| |
| |
| |
Illustratie i.
Portret van Frederik de Houtman, met handtekening (uit Unger 1948: 64).
| |
| |
| |
Leven en werk van Frederik de Houtman
De auteur Frederik de Houtman
Frederik de Houtman (Gouda 1571 - Alkmaar 1627) en zijn oudere broer Cornelis (Gouda ca. 1565 - Atjeh 1599) waren zonen van een Goudse bierbrouwer. Zij werden beiden handelaar en gingen in 1592 als handelsagenten naar Lissabon. Daarbij hadden ze nog een speciale opdracht, namelijk om zoveel mogelijk over de vaart op Azië te weten te komen. De Portugezen voeren al vanaf ongeveer 1500 via Kaap de Goede Hoop naar Azië en brachten specerijen naar Europa, wat een zeer lucratieve handel was. Eind zestiende eeuw was de vraag hiernaar zo groot geworden, dat ze er niet meer aan konden voldoen. Zowel de Nederlanders als de Engelsen aasden erop het monopolie van de Portugezen te breken. De Portugezen probeerden de gegevens over de te volgen route om de Zuid angstvallig geheim te houden, maar dat lukte hun niet. Er kwam steeds meer informatie beschikbaar, doordat Nederlanders in Portugese dienst naar Azië voeren, doordat Portugese zeekaarten verhandeld werden en doordat Nederlanders spioneerden. Dat laatste deden onder anderen de gebroeders De Houtman. De Portugezen ontdekten hun snode plannen en zetten hen gevangen. Pas nadat de groep van negen Amsterdamse reders in wier opdracht zij werkten, een hoog losgeld hadden betaald, kwamen ze vrij. In 1594 keerden ze naar Amsterdam terug.
De negen Amsterdamse reders vormden samen de Compagnie van Verre. Ze verzamelden alle beschikbare informatie over de reis en rustten vier schepen uit. Op 2 april 1595 ging de Eerste Schipvaart naar Indië van start. Dat reisdoel had men gekozen omdat de Portugezen daar minder macht hadden dan elders in Azië. Cornelis de Houtman kreeg het opperbevel, en Frederik de Houtman ging mee als volontair.
Tijdens de reis stierven veel mannen aan scheurbuik en ander on- | |
| |
gemak, zoals vijandige inlanders. Men voer naar Bantam op Java en sloot een contract met de inlandse gouverneur aldaar, waarbij afgesproken werd dat de Nederlanders vrij handel mochten drijven als zij de gouverneur bij zijn oorlogvoering zouden helpen. Men kwam echter niet tot een akkoord over de wisselkoers. Hierop werden enkele mannen, onder wie Cornelis de Houtman, gevangengenomen. Ondanks het feit dat er Nederlanders in de stad Bantam vastzaten, beschoten de Nederlandse schepen de stad tot tweemaal toe, wat de sfeer tussen Indiërs en Nederlanders niet verbeterde. Uiteindelijk wist Cornelis de sultan zover te krijgen dat hij de Nederlanders tegen losgeld vrijliet.
Daarna voeren de Nederlandse schepen naar de Molukken, maar inmiddels waren er zoveel bemanningsleden overleden en was de sfeer aan boord, die de hele reis al niet zo best was, zo verslechterd dat Cornelis de Houtman onder curatele werd gesteld en men met drie van de vier schepen terugvoer; het vierde werd verbrand, want er waren niet genoeg zeelui over om het te bemannen. Op 14 augustus 1597 kwam men met heel weinig mensen en heel weinig lading terug bij Texel.
Hoewel deze eerste reis financieel een flop was, had men er veel van geleerd: de route naar de Oost was bekend en men wist hoe men specerijen moest kopen - en waar men op moest letten: de Nederlanders waren eenmaal bedot met vervalste peper die was vermengd met kleine ronde zwarte steentjes, en dat overkwam ze geen tweede maal! In zijn taalboekje uit 1603 geeft De Houtman als voorbeeldzin: ‘Die peper is vermengd met zand en steentjes, zodat hij zwaarder weegt. Daarom wil ik die niet aanvaarden.’
De handelsgeest van de Nederlanders was gewekt en in 1598 voeren vijf vloten naar de Oost. Op 25 maart vertrok een vloot uit Veere in opdracht van het Zeeuwse handelshuis van Balthasar de Moucheron, en hoewel Cornelis de Houtman tijdens de Eerste Schipvaart geen heldenrol had vervuld, werd hij tot opperbevelhebber benoemd. Zijn broer Frederik ging mee als kapitein van een van de twee schepen. De twee schepen hadden 223 man aan boord. Het beoogde reisdoel was niet omschreven: de opdracht was om met zoveel mogelijk lading terug te keren. Waar die lading werd gehaald, deed er niet toe. Wel moesten de Nederlanders er goed voor betalen, zodat de verko- | |
| |
pers tevreden zouden zijn, en als dat mogelijk was een contract voor langere tijd sluiten: de Nederlanders gingen niet voor het korte succesje, maar voor de lange termijn. Dat betekende ook dat bloedvergieten uit den boze was. Het liep anders: Cornelis voer ditmaal niet naar Bantam maar naar Sumatra en probeerde met de sultan van Atjeh een verdrag te sluiten. Dat lukte niet, want op 11 september van hetzelfde jaar werd hij gedood. Frederik werd met enkele anderen ongeveer twee jaar gevangen gehouden en keerde pas in 1602 terug naar Nederland.
Ondanks zijn moeilijke omstandigheden wist Frederik nuttig gebruik te maken van zijn gevangenschap: hij schreef een verslag (het zogenoemd Kort verhaal) en een taalgids van het Maleis, en hij maakte een catalogus van de zuidelijke sterren - van groot belang voor de navigatie, die in die periode nog voornamelijk plaatsvond aan de hand van de hemellichamen.
Frederik had een heel ander karakter dan zijn broer. Terwijl zijn broer geen leiderscapaciteiten bezat en telkens ruzie kreeg met zijn ondergeschikten en inlanders, had Frederik kennelijk meer slag van het omgaan met mensen en meer bestuurlijke kwaliteiten: in 1603 ging hij als oppercommies opnieuw naar Indië, waar hij van 1605 tot 1611 gouverneur van Ambon was. In 1619 werd hij lid van de Raad van Indië en van 1621 tot 1623 was hij gouverneur van de Molukken. In 1619 ontdekte hij op een zeereis een groep riffen voor de westkust van Australië die tot op heden naar hem de Houtman Abrolhos (Houtman-riffen) heten. Hij keerde in 1624 definitief naar Nederland terug.
Wanneer De Houtman niet in Indië verbleef, woonde hij in Alkmaar. Ook daar bekleedde hij een hoge bestuurlijke functie: hij was lid van het stadsbestuur (schepen) van 1614 tot 1619 en 1625 tot 1626. Op 21 oktober 1627 stierf hij in Alkmaar, waar hij begraven werd in de zuidergang van de Grote Kerk. Op zijn zerk werd hij Freederick Pietersoon Houtman (zonder ‘de’) genoemd.
Frederik de Houtman was getrouwd met Vrouwtje Cornelis-d[ochter]; wanneer hij getrouwd is, weten we niet, maar in 1597 is al sprake van zijn echtgenote. Zij overleed pas in 1650, en bleef telkens in Nederland achter als haar man naar Indië ging, zoals toen gebruikelijk was: de tocht en het leven daar werden veel te zwaar geacht voor Nederlandse vrouwen. Zij hadden waarschijnlijk geen kinderen.
| |
| |
Het was een gemengd huwelijk: Vrouwtje was katholiek en Frederik was gereformeerd.
| |
Het Kort verhaal over de avonturen in Indië
Een van de instructies aan de Oost-Indiëvaarders was om op te schrijven wat ze zagen en meemaakten, zodat volgende reizigers daar hun voordeel mee konden doen. Daarom hielden verschillende stuurlui, kapiteins en kooplui van al deze reizen journalen bij. Van de reis die op 25 maart 1598 begon, zijn twee verslagen overgeleverd: het ‘Kort verhaal’ van Frederik de Houtman en een verslag van de Engelsman John Davis.
Het verhaal van Frederik de Houtman is pas in 1880 voor het eerst - en zeer slordig - uitgegeven in Gouda, de geboortestad van de gebroeders De Houtman, op basis van een afschrift uit het midden van de zeventiende eeuw dat berust bij het Museum Het Catharina Gasthuis te Gouda. In 1948 verscheen bij de Linschoten-Vereeniging een degelijke uitgave van de hand van Unger. Deze merkt over de omzwervingen van de oorspronkelijke tekst op:
Het manuscript, gebonden in perkamenten band, hoogte 15 cm. en breedte 20,7 cm., telt 62 bladen. Voorin staat aangetekend: ‘Dit manuscript in het jaar 1749 gekocht op het Oude Hoff in de verkoping van de boeken, aldaar gedaan van Prins Frederik Hendrik.’ Na de dood van diens gemalin Amalia van Solms schijnt het met een deel der roerende goederen in het bezit te zijn gekomen van Willem iii. Maar het geschil dat er na diens overlijden in 1702 over de nalatenschap is ontstaan tussen Johan Willem Friso en de koning van Pruisen, zal in 1749 oorzaak zijn geweest dat het handschrift tijdelijk uit de bezittingen van het Huis van Oranje is verdwenen. Later is het manuscript eigendom geworden van Prins Hendrik der Nederlanden. Na diens overlijden werd het manuscript in 1879 bij Van Stockum geveild en aangekocht door het Goudse Museum.
Het Kort verhaal is gericht aan prins Maurits van Nassau, die ‘admiraal ter zee’ was en daarmee q.q. verantwoordelijk voor de reizen naar
| |
| |
de Oost. In het verslag verhaalt De Houtman over zijn wederwaardigheden in Indië. Het is tevens een soort lange aanbiedingsbrief voor het ‘erbij horende taalboek’: het verslag vertelt de achtergrond van het ontstaan van het taalgidsje.
Het verhaal van de Engelsman John Davis vormt een mooie aanvulling op het verhaal van De Houtman, omdat ze op verschillende schepen zaten: John Davis was stuurman en opperpiloot op de Leeuw, terwijl Frederik de Houtman kapitein van de Leeuwin was. Het in het Engels geschreven journaal van Davis werd in 1625 gepubliceerd en in 1880 herdrukt. Bovendien verscheen in 1706 een Nederlandse vertaling. Davis droeg het op aan Lord Essex. Het lijkt dat Davis meevoer als een soort Engelse spion; in ieder geval betoont hij zich in zijn verhaal zeer anti-Nederlands: bij herhaling vertelt hij hoe laf de Nederlanders zijn en hoe dapper hijzelf en een Engelse maat waren. Over het incident op de Saldanhabaai, waar veertien Nederlanders gedood werden, vertelt hij bijvoorbeeld dat de Nederlanders zich zo laf gedroegen dat hun grote buldog hierna weigerde mee aan boord te gaan, ‘omdat hij zich schaamde voor dit gezelschap’.
De Houtman vertelt hoe ze naar Sumatra voeren - via Brazilië, wat de snelste route was omdat de zeilschepen zo maximaal profijt van de winden konden trekken - en hoe ze onderhandelden met de sultan (door De Houtman ‘koning’ genoemd). Hij geeft een levendig verslag van de manieren en gewoonten van de Indiërs, waarbij vooral opvalt hoe gemakkelijk de Nederlanders zich aanpassen aan de omstandigheden: zij gaan met de sultan en de aanzienlijken in de rivier staan (voor verkoeling of om ceremoniële redenen, dat is me niet helemaal duidelijk), ze laten zich op een olifant thuisbrengen (‘dat is altijd de eer en het onthaal die men vreemdelingen bereidt en bewijst’), ze accepteren gijzelaars - Indiërs die als blijk van goed vertrouwen op het schip komen terwijl Nederlanders aan land gaan -, en ze verbazen zich eigenlijk nergens over, of laten dat althans niet blijken.
De sultan van Atjeh blijkt een slimme man. Hij belooft de Nederlanders veel peper als zij hem eerst helpen op te treden tegen zijn vijanden, de mensen van Djohor in het zuiden van Malakka. De Nederlanders besluiten hierop in te gaan, waarschijnlijk mede omdat Djohor onder Portugese invloed stond. Tijdens de voorbereidingen van de expeditie tegen Djohor gaat het echter mis, zoals blijkt uit het
| |
| |
verslag van Davis. Op 11 september 1599 kwamen vele gewapende Indische mannen en hoogwaardigheidsbekleders aan boord van de schepen. De manschappen vertrouwden het niet en pakten hun wapens, maar ‘our Baase’ werd heel boos en zei dat ze de wapens moesten neerleggen. De Indiërs hadden, opgestookt door de Portugezen, in het vlees en de drank ketjoeboeng gedaan, zaad dat werkt als een drug. Toen de hele bemanning onder invloed was, vielen de Indiërs aan en doodden meer dan 68 man, onder wie Cornelis de Houtman. Uiteindelijk wisten de andere mannen onder leiding van Davis de Atjehers met stenen van beide schepen te verjagen, waarbij aan de kant van de Atjehers veel doden vielen. Uit woede nam de sultan vervolgens de Nederlanders die aan wal waren, gevangen. Onder dezen bevond zich Frederik de Houtman. Hij werd niet gedood, waarschijnlijk omdat de sultan van zijn diensten gebruik wilde maken, bijvoorbeeld voor vertaalwerk, en via hem westerse kennis wilde vergaren. De sultan bood aan de gevangenen vrij te laten als hij ter compensatie een schip van de Nederlanders kreeg. Maar de Nederlanders weigerden en voeren weg. Na wat omzwervingen vertrokken de schepen, gedwongen door tegenwind, op 28 december 1599 naar huis, en op 8 augustus 1600 kwamen ze in Middelburg aan. Frederik en zijn lotgenoten zitten dan nog gevangen tot 25 augustus 1601.
Het verslag van Frederik vertelt hoe het de Nederlanders die zich aan land bevonden verging. Zij werden slecht behandeld, geboeid, kregen weinig te eten en werden onder zware druk gezet om zich te bekeren tot de islam en zo hun vrijheid te herkrijgen. Diverse Nederlanders zwichtten, maar De Houtman weigerde tot op het laatst. Eind 1600 kwam een Nederlandse vloot aan onder leiding van Paulus van Caerden. Deze misdroeg zich: toen hij beloofde handelswaar niet kreeg, nam hij met geweld enige Indische schepen als schadeloosstelling. De Houtman en kompanen vluchtten naar de schepen van Van Caerden, maar later ging De Houtman vrijwillig weer aan land, werd beschuldigd van diefstal en opnieuw in de boeien geslagen, waarna zijn gevangenschap verzwaard werd. Pas op 25 augustus 1601 kwam er een nieuwe Nederlandse vloot onder leiding van Gerard le Roy en Laurens Bicker. De gevangenschap van De Houtman was inmiddels in Nederland bekend geworden, en zij hebben dan ook een - in het Spaans geschreven - brief van prins Maurits bij zich,
| |
| |
gedateerd 11 december 1600, waarin deze de sultan om vrijlating van De Houtman verzoekt. De sultan had ondertussen zijn vertrouwen in de Portugezen verloren, waardoor zijn gezindheid jegens de Nederlanders veel vriendelijker was geworden. Zonder slag of stoot werd De Houtman nu vrijgelaten. De Nederlanders mochten zelfs een factorij stichten. Op 6 juli 1602 kwam De Houtman met de vloot, een grote lading peper en enkele Atjeese afgezanten in Nederland terug. Vanaf dit moment verliep de handel met Atjeh voorspoedig en in vriendschappelijke sfeer.
Het Kort verhaal is een aangrijpend verslag. Opvallend is hoe laconiek Frederik een zeer onaangename en beangstigende ervaring beschrijft. Nergens wordt hij larmoyant, hoewel hij daar toch alle reden toe heeft. Wanneer zijn medegevangene Le Fort voor onderhandelingen naar de schepen gaat en ondanks zijn beloften niet meer terugkomt, voegt hij als commentaar toe ‘dat was niet wat hij had beloofd’ (De Houtman wist niet dat Le Fort geen keus had, omdat hem na de dood van Cornelis de leiding van de vloot was opgedragen). Opvallend is hoezeer achterdocht de eerste contacten tussen de Nederlanders en de Atjehers kenmerkte.
De stijl van Frederik is fris en helder, spreektalig en verhalend, met veel ‘en toen en toen’. Soms herhaalt hij dezelfde woorden vlak achter elkaar, en in de hertaling is dat gehandhaafd. Zie bijvoorbeeld de herhaling van ‘weer’ in de zin: ‘Op de 21e zijn de Portugezen weer binnen geweest, onthaald, en op olifanten weer teruggebracht.’ De toon verandert radicaal wanneer hij citeert of een officieel gesprek weergeeft, met name wanneer hij aan het einde verhaalt over zijn gesprek met de rechters die hem willen bekeren tot de islam.
| |
Het taalgidsje van Frederik de Houtman
Een tweede resultaat van De Houtmans langdurige gevangenschap was een taalgidsje Maleis, dat in 1603 in Amsterdam verscheen onder de titel Spraeck ende woord-boeck inde Maleysche ende Madagaskarsche talen. In zijn opdracht, die onder andere gericht was aan prins Maurits, vertelt De Houtman andermaal wat hem en zijn broer op Sumatra is overkomen, en hoe hij in gevangenschap Maleis geleerd heeft. Dit herhaalt hij in de passage ‘Tot de goedwillige lezer’, die overigens door hem hoogstpersoonlijk ondertekend is (dezelfde handtekening
| |
| |
die op illustratie 1 te zien is), althans in het exemplaar dat aanwezig is in de universiteitsbibliotheek van Leiden.
Dit taalgidsje is het eerste leerboekje Nederlands-Maleis. De kern wordt gevormd door twaalf dialogen Nederlands-Maleis. Al in 1918 heeft Riemens de herkomst van een deel van deze dialogen vastgesteld: vier daarvan zijn vertalingen van de eerste vier dialogen van een meertalige editie van Noël van Berlaimont; misschien de achttalige met Portugees die in 1598 verscheen, hetzelfde jaar dat de reis van De Houtman een aanvang nam. De Houtman zal overigens tijdens zijn tweejarig verblijf in Lissabon zeker Portugees geleerd hebben. Er zijn kleine verschillen tussen de teksten van de twee taalgidsjes: zo zijn de namen van munten aangepast aan de Indische situatie en soms de genoemde handelsartikelen ook. Een enkele maal is er sprake van een andere woordkeuze, althans in vergelijking met de editie van het achttalige werkje uit 1656 die in mijn bezit is, bijvoorbeeld oom in plaats van Van Berlaimonts neef, reis in plaats van maal, gewoon in plaats van gewend; bovendien zijn er soms kleine toevoegingen of weglatingen. Maar de verschillen zijn miniem; het grootst zijn ze in de dialoog ‘om te leren kopen en verkopen’, maar ook deze dialoog is zonder enige twijfel een vertaling van de tekst van Van Berlaimont.
Veel groter zijn de verschillen tussen dialoog tien van De Houtman en dialoog zeven van Van Berlaimont, maar aangezien het onderwerp van beide koopmanschap is, is het waarschijnlijk dat De Houtman zijn dialoog op een andere editie van Van Berlaimont heeft gebaseerd. Welke, is niet bekend.
De overige dialogen heeft De Houtman zelf geschreven naar het voorbeeld van Van Berlaimont, ten behoeve van landgenoten die met Indië handel dreven. De dialogen een tot en met vier en dialoog acht zijn specifiek Indisch; dialoog twaalf gaat over de scheepvaart en heeft geen duidelijke locatie, behalve dan de zee. Dialoog elf speelt in een Europese context, maar gaat over een handelaar die van overzee komt - dat zal wel uit Indië zijn.
Het boek bevatte naast de twaalf Maleise dialogen ook drie dialogen in wat De Houtman de ‘Madagaskarsche taal’ noemt en wat wij Malagasi noemen: de taal van het eiland Madagaskar, die behoort tot de Indonesische talen en verwant is aan het Maleis, Javaans, Atjees, Moluks etc. Aanvankelijk diende Madagaskar als verversingsstation
| |
| |
op de lange tocht naar Indië, later nam Zuid-Afrika die functie over. De Nederlandse tekst van de drie dialogen in het Malagasi is identiek aan die van de tweede, derde en vierde dialoog in het Maleis. De dialogen in het Malagasi heeft De Houtman opgetekend van een ingezetene van de Antongilbaai, gelegen op het eiland Madagaskar - hij maakte dus gebruik van een native speaker als informant, wat nog steeds een beproefde methode is bij de samenstelling van taalgidsjes en woordenboeken.
| |
De inhoud van de dialogen
Uit het taalgidsje komen we veel te weten over het dagelijks leven in Atjeh en de manier waarop de Indiërs en de Nederlanders handel dreven. De dialogen vormen samen een soort verhaaltje: eerst wordt verteld wat er gebeurt als er een schip in Indië aankomt, vervolgens hoe men verversingen (vers voedsel en drinken tegen de scheurbuik) kan kopen en wat men moet doen als men in een bos verdwaalt. Daarna komen drie algemene dialogen die niet in Indië spelen (ze zijn uit Van Berlaimont): over handel drijven, over een schuld opeisen en over de weg vragen. Hierna komt een specifiek Indisch dialoogje over hoe men peper moet kopen. Dan volgt de bekende maaltijddialoog uit Van Berlaimont, gevolgd door een nieuw dialoogje tussen een koopman die uit een land van overzee komt en een potentiële klant. Deze laatste tekst speelt in Europa en waarschijnlijk in Antwerpen, want iemand ‘komt niet uit deze stad, maar uit Gent’. Het taalgidsje besluit met een algemeen verhaal over de scheepvaart.
We leren via de dialoogjes niet alleen de taal, maar ook allerlei praktische wetenswaardigheden die voor de nieuwbakken Indiëgangers ongetwijfeld van heel grote waarde geweest zullen zijn, zoals dat men met geschut schoot als teken dat er vreemde schepen aankwamen, of hoe er een brief naar de sultan gebracht werd:
a. Wat betekent dat, die olifant die met rood laken bekleed is en voorafgegaan wordt door trommelaars en trompetters en schalmeispelers?
d. De olifant die u ziet en de man die in dat huisje zit dat op de olifant staat, betekenen dat zij een brief van hun koning aan onze heer brengen.
| |
| |
a. Wie draagt de brief dan?
d. De man die op de olifant zit.
Sommige van de levensomstandigheden en zeden en gewoonten komen ook, in andere context, voor in het Kort verhaal van De Houtman. In beide teksten wordt uitgebreid beschreven hoe de sultan vreemdelingen onthaalt. De dialoogjes vermelden welke dranken en spijzen de sultan zijn gasten serveert en welke geschenken hij hun geeft. We leren welke verversingen gekocht worden (‘Ik heb ossen en bokken nodig, en vruchten zoals oranjeappels, limoenen, granaatappels, bananen, en melk, honing, suiker, suikerriet, gepelde en ongepelde rijst’) en waartegen deze geruild werden (‘Ik zal vier kleine spiegels geven, zes messen, zeven trompetten en tien scharen’). Verder wordt verteld hoe men bij een Indiër kan logeren als men verdwaald is, ‘want het is gevaarlijk 's nachts te gaan vanwege de tijgers’. Vooral het hoofdstuk over het wegen van peper, dat in een bestek van twee pagina's exact vertelt hoe een en ander in zijn werk ging, zal door menig koopman uit het hoofd geleerd zijn. Zinnen als ‘Die peper is leeg en licht, hij is te jong van de stam geplukt, en deze is te nat van het water, zodat het lijkt of hij geweekt is. Daarom wil ik die niet aanvaarden, want hij zou de goede peper bederven’ zullen groot praktisch nut gehad hebben.
Opvallend is dat De Houtman dikwijls, veel vaker dan Van Berlaimont, algemene waarheden en platitudes debiteert of open deuren intrapt. Kijk maar naar zinnen als:
r. Wie rijk wil worden, moet zich aan gevaar blootstellen.
d. Het is beter voor de zekerheid slechts de helft van zijn waren te wagen dan alles in één keer, in de hoop op grotere winst.
r. Dat hebt u heel goed begrepen, want degene die alles ineens verliest, kan nauwelijks weer op de been komen.
Of:
n. We zijn vier maanden op zee geweest.
i. Dat is te lang om op zee te zijn. Ik zou wel bijna dood zijn, als ik zo lang op zee was geweest.
| |
| |
n. Als er geen mensen waren die op zee wilden varen, dan zou de wereld niet ontdekt worden.
i. Dat is waar. Maar er moeten ook mensen zijn die het land ploegen.
Ook toont hij humor, bijvoorbeeld als antwoord op de vraag hoe het met iemand gaat: ‘Zoals u ziet: kloek van lijf en licht van geld.’ Vooral het laatste hoofdstuk over de scheepvaart is een mengeling van visserslatijn, grootspraak en grappenmakerij. Wat te denken van de volgende zinnetjes, die gezegd worden nadat een passagier een bepaalde prijs voor het meevaren met een schip heeft afgesproken:
r. En als het schip lek slaat of zinkt en ik verdrink?
a. Dan zal het vervoer gratis en kosteloos zijn.
Nadat de storm is gaan liggen, volgt als commentaar:
a. Wie niet gevaren heeft, weet niet wat angst is.
r. Mijn haar stond recht overeind uit angst dat ik door de golven verzwolgen zou worden.
e. Ik dacht dat ik in de golven begraven zou worden en voedsel voor de vissen zou zijn.
Het Maleise dialoogdeel besluit moralistisch met de zin ‘Raad na de daad, deed nooit baat.’
In de Maleise vertaling vervangt De Houtman telkens de Nederlandse werkelijkheid door de Indische, al zijn de begrippen bepaald niet synoniem. Zo vertaalt hij overal God door Allah. Koning is in het Maleis weergegeven door sultan of radja, kerk wordt vertaald door moskee, en konijnenvlees wordt pelandoek ‘dwerghert’.
Hoewel dat buiten dit kader valt, is het toch aardig nog op te merken dat het taalgidsje voor de geschiedenis van het Maleis van groot belang is, omdat het een grote hoeveelheid materiaal geeft van het Maleis zoals dat omstreeks 1600 gesproken werd op Sumatra. Van het gesproken Maleis uit die periode is niet veel bekend, terwijl dit Maleis in de Indonesische archipel gold als lingua franca. Dat is De Houtman niet ontgaan, want hij merkt in zijn opdracht aan prins
| |
| |
Maurits op dat het Maleis ‘in heel Oost-Indië de gebruikelijke taal is (hoewel er nog veel aparte inlandse talen zijn), want de Maleise taal wordt door oud en jong gebruikt, en alle handelstransacties komen daarin ook tot stand, tot op de Molukse eilanden en die streken toe.’
| |
De woordenlijsten
Na de dialogen geeft De Houtman een aantal woordenlijsten, die niet gebaseerd zijn op het achttalige boekje van Van Berlaimont. De woorden worden, anders dan die in Van Berlaimont, in alfabetische volgorde gegeven en er zijn kopjes die telkens de eerste twee letters aangeven, dus ab, ac, ad, ae etc. Er is nog een ander, essentieel verschil met de woordenlijst van Van Berlaimont. Van Berlaimont heeft zijn woordenlijst duidelijk met een didactisch doel samengesteld, enerzijds om de woorden uit het hoofd te leren - daarom zijn ze thematisch geordend - en anderzijds om er zelf zinnen mee te maken. De Houtmans woordenlijsten, strikt alfabetisch geordend, zijn veeleer bedoeld als naslagwerk, als een ‘gewoon’ modern woordenboek.
De eerste woordenlijst in De Houtmans taalgidsje is Nederlands - Maleis - Malagasi en omvat ongeveer tweeduizend trefwoorden. De trefwoorden zijn vooral algemene woorden, die zowel gelden voor Indië als voor Nederland, en er worden veel zelfstandige naamwoorden gegeven (terwijl Van Berlaimont vooral werkwoorden geeft). De woordenlijst is deels gebaseerd op de dialogen, maar er staan ook veel woorden in die niet of anders in de dialogen voorkomen.
Net als in de tekst van de dialogen worden typisch Nederlandse begrippen vertaald in hun Indische equivalent, dus admiraal ter zee wordt tommagon, en baden wordt mandi (wat een speciale vorm van baden is, namelijk door water over zich heen te scheppen; het Nederlands heeft het woord geleend als mandiën). Buffel wordt karbouw, God wordt Allah, jacht ‘vaartuig’ wordt sampan, kerk wordt moskee, ponjaard ‘dolk’ wordt kris, prins wordt sultan, riet wordt bamboe en zegel wordt tjap.
De Indische religieuze situatie levert verder een klein aantal trefwoorden op, zoals besnijding ‘besnijdenis’, gelubde man ‘eunuch’, verloochenen in het geloof. Uiteraard zijn in de woordenlijst de namen van Indische producten opgenomen (die ook al in de dialogen voorkwa- | |
| |
men) - zij vormen immers de reden van de komst van de Nederlanders. Dus vinden we als trefwoorden foelie, koek van rijst, (kruid)nagel, nootmuskaat, limoen, macis ‘foelie’, oranjeappel, peper, rijst en watermeloen. Ook inheemse dieren krijgen een plaatsje: krokodil, olifant, papegaai, paradijsvogel, rinoceros en tijger.
Na deze woordenlijsten volgen enkele korte lijstjes. De eerste hiervan is getiteld ‘de belangrijkste leden van de mens, zowel van binnen als van buiten’, en bevat eerst een lijstje met namen voor ledematen en lichaamsdelen en daarna een lijstje met namen voor familieleden. Dan volgen de namen van de maanden en de dagen, een lijstje getallen en de vervoegingen van de werkwoorden zijn en hebben. De grammaticale informatie van het taalgidsje beperkt zich tot deze twee vervoegingen, wat toch wel zeer mager genoemd kan worden - Van Berlaimont geeft iets, maar niet veel, meer.
Tot besluit van het woordenboekgedeelte geeft De Houtman een woordenlijst Nederlands - Arabisch - Turks. Deze woordenlijst bevat een kleine duizend trefwoorden, en is dus ongeveer de helft van de eerste woordenlijst. Veel woorden uit de eerste lijst komen in deze tweede lijst terug, maar de tweede lijst geeft ook woorden die niet in de eerste voorkomen. Het zijn vooral algemene woorden.
| |
Het sterrenboek
Het boek besluit met ‘de declinaties van vele vaste sterren die rond de zuidpool staan en tot nu toe nooit zijn beschreven’. Dit deel bestaat uit een beschrijving van de zuidelijke sterrenhemel, waarbij van alle sterren, in totaal 303, de ascensie, declinatie en magnitude in graden en minuten is uitgedrukt. Dit sterrenboek is in 1881 in het Frans vertaald. Voor niet-sterrenkundigen is dit deel, voornamelijk bestaande uit cijfertjes, niet interessant.
Pikant is dat het sterrenboek helemaal niet door Frederik de Houtman is gemaakt, maar door de opperpiloot van de Eerste Schipvaart, Pieter Dircksz. Keyser, die op 12 of 13 september 1596 in Bantam stierf (Unger 1948: xl). Vervolgens heeft De Houtman het werk onder eigen naam uitgegeven, en lange tijd werd hij dan ook als de auteur beschouwd. Zo meldt Blaeu op een hemelglobe zijn schatplichtigheid aan Frederik de Houtman.
| |
| |
| |
Herdrukken en vertalingen van het taalgidsje
Het taalgidsje was een succes: in 1673 en 1680 verschenen heruitgaven in opdracht van de bewindvoerders van de in 1602 opgerichte Verenigde Oostindische Compagnie, met enkele wijzigingen, onder de titel Dictionarium, ofte Woord- en Spraeck-boeck, in de Duytsche en Maleysche Tale, met verscheyde t'samen-sprekingen, in Duytsch en Maleys. Het boekje begon nu met de woordenlijst Nederlands-Maleis (het Malagasi was geschrapt, ongetwijfeld omdat inmiddels Zuid-Afrika het gewone verversingsstation was geworden); hierna volgden de twaalf Maleise dialogen, en in plaats van de dialogen in het Malagasi en het sterrenboek eindigde het boekje met enkele bijlagen over de grammatica: een lijst van voorzetsels en voegwoorden, en voorbeelden van vervoegingen. Dan volgden de woordenlijsten met de namen van de maanden, de dagen en het lijstje getallen, en hierna was praktische informatie toegevoegd over bijvoorbeeld spellingvarianten in het Maleis. De editie van 1673 werd in 1707 herdrukt in deel 1 van de vijfdelige reeks Collectanea Malaica Vocabularia (Maleische Woordboek-sameling) die tussen 1706 en 1708 werd uitgegeven in Batavia en waarin de tot dan toe verschenen woordenboeken van het Maleis waren verzameld.
In 1970 is in Frankrijk een wetenschappelijke uitgave verschenen van de twaalf Maleise dialogen met Franse vertaling en transcriptie (geen vertaling) in het moderne Bahasa Indonesia. De dialogen in het Malagasi zijn in 1903 door Grandidier e.a. heruitgegeven.
In 1608 verving Gothard Arthus de Nederlandse tekst door Latijn. Het werk werd uitgegeven in Keulen onder de titel Colloquia Latino-Malaica, seu Vulgares quadam loquendi formulae, Latina, Malaica et Madagascarica linguis. In 1613 verscheen een tweede druk van dit boek. De Latijnse editie werd in 1614 door Augustine Spalding vertaald in het Engels en in Londen uitgegeven: Dialogues in the English and Malaiane languages; or, Certaine common formes of speech, first written in Latin, Malaian, and Madagascar tongues, by the diligence and painfull endevour of Master Gotardus Arthusius, a Dantisker. Van dit werk is in 1974 een facsimile-uitgave verschenen.
In 1612 verscheen te Amsterdam een ander leerboekje Nederlands-Maleis. Het was geschreven door A.C. Ruyll en getiteld Spieghel vande Maleysche tale inde welcke sich die indiaensche jeucht
| |
| |
christelijck ende vermaeckelick kunnen oeffenen: vol eerlicke tsamenspraecken ende onderwijsinghen in de ware Godt-saligheyt tot voorstandt vande Christelijcke religie: met een vocabularium van de duytsche ende maleysche tale. Het vocabularium van Ruyll is geen eigen werk: hij heeft gewacht tot de rechten op het werk van De Houtman verlopen waren, en toen onmiddellijk diens woordenlijst overgenomen en verbeterd.
In tegenstelling tot het taalgidsje van De Houtman, dat net als zijn voorbeeld Van Berlaimont een praktisch doel nastreefde en zich onthield van iedere moralistische stellingname, is het boekje van Ruyll, dat bestaat uit negen door kinderen gevoerde gesprekken, doorspekt met gebeden en stichtelijke verhandelingen. Hiermee was hij de eerste in een reeks: alle taalgidsjes die na De Houtman verschenen, hadden tot 1780 als doelgroep predikanten die naar Indië gingen om de bevolking aldaar te kerstenen (zie Van der Putten 1999): het frisse, praktische karakter van het taalgidsje van De Houtman verdween dan ook totaal in de latere werken, en ook de didactische opzet van de voorbeeldgesprekken verdween: de nieuwe leermiddelen bestonden uit grammatica's met woordenlijsten. Pas vanaf de negentiende eeuw verschijnen weer praktische gespreksboekjes, maar de omstandigheden in Indië zijn dan totaal gewijzigd: Indië is van gelijkwaardige handelspartner inmiddels een kolonie geworden. Het taalgidsje van De Houtman blijft dus, samen met zijn Kort verhaal, een belangrijke bron van onze kennis over de eerste contacten tussen Nederlandse handelaren en de Indische bevolking.
|
|