Een been onder het zand
(1967)–Kees Simhoffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
De rode konten van de mandrillen is alles wat hij zich ervan herinnert. En zijn moeder die de zenuwen had, dat ze een van de kinderen kwijt zou raken. Met het hele stel rondvaart door de grachten, 's middags naar de wilde beesten in Artis en tussendoor zeuren om ijsjes. Hij weet er amper nog wat van, alleen dat hij zijn schoenen vol blaren had 's avonds. Amsterdam is bij hem thuis alleen maar nieuws op de t.v. en ansichtkaarten 's zomers. Op zijn blote voeten loopt hij over het koude zeil naar het raam. Het is nog donker. Op het gammele schuurtje van de buren ligt een kat te slapen, met zijn kop in zijn buik. Als hij het raam opendoet, rolt het beest om. Die hoeft niet op reis. Hij zuigt zijn longen vol vochtige kou en begint zich aan te kleden. Zijn moeder heeft alles klaargelegd. Schone sokken en een nieuw overhemd op de stoel naast zijn bed. - Ik zet de wekker, blijft u nou maar liggen. Dat was gisteravond, maar nu hoort hij haar even zo goed in de keuken rommelen. Wanneer hij beneden komt, staat ze in haar ochtendjas brood te snijden. - Hoeveel moet je er mee? Ze heeft een ei gebakken en als ze hem koffie inschenkt, ziet hij gele korstjes slaap in haar ogen als uitgedroogd verdriet. Heeft natuurlijk weer liggen huilen in bed. - Zou je nu wel jongen? Heb je er wel goed over nagedacht wat je doet? De dooier op zijn bord kijkt hem vuil aan. Hij zet er het mes in en het oog breekt. | |
[pagina 92]
| |
- Daar moet u nodig nou over beginnen.
Ze staat hem natuurlijk uit te zwaaien, wanneer hij een tijdje later op zijn fiets de straat uit rijdt. Het heeft goddank niet aan haar gelegen, anders was er nooit een navelstreng doorgeknipt. Natuurlijk is het nog helemaal de vraag of hij die baan krijgt, maar dat kan je haar honderd keer zeggen. Hij heeft die handelsschool toch niet gedaan om in een dorp te zitten roesten. Hij ziet zich al achter het loket van de boerenleenbank. Geld zitten tellen waar de koeiestront nog aan zit. Op de dijk kan je al een streep daglicht zien. Mooi is dat. Waar het licht het water raakt, drijft het in splinters de rivier af. Sommige boerderijen zijn al wakker. Ergens staat er iemand bij de pomp in de keuken zich af te drogen. In de bundel licht van zijn lamp krioelen insekten. Waar hij de dijk weer af moet rechtsaf naar de stad, staat de weg een heel stuk onder water. Hij rijdt er met zijn fiets door en het spat naast hem op of hij een lange ruit doormidden rijdt. Daar gaat zijn mooie geperste broek. Vlak langs de weg ligt een koe met malende strot zijn uiers vol te slapen. Straks komt de boer en draait de kranen open.
In de stad is het nog donker. Het station is grauw. Hij brengt zijn fiets naar de stalling waar een oude man met een witte tong een shaggie zit te draaien. In een glazen hokje of hij de besmettelijke ziekte heeft. In de stationshal is geen mens. Ergens achterin komt een juffrouw landerig overeind en loopt naar haar loket. - Retour Amsterdam. | |
[pagina 93]
| |
Ze neemt er alle tijd voor, telt wisselgeld of ze zit te mensergerjenieten. De kiosk is nog dicht. De omslagen van allang vergeten nummers zitten geel tegen het glas geplakt. Achterin liggen de tijdschriften waar hij zijn hele schooltijd nieuwsgierig naar geweest is. Hij heeft er wel eens gekocht, in de hoop dat er mooie meiden in stonden, maar ze waren altijd hetzelfde en het waren er altijd te weinig voor het geld. Stiekem doorbladeren op de w.c. tot je heet bent en ze dan verscheuren met een rode kop die niemand ziet. In de pot en doorspoelen. Tot de zaak een keer verstopt raakt en je met je handen de rotzooi lekker terug kan graaien. Thuis hebben ze enkel de katholieke illustratie, verder weten ze van niks. En jij 's avonds op je kamer studeren met de blote meiden in je ekonomieboek.
Op het perron is geen mens. In de verte komt de lichtgevende rups naar Amsterdam al aan. Verrek, hij is verkeerd. Aan de overkant staan wel mensen. Hij moet natuurlijk op het tweede perron zijn. Als hij hijgend van de trappen bij de trein komt, zet de zaak zich al langzaam in beweging. Hij loopt helemaal naar voren op zoek naar een goede plaats. Kan zich amper staande houden in de harmonika tussen twee treinstellen in, als ze door de wissels naar het goede spoor scheuren. Waggelend loopt hij verder, maar er zit nergens een vrouw, tenminste geen om naar te kijken. Tenslotte gaat hij zitten tegenover een man die zit te lezen in een verfomfaaid blaadje. | |
[pagina 94]
| |
Zegt vaag iets van goedemorgen, maar de man reageert niet. Leest stug door, vouwt het ding zó, dat hij steeds maar één kolom tegelijk hoeft te laten zien, maar wanneer de vent omslaat, ziet hij in een flits een schuine tekening met wat eronder. De een of andere mop beneden de gordel. De vent is er helemaal naar. Vette gelige haren en dikke blauwe handen. Heeft misschien de hele nacht zijn vrouw niet aangeraakt, maar zit nog niet in de trein of heeft afleiding nodig. De kerel heeft door dat hij zit te kijken. Legt het blaadje naast zich neer en gaat lullig zitten niksen met zijn benen uit elkaar en zijn gulp op springen. Gauw kijkt hij de andere kant uit, door het raam. Huisjes, boompjes, beestjes. Het is al behoorlijk licht aan het worden. Je ziet alles weer zijn gewone kleur krijgen. De zon gaat mooi op. Die rode wolken zijn net een tapijt boven het land. De enige keer in zijn leven, dat hij een meisje heeft durven vragen om te gaan fietsen, was het net zo. Alleen ging de zon toen onder. Naast elkaar in het gras zaten ze er naar te kijken. Hartstikke mooi. - Gossie wat doe jij sentimenteel zeg, had ze verbaasd gezegd, laat die zon nou toch gewoon ondergaan.
Hij voelt in zijn zakken naar de brief en naar zijn kaartje. Hij heeft alles. Als hij dat adres gauw kan vinden, houdt hij nog tijd over. Kan hij de hoofdstad bekijken. Meneer kan u mij zeggen waar het paleis op de Dam...? Sta je met je neus vóór sufferd. Zo zijn toeristen. Wanneer de trein over de Maas de polder binnen dendert, zit die man tegenover hem te slapen. Of hij doet | |
[pagina 95]
| |
alsof. Over het weiland hangt een dichte nevel die in slierten oplost boven het water. Een zwerm vogels vliegt van de trein weg en verdrinkt een eind verder in de mist. Hij staat op, dat kan je altijd, zogenaamd om de w.c. te zoeken. Maar op het balkon gaat hij naar buiten staan kijken. Met het schuifraampje open en zijn kin op het koude staal. De dingen buiten zijn voorbij, vóór ze vorm aannemen. Hoe zal die baan zijn? Twee avonden heeft hij zitten stumperen op die brief. Naar aanleiding van uw advertentie... Als ze hem straks op dat kantoor maar niet te veel stomme vragen stellen. Wanneer hij bezopen dingen moet zeggen, gaat hij stotteren. Dat was op school net zo. Hij hoeft in elk geval niet getest zoals een vriend van hem bij Philips. Door een bekakte meneer die wil weten wat je als kind fijn vond en of je de pest hebt aan je vader en of je je moeder wel eens in haar ondergoed hebt gezien en wat je toen dacht. Hoe oud je moeder is, vragen ze niet. De schuifdeur naar de coupés gaat open. - Meneer, straks zijn we uw hoofd kwijt. Uw kaartje alstublieft. De kondukteur staat achter hem. Hij haalt zijn hoofd uit de kou en zoekt zijn kaartje. Als de man weg is, krijgt hij met moeite het raampje dicht. Hij ziet de toren van Zaltbommel boven de huizen uit naar de hemel wijzen. Even later gaan ze over de tweede brug. Hij loopt terug naar zijn plaats waar die man nu echt zit te slapen. Zijn mond hangt open. Moet nodig naar de tandarts. In Utrecht maar een andere plaats zoeken. Dit is ook niks. Buiten schuift de ene polder op voor de volgende. Veel | |
[pagina 96]
| |
moois is er niet aan. Hij kan vast een boterham eten. Daar komt straks misschien niks van. Naast het brood in zijn tas zit zijn diploma. - Neem het maar mee, je kan nooit weten. Moeders zijn altijd op alles voorbereid. Alsof ze er straks naar gaan vragen. Er zit een koffievlek op van toen het de familie rond moest na zijn eindexamen. Logisch dat kappers het ding inlijsten. Maar je kan moeilijk met zo'n schilderij onder je arm gaan solliciteren. Heel in de verte ziet hij de televisietoren van Lopik. Hij heeft er in Roermond eens vlak onder gestaan. Een enorme injektiespuit waar de aarde de hemel mee te lijf gaat. Waarom zouden de cherubijnen en serafijnen geen pokkenbriefje moeten? Wanneer ze Utrecht naderen, pakt hij zijn tas en loopt de trein door. In het gangetje moet hij zich dun maken voor een oude dame op weg naar de w.c. Die mag wel opschieten. Een stilstaande trein mag geen behoeftes doen. Hij gaat ergens zitten waar hij alleen is. Wanneer de trein stopt, komt er langs zijn raam een hele club achterlijke kinderen met een juffrouw die de zaak bij elkaar houdt. Als zo'n kind een tijdlang in dat werk zit, kijkt ze natuurlijk zelf ook niet meer snugger. De kinderen komen rumoerig zijn coupé binnen en strijken neer als een stel vogels. Naast hem komt een mongooltje van een jaar of tien. Duikt helemaal in elkaar als een mus die het koud heeft. De juffrouw komt tegenover hem. Gaat een zak vol treinkaartjes zitten tellen. Terwijl hij haar zit op te nemen, zingen de vogels hun hoogste lied, maar het klinkt vals. Toen God na alles de mens | |
[pagina 97]
| |
schiep, was hij wel aan het eind van zijn Latijn. Het kind naast hem drukt een plastic zak stijf tegen zich aan. Er zit een pakje brood in en een schoolschrift. Netjes binnen de lijntjes blijven. Wie de grens drie keer overschrijdt, is af. De juffrouw is klaar met haar kaartjes en gaat haar rok goed zitten trekken: - Vertel maar aan de meneer hoe je heet. En dan tegen hem: - We hebben haar een plastic zak moeten geven, want toen ze haar schooltas nog had, moest ze de hele tijd kijken of alles er nog wel in zat. Wanneer het wurm merkt hoe de juffrouw met hem praat, lacht het bizar tegen hem en geeft hem de huls van een pakje kauwgom. Als hij het met een blik naar haar juf aanpakt, doet het kind haar mond open zonder de tanden van elkaar te doen en laat een vuil roze bolletje kauwgom zien, dat tegen haar tanden zit geplakt als een stuk wild vlees. Aan de andere kant van de coupé krijgen een paar jongens ruzie om een oude krant in het net. Als de snippers in het rond vliegen, komt de juffrouw in aktie. Ze pakt hem af en besteedt de rest van de reis noodgedwongen aan het wereldnieuws. Ze leest lief, maar ze liegt dat de stukken eraf vliegen. Fantaseert net zo lang tot de hele grotemensenwereld op zijn kont ligt. De troepen in Vietnam veranderen geruisloos in brave kabouters die zo graag naar huis willen, maar in het bos zijn verdwaald. En als een van de jongens met een afgesabbelde vinger naar een foto van een luchtaanval wijst en zijn juffrouw uitleg afperst, komt de aap uit het oer- | |
[pagina 98]
| |
woud en gaat het hele stel een weesgegroetje bidden voor al die kabouters die zo'n pijn hebben. Biddend sukkelt de trein Amsterdam binnen. Maar wanneer de kinderen water zien, zijn ze niet meer te houden en vragen naar de rondvaartboot. Of die op het andere spoor ligt te wachten. De kondukteur helpt de juffrouw haar kinderen aan land zetten. Dat had híj natuurlijk ook kunnen doen. Wanneer die vent van dat gore blaadje langskomt en uitvoerig de kinderjuf bekijkt, valt hem pas op dat de fee van Vietnam borsten heeft en heupen. De kabouters zullen haar wat anders vertellen als ze het zien. Hij loopt naar de uitgang. Wanneer hij bij de trappen nog eens omkijkt, is het meisje met haar kinderen al verzopen in de golf mensen die de trein heeft uitgespuugd. Vanmorgen gaat ze op rondvaart en vanmiddag met het stel naar Artis. Hebben de apen ook een leuke dag. En God schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis.
Even later hangt hij aan de lus in een tjokvolle tram. Hij komt maar met één voet aan de grond en onder zijn arm door kan hij net in de hals van een dure dame naast hem kijken. Ze heeft een taks op schoot. Net of haar bruine bontjasje een eigen leven wil leiden. Buiten ziet hij af en toe een gebouw dat hij herkent van ansichtkaarten. Als ze de zoveelste brug over zijn, roept de konduktrice de naam van de straat op zijn brief. De dame beneden hem moet er ook uit met haar beest. Als ze op de stoep is, laat ze het dier uit haar handen vallen, maar wanneer het meteen weg wil, staat de riem strak. De vrouw verdwijnt achter de hond aan. | |
[pagina 99]
| |
Hij loopt de huizen langs en telt de nummers. Aan deze kant is het. Maar het is nog een heel eind. Met de envelop in de hand loopt hij verder. Handelsonderneming en Technisch Adviesbureau Pluto. Voor de rest generen ze zich, die staat er met kleine lettertjes onder: installateurs. Een eind verderop in de straat zijn ze een gevel aan het omverhalen. Hij moet langs een gele schutting de stoep af. Naast de schutting is het. Een paar trapjes op. Er komt een hond met hem mee, gaat aan zijn benen staan ruiken terwijl hij staat te wachten. Een kind op een step peest met een rotvaart tegen de zijkant van de schutting op. De hond raakt nu tussen zijn benen verzeild. - Weg rotbeest! Als het dier niet reageert, pakt hij het in zijn vel dat klam aanvoelt en dirigeert het de trappen af waar het in een plas water zijn bek gaat staan spoelen. De deur gaat op een kier en een blond grietje met de inkt aan haar vingers vraagt wat hij moet. Ze heeft haar lippen rood en een truitje waar zwarte nylon achter zit. Hij voelt zijn kop heet worden en begint te stotteren. Ze pakt hem de brief af en zegt: - Ou komt op de advertentie. Komt u maar mee. De gang staat vol grote pakken waar zo te zien koelkasten in thuis horen of wasmachines. Terwijl hij achter het meisje aan loopt, vindt hij zijn tong terug in zijn mond. Ergens achterin draait het kind zich om en zegt: - Hier moet u de trap op en dan is het de deur helemaal voorin rechts. U wordt wel geroepen. De draai naar de trap is zo smal, dat hij haar even raakt, als hij passeert. De inhoud van haar truitje geeft mee. | |
[pagina 100]
| |
Als hij bovenaan de trap is, staat zijn broek stijf. In de kamer waar hij moet zijn, is niemand. Er staat maar één stoel. Hij doet altijd onhandig bij meiden. Bij hem op het dorp zijn ze niks gewend en op school durfde hij nooit. Als er op de t.v. wat behoorlijks te zien is, wil zijn moeder, die toch niet kijkt, wat anders en zijn zus heeft door dat hij zich zit op te warmen: - Hè, hou nou op met dat pulken aan je gezicht. Straks gaan die puisten nooit meer weg en je hebt je hele gezicht al vol. Ze heeft het altijd over zijn puisten en zelf is ze de moeite niet waard om een beha te dragen. Maar wel verkering. Dat wil zeggen: hele avonden onder de lamp zitten en lullen over de uitzet. Hij heeft ze nog nooit zien vrijen in de gang. Die slome van haar weet amper waarvoor hij een gulp heeft of de huichelaar doet alsof. Ze staat bij hun thuis in de winkel sinds zijn vader dood is. Zijn moeder heeft de zaak niet willen wegdoen, ook al heeft ze geen verstand van de drogisterij. Verkoopt maar pillen zonder te weten waarvoor ze dienen. Zijn zus bestelt alles. Die wijven in het dorp zijn natuurlijk ook niet meer achterlijk en zijn zus maar volhouden dat het voor pijnlijke menstruatie is. - Die dingen verkopen ze overal, je moet met je tijd meegaan, moeder. Als ze het wist, kreeg ze een beroerte. Bidt nu al iedere avond een tientje voor de bekering van Rusland.
Buiten zijn ze bezig met een drilboor. Zeker in het huis met de schutting. De kamer waar ze hem laten wachten, | |
[pagina 101]
| |
ligt aan de voorkant. Er staat een gammele kast met de deur open. Zo'n buikig geval waar ze vroeger kussens of zo in bewaarden. Eens kijken. Allemaal bakken met elektrische onderdelen. Naast het raam staat een plant die de ziekte heeft. Als je hem plukt, kan je er zo een pijp van stoppen. Verder is de kamer leeg. Op de grond ligt blauw-groen zeil dat meegeeft of je op water loopt. Het boren buiten houdt ineens op en hij hoort een kind dreinen. Hij loopt naar het raam en ziet dat er aan de overkant iemand begraven wordt. Dat kind huilt mooi op tijd. Zou een vent met een drilboor zoveel fatsoen in zijn lijf hebben, dat hij ophoudt voor een lijk of staat meneer een shaggie te rollen? Ze komen naar buiten met een kist van gewoon blank hout waar wel van alles in zou kunnen zitten. Een paar mensen komen achter de dode aan en nemen plaats in een volgauto met de vanzelfsprekendheid waarmee ze anders naar de schouwburg gaan of een keer uit eten wat er nu niet bij is. Er moet wel een hele erfenis in die kist liggen, te oordelen naar de snit van de overlevenden. Er is een zwarte meneer die met een uitgestreken smoel een krans op de kist legt. Net of de dood een prestatie is. Wanneer de auto's de straat uit zijn, begint bij de buren van de dode een mollig meisje de buitenboel te schrobben. Ze smijt met emmers water of de dood het net op de stoep heeft gedaan en ze bang is voor besmetting. Het kind van daarnet rijdt op zijn step een nat spoor over de stoep, de andere kant uit als waarin ze met het lijk verdwenen zijn. Wanneer hij weer wil gaan zitten, staat dat doorschij- | |
[pagina 102]
| |
nende truitje in de deur: - Als u mij maar wil volgen dan kan meneer u ontvangen. Hij gaat achter haar aan nog een trap op. Terwijl ze voor hem omhoog gaat langs het steile geval, kijkt hij langs haar benen omhoog zover hij kan. De split van haar rokje verhuist van de ene naar de andere knieholte. Als ze nu struikelt, vang ik haar op en kan ik voelen hoe ze is. Maar ze kent die trap beter dan hij natuurlijk. Ze klopt ergens op een deur en laat hem binnen. Zelf blijft ze bij de deur staan. Achter in de kamer zit een man tussen een hoop rommel in aan een gammel bureau. - Zo, neemt u plaats. Hij kijkt rond en ziet in een hoek een scheve stoel. De man diept uit een gekreukt pakje een kromme sigaret op. - U rookt zeker niet? Hij zit nu in een kamer aan de achterkant. Door het raam ziet hij een soort achterhuis waar een vrouw in haar onderjurk een rok staat te strijken. Op de venster bank staat een paar mannenschoenen te luchten. - Ja, we zitten hier zogezegd in een noodbehuizing, zegt de man die zijn blikken heeft gevolgd, maar over een paar maanden trekken we in het pand hiernaast. Dat wordt nu verbouwd. Je kan de drilboor hier zwak horen. Terwijl de achterbuurvrouw haar rok over het hoofd trekt, vertelt de man verder. Dat zijn broer er jammer genoeg niet is. Er is een van de overburen gestorven en zijn broer is mee naar het crematorium, maar hij zal vast zijn naam noteren en alle ge- | |
[pagina 103]
| |
gevens. Wanneer het niet te bezwaarlijk is, wil hij misschien vanmiddag om een uur of drie terugkomen, dan is zijn broer er wel weer. Hij weet alleen maar dat ze een korrespondent nodig hebben. Hijzelf regelt de in- en verkoop, maar zijn broer is er voor het personeel, zodoende. De man begint op een oude schrijfmachine over te typen wat hij al op een ander papier heeft staan. Zijn brief natuurlijk. Hij hoeft zijn mond niet open te doen. De man zal wel even dat met de reiskosten regelen. - Hoeveel heeft meneer verreisd? Wanneer hij niet terug heeft van twee tientjes, moet de juffrouw eraan te pas komen. Ze trekt aan haar truitje, zodat de blote punt scherp naar haar navel wijst en zegt dat hij maar even mee naar beneden meemoet, daar heeft ze geld. De man komt hem een slappe hand geven tot vanmiddag en houdt de deur voor ze open. Met een knipoog naar het grietje dat zonder erop te letten of hij meekomt, de trap afgaat. Beneden loopt ze een kamer binnen die even vol staat als de gang met dozen en kisten. Ergens uit een la haalt ze een geldkistje en begint wisselgeld te zoeken. Hij staat naast een groot pak waar de verpakking van voren grotendeels af is. Er zit een wasautomaat in. Met in de deur een enorm oog waar God jaloers op kan zijn. Thermograduale staat er op het apparaat. Hij is er niet eens zover naast met dat oog. Graduale is ook Latijn. Thuis hebben ze het oog van God aan de muur hangen. Al jaren. Als kind had je er de stuipen van, wanneer het je aankeek vanuit zijn driehoek. God ziet alles. Als je alleen in de keuken was, leefde het. | |
[pagina 104]
| |
Het meisje laat hem een kwitantie tekenen. Ondertussen kijkt God hem aan vanuit de wasautomaat en ziet alles. Hij tekent beverig en geeft het ding onhandig terug. Als hij haar hand even aanraakt, voelt hij het als stroom door zijn polsen trekken. Hij moet ervan blozen dat zijn puisten jeuken. - Ik vind het wel, zegt hij tegen het meisje, als ze hem voor wil gaan naar de deur. Hij krijgt de kriebels in zijn maag als hij naar haar kijkt. Dat truitje is zo dun als gaas. In de gang zit nu een slungelige jongen in een overall fluitend een van de dozen uit te pakken. Ook een wasautomaat met precies zo'n oog. Er zit een etiket op geplakt. Technisch Adviesbureau Pluto. Wie weet wat er allemaal in die andere dozen voor onderdelen van God zitten. Als hij zich goed herinnert, is Pluto trouwens een of andere god. En die broer is naar het crematorium.
Buiten ligt de hond van daarnet op de stoep. Met zijn poten als rijststokjes in zijn weke lijf. Die heeft liggen wachten op de uitslag. De drilboor zwijgt gepast. Hij loopt in gedachten de straat uit. Dat grietje in dat doorzichtige gevalletje zit hem dwars. Wanneer hij een kwartier langer met haar in die kamer had gestaan, had hij wat gedaan. Al hadden er tien wasmachines staan kijken. Het heeft weinig zin om vanmiddag terug te gaan. Dat heeft hij wel bekeken. Enfin, hij heeft zijn reisgeld terug, daar had hij niet eens op gerekend. Als hij nog aan dat grietje denkt. Als een meid zo uitdagend doet, ben je nergens. Je fantaseert alle kleren van | |
[pagina 105]
| |
zo'n kind op een hoop, maar je doet alleen maar lullig. Je houdt er enkel pijn in je lies van over. Vanmorgen in de trein is het al begonnen. Die kerel met dat gore blaadje. Hij had zich van alles voorgesteld van vandaag. Had nog naar het Rijksmuseum willen gaan, maar nu is de lol eraf. Als je broek eenmaal spant, zie je alleen maar rokken. Ongemerkt is hij al een paar straten door en een paar bruggen over. Weet niet eens in wat voor deel van Amsterdam hij hier zit. Dat kantoor zou hij niet meer kunnen vinden. Kantoor noemen ze zoiets. Als je de wasmachines weghaalt en er sofa's neerzet, heb je een bordeel. Op de film zijn dat ook altijd van die oude kasten van huizen. Die mooie meid zal haar lol wel op kunnen met die twee broers. Je kreeg niet bepaald de indruk, dat het hun nichtje was.
Hij loopt een zijsteegje in waar een paar kinderen met een karretje oud papier door hobbelen. Halverwege staat een bak tweedehands boeken buiten voor een etalage. Meenemen voor vijftig cent staat er onhandig op een stuk karton. De etalage ligt vol met beduimelde boekjes, meest in het Engels, met juffrouwen op de voorpagina die aangerand worden of erop zitten te wachten. Middenin tussen de andere rotzooi liggen van die tijdschriften met een stuk bruin plakband over de gevoelige plaatsen geplakt en daar dan een prijs op. Hij gaat het winkeltje binnen. Ziet eerst niks, struikelt dan een paar treden af en staat tussen twee wanden van boeken die achteraan ophouden bij een tafeltje waaraan een vrouw van een jaar of vijftig zit te patiencen. Boven | |
[pagina 106]
| |
haar hoofd hangt een zuinig lampje. - Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer? Ze draagt niet eens schoenen. Doet de zaak op haar blote voeten. Hij laat merken dat hij zo maar wat wil kijken en begint in een stapeltje oude tijdschriften te bladeren. Allemaal bloot slaat dood. Omdat dat mens achter hem komt staan en niks zegt, neemt hij een van de schunnige dingen en zegt: - Die dan maar. De vrouw loopt ermee naar het tafeltje en begint het zorgvuldig in te pakken. Of hij een hele encyclopedie heeft gekocht. Er komt nog plakband aan te pas ook. Het geheel kost één negentig. Hij pakt een rijksdaalder. - Gaan de zaken nogal? Gewoon zenuwen dat hij wat zegt. Het liefst was hij zo gauw mogelijk weg. Het mens zoekt geld in een blikken sigarendoosje. - Och wat zal ik u zeggen meneer? Die moet nodig vragen wat ze moet zeggen! Haar hele leven gaat overboord. Van haar vent die met zijn heup in het ziekenhuis ligt. Via de jeugd van tegenwoordig - ze heeft ook een zoon die niet wil - tot haar spataderen. Maar daar laat ze zich niet aan helpen. Ze snijden je hele dij open, heeft ze horen zeggen. Hij neemt haar toch niet kwalijk dat ze gaat zitten? Ze heeft last van haar benen en nog eksterogen ook. Ze kan geen schoenen velen, zodoende. Terwijl ze doorkletst, kijkt hij omlaag naar haar benen waarop de aders haar hele leven in kaart hebben gebracht. Haar voeten zitten vol blauwe harde knobbels. Hij ziet haar al met haar benen in een teiltje water om de | |
[pagina 107]
| |
zaak te weken. Hij kent dat van zijn moeder. Iedere zaterdagavond. Als je er wat van zegt, kan je nergens tegen. - Dan moet je maar niet kijken. Of had je soms graag dat je moeder zich liet vervuilen? Wacht maar tot je zo oud bent als ik. Er kan in ieder geval geen mens zeggen, dat ik niet zindelijk op mijn lichaam ben. En dan tilt ze haar benen op om ze te laten uitdruppen en stapt op een handdoek. Wanneer ze haar eksterogen met een scheermesje begint te bewerken, is hij de kamer al uit. Eindelijk krijgt hij zijn zestig cent en kan hij gaan. Het mens maakt haar duim nat en begint een nieuw spelletje. Buiten doet hij eerst dat tijdschrift in zijn tas bij zijn brood en het diploma. Da's waar ook. Hij moet nog ergens zijn brood opeten. Het steegje eindigt in een brede stoep waar een paar mensen voor een vitrine de krant staan te lezen. Door een groot vuil raam ziet hij een paar rotatiepersen malen. De machines vreten enorme lappen papier en zetten hun tanden met nieuws erin. Over de schouder van een man met een steenpuist leest hij mee. Leeuw bezweken in vliegtuig naar Londen. Internationale regeling bepleit voor diertransporten. Laat ze maar pleiten. Als er mensen kreperen, vraagt niemand naar een regeling, maar een leeuw kost geld. Hij kan alleen de koppen lezen. De kabouters in Vietnam doen het nog best. Die juffrouw van de achterlijke school moet ze maar een ansicht sturen van Artis. Keep courage boys, I think of you. Alice in Wonderland. | |
[pagina 108]
| |
Vóór hij er erg in heeft, loopt hij al in een drukke winkelstraat gaatjes te zoeken tussen zijn medemensen. Ineens staat hij op de Dam. Een van de ansichtkaarten thuis is tot leven gewekt. Hij staat stil en kijkt om. Verrek, dat was natuurlijk de Kalverstraat. De stroom voetgangers neemt hem op en laat hem stoppen bij een oversteekplaats. Als het rode mannetje in de lamp zijn benen uit elkaar doet en groen wordt, steekt hij over. De trappen van het monument zien zwart van de lui. Jongens en meisjes allebei in donkere pakken en met lang haar. Je ziet geeneens het verschil. Ook een middel om de overbevolking te bestrijden. Sla je een grietje aan de haak, kruip je bij elkaar, is het een knul. Het gedenkteken staat in de steigers. Als hij dichterbij komt, ziet hij het. Ze zijn het nationaal bewustzijn aan het schoonspuiten. De stoep van het Damrak is betegeld met mensen. Amsterdam lijkt ineens het eind van de wereld. Achter een lang hek van kippegaas zijn ze aan het heien. Er staat een enorme machine te puffen. Als het heiblok neerkomt, trilt de hele zaak en spuiten de verborgen paardekrachten overal stoom naar buiten. In zo'n stad als deze raak je nooit thuis. De helft zit onder de grond. In de verte ligt het Centraal Station te wachten. Ineens heeft hij er genoeg van. Ieder uur gaat er een trein. Hij zal zijn brood wel op de terugweg eten. Dat ze maar stikken met die baan. Eigenlijk nog een bof dat die broer de buurman moest gaan helpen aansteken. Die drijft nu als een wolk naar zee. Die depressies moeten ergens vandaan komen. | |
[pagina 109]
| |
Ze zijn de stationshal aan het schrobben. Het ruikt naar chloor. Zijn trein komt over tien minuten. De trap naar het perron is glibberig. Of er een stel honden hebben liggen rollen. Op het perron is het rustig. Hij neemt een beker koffie uit zo'n automaat. Veel komt er niet uit, amper een halve beker. Maar het smaakt. Chokola, koffie zwart, koffie melk, koffie suiker melk. In een hoek van de wachtkamer zit een meisje treurig met een sigaret te draaien. Daar is de trein. Als hij al buiten is, hoort hij roepen. Het is dat droevige meisje. - Meneer, uw tas. Sufferd. Zou hij zijn tas laten staan, met zijn diploma. En al die blote wijven erin. De trein is niet erg druk. Er is alleen een oude dame aan de andere kant van het gangetje die de Margriet gaat zitten lezen, maar vóór de trein rijdt, slaapt ze al met haar grijze hoofd boven de najaarsmode. Hij kan op zijn gemak zijn brood eten. Dat tijdschrift brandt in zijn tas. Nu hij wat gedronken heeft, merkt hij pas dat hij verrekt van de honger. In Utrecht komen er drie gladgesteven heren de oude dame gezelschap houden en beginnen fluisterend een gesprek over de een of andere uitkering ineens die niet ineens wil komen. Een heeft een boekje vol tabellen die hij met een bruine vinger naloopt of er ergens een fout zit. Bij Culemborg verdwijnt de najaarsmode in de dame haar tasje en komt er een rol pepermunt te voorschijn. De heren weigeren diskreet. Die rol moet op, waren die achterlijke kinderen er nog maar, nu moet hij eraan ge- | |
[pagina 110]
| |
loven. Hij kijkt door het raampje naar buiten, als hij haar fluwelen stem hoort: - Wil de jongeheer misschien...?
Wanneer ze Geldermalsen passeren, is het witte ding in zijn mond pas gesmolten. Als kind zoog je net zo lang, tot je een hostie in je mond had. Maar als je hem eruit nam en bekeek en je zei er wat van, dan mocht je van je moeder niet spotten met heilige dingen. En God keek je aan vanuit zijn driehoek. De oude dame slaapt en de drie heren zitten samen één krant te lezen. Zonder het helemaal uit zijn tas te nemen, pakt hij het tijdschrift uit. Dan frunnikt hij het stiekem tussen zijn jasje met een half oog naar de heren die elkaar hun deel van de krant doorgeven met een dunne glimlach of ze een driehoeksverhouding hebben. Dan dendert de trein over de Waal. De toren van Bommel staat er nog steeds als een vingerwijzing van de hemel. Hij loopt door de trein naar de w.c., het blaadje met zijn elleboog tegen zich aan gedrukt. Zonder zijn broek af te stropen gaat hij zitten en bladert het ding vluchtig door. Het staat nog steeds vol blote wijven in de meest gore houdingen. Na een paar bladzijden snapt hij het ritme. Standbeelden waar hij geen weet van had. Middenin een volledige striptease in kleuren. Bij de laatste foto is hij bloedheet. In een krampachtige houding blijft hij op de harde bril zitten met zijn ogen dicht. De vuile kleuren van het blaadje lossen op tot een bloederig bruin. Als hij nou overeind komt, spuit de rommel in zijn broek. Even wachten. Hij doet zijn ogen open en ziet zichzelf gedeeltelijk in de spiegel boven het lavet. Geen drink- | |
[pagina 111]
| |
water. Mooie close-up is dat. In een impuls begint hij driftig het blaadje in kleine snippers te scheuren. Ze zijn weg voor ze de rails raken. De paar stukjes die blijven plakken, spoelt hij weg. Dan gaat hij zorgvuldig zijn handen staan wassen of hij een dode heeft afgelegd. De bol vloeibare zeep gehoorzaamt braaf en knikt. Wanneer hij terugkomt op zijn plaats, kijkt een van de heren op van zijn stuk krant en zegt met een neusstem: - Ik lees hier dat de ziekenhuis verzekering voor ambtenaren nu definitief wordt. Er zegt geen mens iets op. De nieuwslezer vouwt zijn stuk krant op en gaat de koeien buiten zitten tellen. Het regent. De oude dame slaapt. Ze doet het nog als hij eruit moet.
De man van de fietsenstalling zit nog steeds zijn shaggie te rollen. Op het stationsplein lopen nonnetjes. De wereld is nog steeds de oude. Er is niks veranderd. Als hij over de dijk fietst, voelt hij pas de kramp tussen zijn benen. Er staat een straffe tegenwind. Halverwege moet hij schuilen voor een plensbui. Bij een oude boerenschuur die in de drassige grond staat weg te zakken. Als hij verder wil, is zijn fiets drijfnat. Met zijn mouw veegt hij de druppels van het zadel. Het is al donker wanneer hij bij hun de straat in rijdt. Zijn moeder staat in de tuin onkruid te wieden in de jurk waarmee ze zijn vader nog begraven heeft. Ze komt achter hem aan naar binnen. - Wat ben je vroeg. Ik had je nog niet verwacht. Hoe was het? | |
[pagina 112]
| |
Hij doet zijn jas uit en trekt aan zijn kruis. Het plakt aan zijn kont van het natte zadel. - O het ging wel. Ik heb zomaar wat rondgelopen. Vragen naar die baan durft ze niet. Eerst een aanloop nemen. Ze verdwijnt naar de keuken om haar zoveelste ei te bakken. - Ik maak direkt eten. Hoe was dat kantoor? Hebben ze je aangenomen? Ze kan haar nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Hij komt in de deur staan onder de driehoek met het oog van God. Zijn moeder slaat het ei stuk op de rand van de pan. De dooier siddert in het eiwit. Het oog is vertoornd. - O, ik krijg nog bericht.
De hele verdere avond kijken ze t.v. Er is ook een stuk Amsterdam op het journaal. Er wordt niks gezegd. Na het tweede journaal gaat hij naar bed. Wanneer hij boven is, hoort hij zijn moeder nog in de keuken rommelen. Die komt ook zo. Moet eerst alle bloemen water geven en de heiligenbeeldjes welterusten wensen. Door het raam ziet hij in het donker de kater van de buren met zichzelf liggen te rollen. Het beest is nou wel uitgeslapen. Hij kleedt zich uit, duwt het kussen tot een harde prop en gaat er met zijn buik bovenop liggen, of hij een vrouw onder handen heeft. Proberen zijn fantasie scherp te stellen op een doorzichtig truitje met blote punt, maar zijn gedachten vliegen in duizend snippers langs het raam van de trein weg en verdwijnen als meeuwen in de mist. Hij is te moe om de film af te draaien. Zo'n dag slenteren | |
[pagina 113]
| |
gaat je niet in je kouwe kleren zitten. Het kussen verslapt. Een fluwelen stem in zijn oren leest voor aan de kabouters in Vietnam. Ze krijgen allemaal een pepermuntje. Een tijdje later schrikt hij wakker uit een rotte droom. Een hele stoet driehoekige wasmachines kijkt hem aan, komen langzaam op hem af. Sluiten hem in. Hij ziet alleen maar ogen. Hoort zichzelf gillen. Maar als hij overeind komt en het licht aandoet, is het de kater op het dak die krols doet. Zijn kussen zit vol bruine vlekken. In zijn slaap heeft hij zijn puisten weer eens opengekrabd. |
|