| |
| |
| |
Taalboek
1. Een gesprek over de aankomst van een schip, waarvan de kapitein zich aan de koning voorstelt, en hoe dat gebeurt in Oost-Indië
Met zeven personen: David, Abraham, een gelubde, de poortwachter, de koning, een vrouw en de kapitein van het schip
[David, Abraham en waarschijnlijk ook de kapitein zijn Nederlanders; de gelubde of eunuch, de koning of sultan, de poortwachter en de vrouw zijn Indiërs.]
d. Wees gegroet, Abraham.
a. Insgelijks, David.
d. Vanwaar komt u zo vroeg?
a. Ik kom van de markt.
d. Wat hebt u voor nieuws gehoord? Is er nieuws over enkele schepen?
a. Ik heb geschut horen schieten, wat een teken is dat er vreemde schepen zijn.
d. En ik heb horen zeggen dat er een schip uit Gujarat is aangekomen.
a. Wat brengt het voor koopwaar mee?
d. Het is geladen met anijs, met dadels en rozijnen. Ook brengt het heel veel fijn lijnwaad [linnen] van allerlei soorten en veel katoen.
a. Is dat zo? Dat is heel goed nieuws.
d. Ja, ik heb horen zeggen dat het waar is.
a. Dan zullen (als God het wil) het lijnwaad en de andere goederen goedkoop worden.
d. Ja (als God het wil). Dat zal ook veel arme lieden goed uitkomen, die schaars gekleed zijn; want het lijnwaad is lange tijd duur geweest.
a. Dat is waar. Ook de ongepelde rijst en de gepelde rijst en alle andere etenswaren, zoals vlees, vis en ander voedsel, zijn heel duur.
d. Dat zal nu beter worden. Want het is nu de tijd dat de schepen
| |
| |
aankomen van Bengalen, Masulipatam [nu: Bangladesh en Machilipatnam] en omstreken. Deze brengen allemaal lijnwaad en gepelde rijst mee.
a. Wie komt daar aan op die grote olifant, waarachter zoveel mensen lopen?
d. Dat is de sjahbandar [havenmeester] met de secretaris [vertaald door: karkoen].
a. Ik zie dat er ook vreemdelingen op zitten. Wat voor mensen mogen dat zijn?
d. Het is de kapitein uit Gujarat, die zojuist met zijn schip is aangekomen en die nu voor de koning zal worden gebracht.
a. Wat betekent dat, die olifant die met rood laken bekleed is en voorafgegaan wordt door trommelaars en trompetters en schalmeispelers?
d. De olifant die u ziet en de man die in dat huisje zit dat op de olifant staat, betekenen dat zij een brief van hun koning aan onze heer brengen.
a. Wie draagt de brief dan?
d. De man die op de olifant zit.
a. Wat is dat voor een man die erop zit?
d. Het is een edelman van de koning, die hij daarvoor uitkiest.
a. Waarom gebeurt dit alles?
d. Ter ere van de koning van wie de brief komt.
a. En wat is dat? Ik zie dat veel mannen en jongens erachteraan lopen die allemaal iets in hun hand dragen dat bedekt is met gekleurde kleedjes.
d. Dat zijn de geschenken die de kapitein aan de koning zal aanbieden.
a. Is dat als tol voor zijn goederen? Of moet hij de tol ook nog betalen?
d. Nee, de tol is nog zeven procent.
a. Welke eer bewijst de koning deze mensen als tegenprestatie?
d. Als zij binnenkomen bij de koning, fêteert hij ze flink.
a. Wat doen ze daar dan?
d. Daar eten en drinken ze, er worden allerlei spijzen en fruit gebracht, er wordt gespeeld, gedanst, er wordt veel plezier gemaakt; zo wordt er op trompetten en schalmeien en handfluiten geblazen, op
| |
| |
de viool gespeeld, en ook laat de koning een kleed halen zoals dat hier gebruikelijk is, waarmee hij de kapitein vereert.
a. Is dat de gewoonte hier van het land?
d. Ja, dat is hier de gewoonte van deze koning, en ook van eerdere koningen.
a. En doet de koning dan nog meer?
d. Nee, als dit alles gebeurd is, laat de koning zich met een olifant naar huis terugbrengen.
a. Ik zou dat allemaal wel eens willen zien.
d. Goed, laten we hen volgen.
a. Zullen ze niet al binnen zijn? We hebben te lang gewacht.
d. Nee, want zij mogen pas binnen de poort komen als er een teken van de koning is gekomen.
a. Is dat zo? Kom, laten we dan snel gaan.
d. Ziet u wel? Daar staan ze nog allemaal te wachten.
a. Het is waar. Maar wie is dat, die daar met dat vergulde mes in zijn hand loopt?
d. Het is een gelubde [eunuch] van de koning.
a. Waar gaat hij met dat mes naartoe?
d. Hij komt hier om de kapitein binnen te laten.
a. Hoe heet dat mes? Heeft het nog een andere naam?
d. Ja, het wordt tjap genoemd, wat betekent een teken van de koning.
a. Aan wie zal hij het gebod overbrengen?
d. Aan de meester van de poort.
a. Ik zie dat hij de tjap overhandigt.
d. Ja. Kom, laten we horen wat hij zegt.
De gelubde of tjap-drager spreekt tegen de portier.
g. Hallo! Waar bent u, portier?
p. Hier ben ik. Wat wilt u?
g. Ontvang het gebod van onze heer.
p. Ik luister (als het God belieft).
g. Het gebod van de koning is (als God het wil), dat u de kapitein met zijn mensen binnen zult laten komen.
p. In de naam van de Heer: ere zij onze koning.
De gelubde spreekt tegen de koning.
g. Zijne Majesteit moet weten dat de kapitein hier voor de poort is.
| |
| |
ko. Wel, dat is goed. Hij moet terstond binnenkomen. Roep de vrouwen hierheen.
v. Wat wil Zijne Majesteit?
ko. Is alles gereed? Om de vreemdelingen goed te fêteren?
v. Alles is gereed, koning. Eerst hebben we het blauwe zijden kleed, met goud geborduurd, boven ons hoofd gehangen als een hemel, en alle deurposten met rode zijde bekleed; daarna hebben we boven het hoofd van Zijne Majesteit een rood fluwelen kleed gehangen met gouden lofwerk [versiering], en waar de vreemdelingen zitten een groen fluwelen kleed waarop een gouden tijger met een rinoceros staat. Ook de vrouwen die dansen zullen in rode en groene zijde gekleed zijn met gouden kettingen om hun hals en gouden halve manen vol edelstenen op hun borst gehangen, met ringen met robijnen [en] diamanten aan hun vingers gestoken en aan hun voeten en armen gouden armringen.
ko. Goed, zorg ervoor dat alles prachtig en goed is, zodat ik niet beschaamd word.
v. Alles zal in orde zijn, als God het wil.
ko. Laat de kapitein binnenkomen.
g. Hier is hij, koning.
ko. Laat de tolk binnenkomen, zodat ik met de kapitein kan spreken.
g. Hij kent zelf de Maleise taal goed.
ko. Werkelijk? Is hij hier meer geweest?
g. Ja, koning. Het is kapitein Salomon die twee jaar geleden hier was, toen hij met twee schepen uit Mekka kwam.
ko. Spreid dat kleed daar neer, leg er een dubbele fijne mat op en laat de kapitein zitten.
ka. Ere zij de koning. Ik, slaaf van Zijne Majesteit, vraag toestemming om te spreken.
ko. Zeg wat u wilt.
ka. Ik ben door Gods genade hier op de rede van Zijne Majesteit gekomen en voor anker gegaan. Toen ik van mijn koning wegging om hier aan Uwe Majesteit zijn brief te overhandigen, heeft hij mij nog mondeling gelast, hoewel het ook in de brief staat, te zeggen dat als Uwe Majesteit enige schepen, galeien, fusten [zeeschepen] of oorlogssloepen nodig heeft, Uwe Majesteit hem dat per brief moet laten
| |
| |
weten. Want in ons land is een overvloed aan oorlogsbehoeften, zoals grof geschut, geweren, spiesen, kortelassen [dolken], rondassen [schilden], harnassen, buskruit, lonten en allerlei soorten geweerkogels. Ook is er geen gebrek aan ijzer of lood, koper of tin, of wat u maar kunt bedenken.
ko. God zij geloofd dat uw koning mij een goed hart betoont. God zal hem belonen.
ka. Amen.
ko. Geef de kapitein vruchten te eten. Ga zingen en dansen, sla op de kleine trommels en blaas de handfluit, en de vioolspeler moet op zijn viool strijken. Zet eten neer voor de kapitein, geef hem gebraden geit, gekookte kip met soep, laat hem de riviervis proeven, schenk wijn in voor de kapitein. Kom, kapitein, wees vrolijk, eet en drink alles. Ik drink niet, omdat ik medicijnen gebruik.
ka. Ik bedank Zijne Majesteit. Ik doe niets dan eten en drinken en ik vermaak me.
ko. Ga kleren voor de kapitein halen. Breng een rode pij, een gekleurde tulband met goud boordsel, een geel kleed met goud afgezet, een gordel met gouden Arabische letters, een ponjaard [dolk] met een gouden ring vol edelstenen, het heft van zwart koraal. Laat de sjahbandar hem dat aandoen.
ka. Ere zij de koning.
ko. Laat de olifanten daar vechten. Laat een buffel doden, en geef de helft aan de bootsgezellen van de kapitein, want ze hebben op zee niet veel vers vlees gegeten.
ka. Ere zij de koning. Ik vraag Uwe Majesteit verlof om te gaan, omdat het laat is.
ko. Goed, als u dat wilt. Maar kom mij elke dag bezoeken.
ka. Als het God belieft.
ko. Geef de kapitein een olifant om mee naar huis te rijden. Geef hem deze zoete oranjeappelen en granaatappelen mee.
ka. God beware Uwe Koninklijke Hoogheid.
ko. De God der goden zij ook met u.
finis
| |
| |
| |
2. Wanneer men voor het eerst aankomt in een vreemd land om verversing te kopen
Een Nederlander, een Indiër en zijn koning
n. Wees gegroet, meneer.
i. Insgelijks.
n. Sta me toe dat ik u aanspreek, meneer.
i. Wat wilt u vragen? Laat het mij horen.
n. Weet meneer of hier onlangs enkele vreemde schepen zijn geweest die uit vreemde landen kwamen?
i. Ja, er zijn drie schepen geweest, maar ze zijn weer weggezeild.
n. Zijn ze lang geleden weggezeild?
i. Nee, ongeveer drie weken geleden.
n. Wat deden ze hier?
i. Ze hebben hier alleen verversing gekocht, zoals oranjeappelen, limoenen, bananen, honing, rijst, koeien, buffels, bokken en schapen.
n. Hoe lang zijn ze hier geweest?
i. Ongeveer twintig dagen, want zij hadden veel ziek volk dat zij hier aan land in een huis hebben gebracht.
n. Zijn er veel mensen gestorven?
i. Ongeveer zes man, voorzover wij weten. Maar velen zijn weer beter geworden.
n. Hebben ze hier ook vers water gehaald?
i. Ja, uit een rivier die achter die kaap ligt.
n. Is het goed water? Kan men er met de boot bij komen?
i. Ja, u kunt er met uw boot in en uit zeilen.
n. Weet u waarheen ze wilden gaan?
i. Hun bedoeling was, zo zeiden ze, naar Atjeh of Bantam te gaan voor peper en kruidnagels.
n. Dan moeten het Hollanders zijn geweest.
i. Wie bent u? Waar komt u vandaan?
n. Wij zijn goed volk en komen uit verre landen.
i. Hoe heet uw land?
n. Ons land wordt Holland genoemd.
i. Wat komt u hier doen?
n. Wij komen hier door tegenwind en zouden graag verversing kopen. Want we zijn lang op zee geweest.
| |
| |
i. Goed, ik zal de koning melden dat er vreemde schepen zijn aangekomen.
n. Alstublieft. Ik zal twee man met u mee sturen naar de koning.
i. Goed, ik ga akkoord.
n. Waarom komen daar zoveel mensen aan met een geweer? Ik hoor ook het geluid van trompetten en schalmeien.
i. Dat is de koning met zijn gevolg.
n. Werkelijk? Dan zal ik hem tegemoet gaan om hem eer te bewijzen.
i. Goed, laten we samen gaan.
ko. Wat voor mensen komen daar aan?
i. Koning, dat zijn mensen die uit verre landen hier komen door tegenwind. Ze willen graag verversing voor hun bemanning.
ko. Laat ze hier komen, zodat ik ze kan horen spreken.
i. Goed, koning, hier zijn ze.
ko. Wie bent u? Wat komt u hier doen?
n. Koning, wij zijn kooplieden die uit verre landen komen en door storm hier beland zijn.
ko. Bent u lang op zee geweest?
n. Ongeveer vier maanden.
ko. Waarheen wilt u verder zeilen?
n. We willen naar Bantam voor peper, kruidnagelen, nootmuskaat en foelie. En nu we hier terechtgekomen zijn, verzoeken wij Uwe Majesteit om hier enig vers water te mogen halen en enige verversing te mogen kopen.
ko. Wat voor koopwaar brengt u mee?
n. We brengen goud, zilver, laken, koraal, ijzer, lood, tin, en ook allerlei koopwaar zoals spiegels, messen, scharen, kammen, brillen, trompetten, fluiten, glazen en wat men maar kan bedenken.
ko. Dat is goed. Hier is ook van alles genoeg, zoals koeien, buffels, bokken en vruchten zoveel u wilt. Ik zal mijn mensen opdragen u van alles te verkopen.
n. God beware de koning.
| |
| |
| |
3. Om in Indische landen verversing te kopen
Een Nederlander en een Indiër
n. Wees gegroet, mijn vriend.
i. Insgelijks, meneer.
n. Hebt u niets van mijn gading?
i. Wie bent u? Waar komt u vandaan?
n. Wij zijn kooplieden uit verre landen en we zouden graag hier handel drijven.
i. Wat voor waar zoekt u?
n. Ik zoek etenswaar om mijn manschappen mee te voeden. Er zijn veel zieken, want we zijn vier maanden op zee geweest.
i. Dat is te lang om op zee te zijn. Ik zou wel bijna dood zijn, als ik zo lang op zee was geweest.
n. Als er geen mensen waren die op zee wilden varen, dan zou de wereld niet ontdekt worden.
i. Dat is waar. Maar er moeten ook mensen zijn die het land ploegen.
n. Zeg, vriend, hebt u wat bokken, schapen, koeien of vruchten?
i. Als u met mij mee wilt gaan, zal ik u van alles voldoende tonen.
n. Is het ver? Ik ga niet graag door het bos. Want er zijn dikwijls veel wilde dieren, zoals tijgers, rinocerossen of slangen, waarvoor ik bang ben.
i. Het is hier vlakbij, over dit dal. Hier zijn geen dieren om bang voor te zijn.
n. Goed, laten we dan gaan.
i. Zeg mij nu wat u allemaal verlangt. Ik zal u verkopen wat u wilt.
n. Ik heb ossen en bokken nodig, en vruchten zoals oranjeappels, limoenen, granaatappels, bananen, en melk, honing, suiker, suikerriet, gepelde en ongepelde rijst.
i. Goed, van dat alles is hier genoeg.
n. Wat vraagt u voor die os?
i. Wat wilt u ervoor geven? Zilver of wilt u ruilen tegen andere koopwaar?
n. Ik zal u zilver voor de os geven, en voor de vruchten zal ik andere waar ruilen.
i. Geef mij, alstublieft, vijf grote realen, goed zilver.
| |
| |
n. Dat is te veel. Daarvoor wil ik het niet kopen.
i. Hoeveel wilt u geven?
n. Ik zal u drieënhalf geven.
i. Geef mij vier en een kwart.
n. Ik wil niet lang pingelen. Wilt u hem voor een kwart minder dan vier verkopen?
i. Goed, neem hem mee.
n. U moet hem naar de schuit laten brengen.
i. Dat zal ik doen, als u klaar bent.
n. Hoeveel kosten de limoenen, oranjeappels, granaatappels per duizend?
i. U moet er twee grote spiegels, vier drinkglazen en zes scheermessen voor geven.
n. Ik zal vier kleine spiegels geven, zes messen, zeven trompetten en tien scharen.
i. Dat is te goedkoop, ik zou van mijn meester op mijn kop krijgen.
n. Goed, ik zal u deze twee brillen er nog bij geven.
i. Neem mee, ik kan niet langer blijven.
n. Hoeveel moet ik geven voor een maat van de witte rijst, melk en honing?
i. Voor alles samen een el rood laken en twee ellen zwart laken.
n. Ik zal u een el groen en een el geel laken geven.
i. Neem het maar. Wilt u nog meer?
n. Nu niet, het wordt laat. U moet dit alles voor mij naar de schuit laten brengen en de os goed vast laten binden.
i. Hier zijn wel dragers die geld willen verdienen.
n. Ik had tevoren bedongen dat u dat zou regelen.
i. Dat is goed, dan zal ik het laten doen.
n. U moet ons iedere dag brengen wat we nodig hebben.
i. Kom morgen terug, ik zal u een goede prijs geven.
n. Maar vertel me voordat ik ga: kunnen we hier niet een huis huren voor onze zieke manschappen?
i. Zijn er veel zieken?
n. Ongeveer twintig personen.
i. Welke ziekte hebben zij?
n. Velen hebben rode buikloop [bloed in hun ontlasting]. Anderen hebben koorts.
| |
| |
i. Hier zijn veel lieden die daar wel raad op weten. Ook zullen we wel een huis vinden.
n. Goed, morgen als de boot komt om water te halen, zal ik terugkomen.
i. Kom alstublieft, ik zal thuisblijven.
n. Het wordt donker. Ik moet gaan. Het zal middernacht zijn voordat we aan boord zullen zijn, want het duurt lang om de rivier af te drijven.
i. Ga, God zij met u.
n. Blijf met God.
| |
4. Over iemand die in een bos verdwaald is en aan wie de weg gewezen wordt
Jacob, een Nederlander, en Gabriël, een Indiër
j. Hallo, hé, hoort iemand me? Hé, maten, hallo, waar zijn jullie? Ik ben bang dat ik in dit bos verdwaald ben. Ik zie geen weg om eruit te komen. Het is het beste dat ik op deze heuvel klim om te kijken waar ik eruit kan. Ik geloof dat ik in het dal enige huizen of hutten zie. Ik moet door dit struikgewas gaan. Ik geloof dat ik mensen hoor. Daar staat een man die ik de weg zal vragen. Wees gegroet, mijn vriend.
g. God geve u geluk, heer. Waar komt u zo rood en zo bezweet vandaan?
j. Dat zal ik u zeggen, heer, ik heb met mijn maten in het bos vogels geschoten, en ik ben van de weg afgedwaald. Daarom zoek ik iemand die mij de weg wil wijzen.
g. Wat is uw naam?
j. Mijn naam is Jacob. En hoe heet u?
g. Men noemt mij Gabriël.
j. Dat is een mooie naam.
g. Zeg mij, Jacob, waar wilt u heen?
j. Ik wil graag naar onze schepen die op de rede voor anker liggen.
g. Het is te ver weg, u kunt vanavond niet terugkeren naar de schepen.
j. Ik zou liever niet aan land overnachten. Mijn mensen zouden denken dat mij iets slechts was overkomen.
| |
| |
g. Blijf hier vannacht slapen. Morgen zal ik met u meegaan om de weg te wijzen.
j. Als het niet anders kan, moet ik geduld hebben.
g. Want het is gevaarlijk 's nachts te gaan, vanwege de tijgers.
j. Dan zal ik blijven, zoals u me zegt. Maar ik heb grote honger en dorst, want ik heb lang door bossen en struiken gelopen, en ik heb me bezeerd aan de doorns.
g. Kom binnen. Ik zal u eten laten brengen en ik zal een kip laten slachten.
j. Geef mij wat palmwijn te drinken en geef mij een jonge kokosnoot te eten.
g. Kom, het eten is klaar.
j. Gaat u eerst zitten. Daarna zal ik gaan zitten.
g. Hé, breng eens wat water om de handen te wassen. Nu eet, Jacob, u eet niet.
j. Ik doe niets dan eten.
g. Proef van deze gekookte of gebraden kip.
j. Het eten smaakt goed, want ik had flinke honger.
g. Dat is goed. Maar drink deze wijn eens.
j. Ik geloof dat het brandewijn is.
g. Ja, hij wordt van rijst gemaakt.
j. Zullen we niet gaan slapen, want we moeten morgen vroeg op.
g. Alstublieft, uw slaapplaats is gereed.
j. Hé, Gabriël, zullen we niet opstaan om op weg te gaan?
g. Het is nog te vroeg, u kunt nog wel een uur slapen.
j. Nee, het is licht, laten we opstaan.
g. Goed, ik zal komen.
j. Welke weg moeten we nemen?
g. We moeten door dit bos gaan. Dan komen we bij een rivier waar we doorheen moeten gaan.
j. Is de rivier heel diep?
g. Tot boven de knieën.
j. Moeten we dan nog ver gaan?
g. Vandaar moeten we over een hoge heuvel en dan komen we in een dal.
j. Zijn er in dit bos geen struikrovers die mensen hun goederen afpakken?
| |
| |
g. Ja, onze vijanden komen hier en ze nemen mensen gevangen en vragen losgeld voor hen.
j. Is het hier dan niet heel gevaarlijk?
g. Soms doden ze de mensen.
j. Zeg, Gabriël, als wij over deze heuvel zijn, kunnen we dan de schepen zien?
g. Wij kunnen ze zo dadelijk zien. Daarna moeten we naar rechts gaan.
j. Moeten we naar het oosten of het westen lopen?
g. Een beetje naar het zuiden, daarna naar het noorden.
j. Ik zie het strand en de zee, waardoor ik heel blij ben. Ik zal (als God het wil) nu gauw aan boord zijn.
g. Wat geeft u mij omdat ik u de weg gewezen heb?
j. Men zal u goed betalen als ik aan boord kom.
g. Goed, ik zal morgen terugkomen. Ik moet nu weer naar huis.
j. Ga, God zij met u.
finis
| |
5. Om te leren kopen en verkopen
Lucas, Jan en Mozes
[Lucas en Jan zijn verkopers, Mozes is een klant. De tekst is gebaseerd op Van Berlaimont 2 (met andere personen), maar omdat er in de meeste zinnen kleine aanpassingen zijn ten opzichte van de tekst van Van Berlaimont, is de dialoog hier nogmaals opgenomen in de versie van De Houtman.]
l. God geve u geluk, Jan.
j. U ook, Lucas.
l. Wat doet u hier zo vroeg in de kou? Bent u allang hier?
j. Ongeveer een uur.
l. Hebt u vandaag veel verkocht?
j. Wat zou ik zo vroeg verkocht hebben? Ik heb nog geen handgift [eerste verdienste] ontvangen.
l. Ik ook niet.
j. Heb goede moed, het is nog vroeg. God zal ons wel enkele kopers zenden.
| |
| |
l. Daar komt er geloof ik een. Meneer, wat wilt u kopen? Wilt u iets kopen? Kijk of ik iets heb dat u bevalt. Kom binnen in de winkel, ik heb hier goed rood scharlaken, ook zwart, geel, groen, purper, voorts van alle kleuren die u wilt. Ook heb ik linnen laken dat fijn is, goed zijden laken, goed fluweel, allerlei soorten gebloemd fluweel, damast, satijn, kamelot [weefsel], rode koralen paternosters, koraal in takken, fraaie spiegels, allerlei soorten glazen om uit te drinken, papier, brillen in alle sterktes. Als u een goed geweer of rapier [degen] verlangt, heb ik goede. Zeg wat u hebben wilt, dan zal ik het u laten zien, het bekijken kost u niets.
m. Hoeveel kost een el van dit laken?
l. Het kost een tahil per el.
m. Dat is te duur voor mij. Hoeveel kost een el van dit kamelot?
l. U moet er zes maas per el voor betalen, alstublieft.
m. Dat is te veel, want het is te grof.
l. Pardon, bekijk het goed, het is fijn en het heeft een goede glans.
m. Zal de kleur niet verschieten?
l. Als het zijn kleur niet behoudt, zal ik u het geld teruggeven.
m. Goed, zeg wat ik moet betalen.
l. Ik heb zes maas gezegd.
m. Zoveel wil ik niet geven.
l. Wat zal ik dan krijgen? Biedt u niet?
m. Wat moet ik bieden? U hebt mij te veel gevraagd.
l. Nietwaar. Maar het is niet gezegd dat ik het niet voor minder zal geven. Zeg me wat u ervoor wilt betalen.
m. Ik wil er drie maas en drie koepang voor betalen.
l. Daarvoor kan ik het niet verkopen. Als ik het daarvoor zou geven, zou ik verlies lijden. Ik heb wel andere die ik u voor die prijs kan geven, maar die is niet zo goed als deze. Ik zal u laten zien wat ik u voor een lagere prijs kan geven. U doet er beter aan te kopen wat goed is. Al was u mijn broer, dan nog kon ik u niets beters geven.
m. Wilt u mijn geld hebben?
l. Niet op die manier, meneer.
m. Ik geef u er nog een maas en een koepang bij.
l. Ik doe het niet, ik zou erop verliezen.
m. Ik kan niet meer betalen.
l. Goed, in de naam van de Heer, ga ergens anders kijken of u een
| |
| |
betere koop kunt sluiten. U zult het nergens voor een betere prijs krijgen. Ik kan het u net zo goedkoop geven als een ander, maar ik moet iets verdienen. Ik zit hier niet in mijn kraam om verlies te lijden. Ik moet ervan leven. Ik geef het u bijna voor de prijs die het mij gekost heeft, ik moet wat verdienen, ik zit hier niet om niets te verdienen, ik moet ervan leven. U weet wel dat alles duur is, daarom moet de een het voorbeeld van de ander volgen. Als u geen vijf maas wilt geven, dan kan ik u niet helpen. U bent te zuinig.
m. Dat ben ik zeker.
l. Men kan aan u niet verdienen, als iedereen zo zuinig was als u, dan zou ik mijn winkel wel kunnen sluiten, want ik zou de kost niet verdienen.
m. Dat zegt u.
l. Het is echt waar.
m. Nog één woord.
l. Goed, zeg het maar, ik zal luisteren.
m. Ik zal u één koepang minder dan vijf maas geven.
l. Het is te weinig, daarvoor kan ik het niet verkopen.
m. Goed, zal ik het niet hebben?
l. Voor die prijs niet.
m. Goed, blijf met God.
l. Ga, God zij met u. Kom hier, neem het, ik kan u niet laten gaan, omdat u mij een volgende keer het geld zult gunnen. Maar het is te goedkoop.
m. Dat zegt u, ik zeg dat het te duur is. U hebt mij overvraagd.
l. Ik zeg de koop af als u niet tevreden bent.
m. Ik zou me ervoor schamen als ik niet tevreden was. Houd uw geld maar. Hoeveel moet u hebben?
l. Ik heb het uitgerekend. Het is elf tahil, acht maas en drie koepang.
m. Is het goed uitgerekend?
l. Ja, zo klopt het.
m. Goed, pak aan, tel uw geld.
l. Dit geld is niet goed.
m. Waarom is het niet goed?
l. Omdat het erg gescheurd, afgesneden en gebroken is.
m. Goed, zoek maar uit welke niet goed zijn en geef mij die terug.
| |
| |
l. Dat zal ik doen.
m. Geef mij nog een koepang terug.
l. Ik heb geen kas ontvangen vandaag.
m. Ik neem dit kleine kopje voor de koepang, zodat we quitte staan.
l. Neem het, u kunt me een andere keer weer wat meer geven.
m. Dat zal ik doen (als het God belieft).
l. Wilt u dat uw waar gebracht wordt? Ik zal het mijn knecht laten dragen.
m. Dat is niet nodig, ik zal het wel dragen. Blijf met God.
l. Grote dank, meneer. Als u iets nodig hebt, kom dan naar mij, ik zal het u goedkoop geven.
m. Goed, ik zal komen.
l. God zij met u, heer.
De beminde lezer moet weten dat ik hier geschreven heb over tahil, masen, koepang en kas, wat Atjees geld is. In Sumatra doet een tahil zestien maas, een maas is gelijk aan vier koepang of aan vierduizendvijfhonderd kas.
| |
6. Om een schuld te vorderen
Jozef, Adam en Izaäk
[= Van Berlaimont 3, met andere personen, en waar sprake is van ponden, groten en schellingen, spreekt De Houtman van tahil en masen.]
| |
7. Om naar de weg te vragen, en andere algemene zinnen
Peter en Robert
[= Van Berlaimont 4; in plaats van ‘Naar Antwerpen, naar de Pinkstermarkt’ gaat Robrecht bij De Houtman: ‘Naar Atjeh, naar het grote feest’, bij De Houtman is het een schaapherder en geen schaapherderin die de weg wijst, en deze zegt niet dat ze bij de hoge olm naar links moeten, maar bij de hoge boom (in Atjeh groeien geen olmen); ten slotte sluiten bij De Houtman de poorten een uurtje eerder: om acht uur, en ligt de beste herberg niet in de Kamerstraat maar in de Portugese straat.]
| |
| |
| |
8. Om peper te laten wegen en te ontvangen
David, Abraham, de koning, de sjahbandar en de weger van de peper
d. Hé, Abraham, word wakker, het is licht. Laten we opstaan.
a. Mijn hoofd doet pijn, en het schemert me voor de ogen. Laat mij nog een beetje slapen.
d. Het zal wel beter worden als je op bent. We moeten naar de koning gaan en een tjap vragen om peper te mogen ontvangen.
a. Goed, ik ga akkoord, laten we gaan. Maar hebben we nog lege zakken om de peper in te doen?
d. Als er niet genoeg zijn, koop dan meer.
a. Moeten we geen zilver meenemen voor de koning?
d. Ja, neem twee zakjes mee, ieder zakje met driehonderd grote realen.
a. Als wij nu binnenkomen, zal de koning dan al audiëntie verlenen?
d. Ik heb hem gezien. Breng hem eer. Ik zal hem vragen om peper te laten wegen.
a. Goed, doe dat.
d. Ere zij u, Majesteit. Mijn verzoek aan Uwe Majesteit is of Uwe Majesteit deze realen wil laten tellen en ontvangen, en de sjahbandar wil gebieden peper voor ons te laten wegen, want binnenkort moeten we vertrekken.
ko. Hoe lang duurt het nog voordat u vertrekt?
d. Nog twee maanden, dan komt de oostmoesson.
ko. Goed, laat de sjahbandar de realen aannemen. Ik zal hem opdragen u elke dag peper te laten wegen, totdat uw schepen vol zijn.
d. Ere zij de koning. Hoeveel zullen we per baar [gewicht] peper betalen?
ko. De sjahbandar zal de koop met u afsluiten.
d. Het zou beter zijn als dat in aanwezigheid van Uwe Majesteit zou gebeuren.
ko. Goed, u moet twaalf tahil betalen per baar, tegen vierenhalf maas voor iedere reaal.
d. Wij zullen acht tahil betalen, tegen vijf en driekwart maas de reaal.
ko. De vreemdelingen uit Gujarat en de Arabieren betalen meer dan
| |
| |
u. U moet tien tahil betalen, tegen vijf maas de reaal. Verder hoeft u geen tol te geven.
d. Wij danken Uwe Majesteit en zullen dat betalen, op voorwaarde dat de schepen in zes weken geladen zullen zijn.
s. Kom, we zullen de peper laten wegen. Zijn uw bootsgezellen met de schuiten hier om de peper te dragen en te laden?
d. Zij zullen zo dadelijk hier komen met de zakken om peper in te doen.
s. Goed, ik zal de sleutel van het pakhuis laten halen, en de schrijver die het gewicht van de peper opschrijft. Ook de weger met het unstergewicht om te wegen.
d. Wordt er met de weegschaal of met de unster gewogen?
s. Met de unster. En we zullen elke keer een halve baar wegen, dan is het snel gebeurd.
d. Goed, laten we wegen. Onze manschappen zijn hier. Hang de unster op en breng de peper.
s. Er komt zo dadelijk peper van buiten, die men tegelijkertijd voor u zal wegen.
d. We zullen hem ook aanvaarden, als hij goed is.
s. Kijk of hij goed is.
d. Die peper is leeg en licht, hij is te jong van de stam geplukt, en deze is te nat van het water, zodat het lijkt of hij geweekt is. Ook is hij vermengd met zand en steentjes, zodat hij zwaarder weegt. Daarom wil ik die niet aanvaarden, want hij zou de goede peper bederven.
s. Goed, ik zal voor u de peper uit het pakhuis laten wegen, die grof en zuiver is.
d. Kom, weegmeester, weeg, ik zal de gewichten opschrijven, maar weeg goed.
w. Goed, waar zijn de mannen die de zakken zullen optillen om aan het gewicht te hangen?
d. Ze zijn vlak bij u, ze staan achter en voor u.
w. Kom, ik zal wegen. Hoor en zie toe. Het eerste weegt honderddrie, dan honderdvijf, daarna honderdzeven.
d. Ho, meneer, weeg correct, u houd de unster met uw hand vast. Geef ons waar we recht op hebben.
w. Ik geef u wat u toekomt. Ik zal niemand onthouden waarop hij recht heeft.
| |
| |
d. En we verlangen niet meer dan waar we recht op hebben.
w. Draag deze zakken weg, zodat ik door kan gaan met wegen. U zet ze hier allemaal op één plaats neer.
d. Kom, sjahbandar, laten we uitrekenen hoeveel baren wij gewogen hebben. Want de boten zijn geladen. Het water zakt en dadelijk kunnen we de rivier niet uit.
s. Volgens mijn berekening hebt u vijftig baren vijfenzeventig pond ontvangen, nietwaar? Is dat juist?
d. U hebt het goed uitgerekend, het is zoveel als u zegt. Wij moeten nu gaan. Het is avond, en we zullen morgen terugkomen.
s. Ga, God zij met u.
| |
9. Een maaltijd met tien personen
Hermes, Jan, Maaike, David, Peter, Frans, Rogier, Tanneke, Hendrik en Lucas
[= Van Berlaimont 1, met andere personen en enkele kleine wijzigingen: Van Berlaimonts dressoir wordt bij De Houtman een kist; de gerechten in de zin: ‘breng ons het eten, breng de sla en het gezouten vlees, [...] ga de soep voor je broer halen’ zijn in de Indische situatie gewijzigd in: ‘breng ons het eten, breng de komkommer en het ossenvlees, [...] ga de melk voor je broer halen’, en waar in het vervolg bij Van Berlaimont sprake is van soep, heeft De Houtman het over melk, en ten slotte wordt ‘Geef mij de bierpot’ bij De Houtman: ‘Geef mij de wijnfles’.]
| |
10. Zinnen over de handel
[D en P zijn verkopers, A is een koper; vergelijk Van Berlaimont 7.]
d. God geve u goede dag, Peter, wat doet u hier zo vroeg?
p. Ik wacht op de kopers.
d. Bent u al lang hier?
p. Ik ben maar net gekomen, niet veel meer dan een kwartier geleden.
d. U bent vroeg in de weer, zie ik.
p. Het is ongezond om een lange nacht te maken.
| |
| |
d. U bent veel te ijverig.
p. Ja, dat ben ik. Ik zou graag net zo lang als een ander slapen. Maar armoede, meer dan inhaligheid, jaagt mij uit mijn bed.
d. Het weer lijkt rustig te zijn.
p. Als het verandert, krijgen we regen.
d. Woont u nog waar u vroeger woonde?
p. Ik ben meer dan drie maanden geleden verhuisd.
d. Hebt u nog geen handgift [eerste verdienste] ontvangen?
p. Nee, nog geen duit.
d. Ik ook niet.
p. Het is nog te vroeg. De kopers wachten totdat onze winkel open is en we onze waren uitgestald hebben.
d. Het is beter te hopen dan de moed te verliezen.
p. Er zijn genoeg kopers die afdingen, maar slechts weinigen die zin hebben om te kopen.
d. Kijk, daar komt er een. Meneer, wilt u iets goeds en moois kopen?
a. Wat voor waar hebt u?
d. Kom in de winkel, het bezichtigen kost u niets.
a. Ik zal graag binnenkomen als u uw waar voor een redelijke prijs wilt verkopen.
d. Kijk of er iets is dat u aanstaat. Ik zal het u goedkoop geven, want ik heb liever het geld dan dat ik het goed laat verschimmelen bij gebrek aan verkoop.
a. Vertel ons wat voor koopwaren u hebt, met hun prijs en waarde.
d. Wij zijn voorzien van iedere koopwaar die u kunt bedenken of verlangen, en voor iedere prijs. Vraag wat u nodig hebt, en u zult bediend worden.
a. Laat mij Engels laken zien.
d. Ziedaar, een laken zo fijn als zijde.
a. Ik wil laken in vele kleuren, dat fraai en goed gemaakt is.
d. Kijk, hier is wit, zwart, blauw, geel, groen, rood laken met een goede kleur, dik, smal en breed, met een lage, gemiddelde en hoge prijs.
a. Wat voor soort karsaai [lakensoort] hebt u?
d. Allerlei soorten.
a. Hebt u geen betere?
d. Jawel, maar die zijn nog niet uitgepakt.
| |
| |
a. Hoeveel per baal?
d. Ronduit gezegd, zonder te overvragen, zeventig pond.
a. Dat is te veel. Noem mij een prijs die ergens op slaat.
d. Ik heb u mijn prijs gezegd. U krijgt het niet voor minder.
a. Wilt u er zestig pond voor hebben?
d. Ik doe er geen mijt [cent] vanaf.
a. U bent heel duur en inhalig.
d. Wie wat goeds wil hebben, moet geld besteden.
a. U prijst uw waar zeer.
d. Het is wel een dwaze koopman die zijn waar misprijst.
a. Laat mij een goed laken zien, in de wol geverfd.
d. Kijk, hier is een laken van goede wol.
a. De draad is grof, slecht gedraaid en geweven en het snijvlak bewijst dat het afgebrand is.
d. Bekijk het nog een keer, dan zult u anders praten.
a. Hoeveel wilt u ervoor hebben? Half contant en half op krediet?
d. Met weinig woorden en zonder tijd te verliezen: zestig pond.
a. Geef mij een redelijke prijs, en ik zal u een kredietbrief geven waarmee u tevreden zult zijn.
d. Ik had liever contant geld.
a. Wie een goede kredietbrief heeft, vindt wel geld.
d. Wie is de kredietgever? Ken ik hem?
a. Hij is behoorlijk rijk en machtig.
d. Hoe heet hij? Met permissie, waar komt hij vandaan? Uit deze stad?
a. Nee, hij komt uit Gent.
d. In welke straat woont hij?
a. Hij woont bij de nieuwe kerk.
d. Bij welk uithangbord?
a. Naast het schild van Engeland, recht tegenover de Duif.
d. Ik zal mij tussen nu en morgen bezinnen en beraden.
a. Doe navraag naar hem, en daarna vertelt u mij uw mening.
d. Dat zal ik doen.
a. Het zou mij verdrieten iemand te bedriegen.
d. Men weet tegenwoordig niet wie men geloven moet, want mensen van wie men denkt dat ze eerlijk zijn, denken dikwijls aan niets anders dan hoe ze anderen kunnen bedriegen.
| |
| |
a. U zult door ons geen verlies lijden (als God het wil), al had u ons tienmaal zoveel van uw waren verkocht en geleverd.
d. Men lijdt geen verlies door eerlijke mensen. Goed, laten we het beëindigen. Wat geeft u ervoor?
a. Met weinig woorden: vijfenvijftig pond.
d. Dat is te weinig, kom op, geef mij achtenvijftig pond.
a. Dat geef ik er niet voor.
d. U krijgt het voor de prijs die u noemt, om uwent wil, hoewel het heel weinig is. Maar wie verlies lijdt is net zo goed een koopman als degene die altijd winst maakt.
a. Bewaar dit dan goed voor mij tot morgen na de middag, dan zal ik u een schuldbekentenis geven van de rest, zodat u meer zekerheid hebt.
d. Hebt u in de stad geen enkele vriend die u kent?
a. Jazeker, meneer Anthonis van Motten, ik weet niet of u hem kent.
d. Ja, ik ken hem heel goed. Als hij voor u instaat, is het geregeld, want ik ken hem als een eerlijk man. Al zou hij al mijn waren verlangen, ik zou ze hem leveren.
a. Ik zal hem zeggen dat hij morgen met u moet spreken.
d. Graag.
a. Ik groet u, adieu, tot morgen.
d. Tot uw dienst.
| |
11. Een gesprek tussen twee personen
David en Rijkaard
[Rijkaard is een koopman, David is een potentiële koper.]
d. Goedendag, meester Rijkaard.
r. Wees gegroet, David, mijn vriend.
d. Hoe gaat het met u sinds ik u de vorige keer zag?
r. Heel goed (God zij geloofd), tot uw dienst. En u, hoe gaat het met u?
d. Zoals u ziet: kloek van lijf en licht van geld. Maar het is lang geleden dat u hier in het land was.
r. Ik heb elders handel gedreven.
d. Wanneer bent u teruggekomen?
r. Gisteravond.
| |
| |
d. Bent u over land gekomen?
r. Nee, ik ben over het water gekomen, en ik heb nog nooit in zo'n groot gevaar verkeerd.
d. Hoe dat?
r. Er was op zee zo'n onweer en zo'n vreselijk harde wind, dat wij meenden allemaal verloren te zijn. God was onze enige hoop op redding, en hij heeft ons in zijn grote goedheid verlost.
d. U maakt me met uw verhaal aan het schrikken.
r. Zo is het, en (Goddank) ben ik ontkomen aan het gevaar en ben ik aan land gekomen.
d. Ik ben heel blij dat het zo is afgelopen. U bent er goed van afgekomen. Wij moeten samen drinken voordat u hier weggaat, en we moeten plezier maken, als u wilt.
r. Waarom niet? Wij moeten onze oude vriendschap hernieuwen. Ik ben altijd bereid te doen wat u me van me verlangt.
d. Het past mij niet iets van u te verlangen, maar ik verzoek u om u te verlagen en mij uw vriendschap te tonen door bij mij op bezoek te komen.
r. Ik dank u zeer.
d. Wat zegt men daarginds?
r. Men zegt er niets dan goeds.
d. Is er niets nieuws?
r. Niet dat ik weet.
d. Zijn de lakens goedkoop?
r. Ze waren in lange tijd niet zo duur, en ze zullen eerder duurder worden en opslaan, dan dat zij goedkoper worden.
d. Waarom?
r. Het voedsel is zo goedkoop dat het gewone volk niet wil werken. En wat meer is: u moet begrijpen dat de tol, belastingen, vracht, weegbelastingen en alle andere onkosten groot zijn.
d. Ik meen echter dat de wol een redelijke prijs heeft.
r. Dat doet er niet toe. De lakens zijn duur, en ze zijn ten minste dertig of veertig schelling [munt] per baal verhoogd of opgeslagen.
d. Wat voor winst hebben de kooplieden dan?
r. Zij stellen de winst vast en verkopen in overeenstemming daarmee door.
d. Wanneer verwacht u uw vloot?
| |
| |
r. Onze schepen werden geladen toen ik wegging.
d. Dan zullen ze nu wel grotendeels geladen zijn.
r. Ik hoop dat ze met de eerste voorspoedige wind onder zeil zullen gaan.
d. Het is nu heel stil en goed weer, en er is geen ziertje wind.
r. De wind is helemaal tegen, maar dat zal veranderen, als het God belieft.
d. Wind op zee is heel gevaarlijk, veranderlijk en onbestendig.
r. Wie rijk wil worden, moet zich aan gevaar blootstellen.
d. Het is beter voor de zekerheid slechts de helft van zijn waren te wagen dan alles in één keer, in de hoop op grotere winst.
r. Dat hebt u heel goed begrepen, want degene die alles ineens verliest, kan nauwelijks weer op de been komen.
d. Maar à propos, zal er ook een grote vloot komen?
r. Ik verwacht het, want ik weet dat er veel schepen met diverse koopwaar zijn geladen.
d. Hebt u geen gewassen laken, vlas en katoen nodig?
r. Ik ben van dat alles voorzien.
d. Zult u fijn laken krijgen met de eerstvolgende schepen?
r. Als u wilt, zal ik ze het eerst aan u tonen en laten zien. Ik heb ook dertig wagen [bepaald gewicht] tin, ongeveer veertig wagen lood, een hoop huiden en enkele zakken katoen.
d. Wanneer toont u de goederen?
r. Als de plaatsvervanger van onze gouverneur vanavond terugkomt, zullen wij morgen bijeenkomen, en ik hoop dat wij ze maandag zullen tonen.
d. Waar is uw winkel?
r. Heel dicht bij het Engelse huis.
d. Bij welk uithangbord?
r. Bij het Kleine Leeuwtje, met aan de ene kant de Roos en aan de andere kant de Rode Bok.
d. Tegenover de Gouden Valk?
r. Iets verder.
d. Ik zal u komen bezoeken en ik zal enkele vrienden meenemen die ook willen kopen.
r. U bent welkom en uw geld ook.
d. Hoe laat kan ik u treffen?
| |
| |
r. Kom tussen zeven en acht, en u zult mij in het Engelse huis vinden.
d. Is dat zeker?
r. Ja, als God mij laat leven.
d. Blijf met God, tot weerziens.
r. Ik groet u.
| |
12. Over de scheepvaart
[A is schipper, R is reiziger of passagier, C is een matroos, E, N, O en P zijn opvarenden.]
Te schip, hé, beste mensen. Wie wil er aan boord komen?
r. Waarheen wilt u zeilen en varen, schipper?
a. Hebt u het tegen mij?
r. Ik ben buiten adem van het roepen.
a. Nu goed, hier ben ik, wat is er?
r. Wat kost het de man om van hier mee te varen naar de stad Lissabon?
a. Ik neem wat ik krijg en niet wat ik wil.
r. Voor hoeveel vervoert u mij?
a. Het vervoer kost meestal twintig kronen, zonder eten of drinken.
c. Betaal, zoals de andere reizigers, en kom aan boord zolang er plaats is in de boot.
r. Ik wil afspraken maken en een bedrag vaststellen, anders kom ik niet aan boord.
c. Het koord bindt de zak dicht [de afspraak zorgt voor een afsluiting van de zaak, dan zit je eraan vast].
a. Geef mij vijftien kronen.
r. En als het schip lek slaat of zinkt en ik verdrink?
a. Dan zal het vervoer gratis en kosteloos zijn.
r. Mijn ouders hebben hun leven nooit zo gewaagd of zich zo aan gevaar blootgesteld.
a. Waar zijn zij dan gestorven?
r. Op een mooi, zacht en schoon bed.
c. Zij zijn werkelijk te beklagen, want als ze op een schip hadden gevaren, zouden ze niet gestorven zijn.
| |
| |
r. Is uw schip goed gewapend?
a. Geen mens, geboren uit een moeder, heeft ooit op zee een schip gezien dat beter geschikt en toegerust was en beter voorzien van geschut.
r. Ik ga beschuit en voedsel halen, terwijl u de mast optuigt en de zeilen hijst.
c. Ik zal u er wel mee van dienst zijn, en tegen een redelijke prijs.
a. Hebt u bagage?
r. Niets dan een kist en een pakje, die ik u direct zal sturen.
a. Hebt u de tol en de belastingen betaald?
r. Ik ben een ingezetene en een burger. Ziedaar mijn papieren.
c. Ga naar de voorsteven of het ruim.
r. Komt de wind uit het westen, het noorden of het zuiden?
c. Ik geloof dat er een noordwestenwind begint op te steken en te blazen.
a. Ik merk het. Het is maar een storm die van het oosten naar het westen gaat. Wanneer denkt u dat wij aan land zullen komen?
r. Gaan we voor de wind, is de wind gunstig voor het zeilen?
c. Als hij in de zeilen sloeg, zouden we er heel snel zijn.
n. De zee is stil.
o. De storm bedaart. Er is geen ziertje wind.
a. Stil weer is de voorbode van ongeluk, bliksem, onweer en schipbreuk.
c. Neem een riem en roei.
r. Roeie wie roeien kan. Ik kan niet roeien noch riemen [met de riemen roeien].
a. Al doende leert men.
c. Wie op zee wil varen, moet zich schikken naar de stuurman, zoals een zieke naar de dokter.
r. Het moet laag water zijn, of de vloed loopt af.
a. Ik heb het zinklood naar de bodem geworpen en het water is hoog en de diepte meer dan vijf vadem.
n. Het is windstil, of het schip is geankerd.
c. Als de wind zou toenemen en de zee in beroering zou komen, zou het anker door de vloed wel gelicht worden.
r. Kijk de matrozen eens in de mast van het schip.
c. Zij vissen naar dorades [goudvissen].
| |
| |
a. Pak de riem en roei.
r. Ik roei me te barsten.
o. Kijk eens hoe hoog de golven zijn.
e. Het wordt vloed, en de zee verheft zich.
n. Er kan wel onweer komen.
c. Kijk de vlag wapperen.
a. We kunnen het best de zeilen strijken en de kabels lossen, want onweer en storm dreigen aan het firmament.
r. Om Gods wil, laten we hier aanleggen en uit het schip gaan. Ik zal u alles geven wat ik in de wereld heb.
n. Moge God ons bij staan.
e. Wat een onstuimige storm en onweer.
r. Zet ons af op een kaap of aan land.
a. O kanonnier, vuur en schiet een stuk geschut af, want wij zijn behouden.
r. Ik kom weer tot mezelf.
n. Laten we God loven en danken.
c. Hoe bevalt het varen u?
r. Ik beef nog van angst.
o. Bent u bijna dood geweest?
r. Op twee vingers na. Want de dood is zo dicht bij ons gekomen dat er niet meer dan de dikte van een plank tussen ons stond.
a. Wie niet gevaren heeft, weet niet wat angst is.
r. Mijn haar stond recht overeind uit angst dat ik door de golven verzwolgen zou worden.
e. Ik dacht dat ik in de golven begraven zou worden en voedsel voor de vissen zou zijn.
a. U heet Peter Stokvis en u bent een groot verslinder van vissen; waarvoor bent u dan bang?
p. De grootste eet de kleine.
o. Waarom gaf u zich niet over aan de genade van zeerovers?
r. Raad na de daad, deed nooit baat.
| |
| |
Illustratie 9.
Een van de drie blanco pagina's achter in het taalgidsje van De Houtman, met schrijfoefeningen in een contemporaine hand.
Van de andere twee pagina's is ieder wit stukje volgekrabbeld, waardoor het geheel onleesbaar is geworden. Op de hier gereproduceerde pagina staat (ontcijferd door Roland de Bonth en Ingrid de Bonth-Weekhout):
Myn gunstige goede vrunden U L [Ulieden] alles
gewenscht hebbend zal desen dienen omme
Wie isser die sonder sonde leeft
Wie isser die Godt niet en vreest
Wie isser die onbenijt leeft
Den Eerent vroomen wijsen en
wijsen seer voorsienige heere den
bewinthebberender Oostindische
Compangye en West Met haeste
Den Eerent vrome wysen
|
|