Chronologisch woordenboek
(2001)–Nicoline van der Sijs– Auteursrechtelijk beschermdDe ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen
2.5 De oudste Nederlandse zinnen en teksten: eind achtste eeuw tot de dertiende eeuwErgens in de achtste of negende eeuw zijn voor het eerst wat in het Nederlands geschreven zinnen en teksten gevonden, maar het aantal ervan blijft in de periode van het Oudnederlands (tot 1200) zeer gering. Een groot deel van het Oudnederlandse materiaal is door Gysseling uitgegeven in het eerste deel van de tweede reeks van zijn Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Het materiaal in het zogenaamde Corpus Gysseling is niet geïnterpreteerd; wel heeft Gysseling inleidingen geschreven en woordvormen gecorrigeerd. Gysseling noemt zeventien Oudnederlandse teksten. Niet al deze teksten gelden echter tegenwoordig als Oudnederlands. De eerste (‘Runeninscripties’) en de laatste (‘Groningse psalmglossen’) zijn Oudfries en geen Oudnederlands; daarom gebruik ik ze niet voor de datering. Evenmin gebruik ik de Heliand (‘Heiland’), een gedicht van 6000 verzen uit het einde van de negende eeuw waarin het leven van Jezus wordt verhaald, en de Noordoostnederrijnse Prudentiusglossen uit de tweede helft van de tiende eeuw, omdat deze algemeen beschouwd worden als Oudsaksisch.Ga naar eind48 Het oudste Nederlands was geen eenheid, maar bestond uit een verzameling dialecten; pas in de zestiende eeuw ontstond een tendens naar standaardisatie. Duitse en Nederlandse dialecten liepen in elkaar over, en het is lang niet altijd helemaal duidelijk tot welke taal of dialect een bepaald handschrift behoort. Daarom heeft Gysseling de handschriften zo goed mogelijk gelokaliseerd en gedateerd. Taalkundige gegevens tonen aan dat het Oudnederlands niet op precies dezelfde plaatsen gesproken werd als het huidige Nederlands: het liep een stuk verder Duitsland en Frankrijk in (dat laatste zagen we bij de Frankische leenwoorden in het Frans), maar precieze grenzen zijn niet te trekken. In ieder geval hoorde het noordelijke Nederrijnse gebied in Duitsland, zo tussen Kleve en Krefeld, bij het Nederlandse taalgebied.Ga naar eind49 Anderzijds werd in Noord- en Noordwest-Nederland in een veel groter gebied dan nu Fries gesproken. Om te bepalen of iets Nederlands of Duits is, kan de Oudhoogduitse klankverschuiving helpen. Deze klankverschuiving uit de tweede helft van de vijfde en de zesde eeuw vond, zoals gezegd, wel in het Duits en niet in het Nederlands en Nederduits plaats. Maar juist voor deze oude periode vormt de klankverschuiving maar een zwak bewijs: de klankverschuiving breidde zich niet in alle opzichten over het gehele Duitse gebied uit; bij klankveranderingen kunnen nooit scherpe grenzen getrokken worden, er zijn altijd overgangsgebieden, gebieden waar oude vormen bewaard blijven; de spelling van een woord zegt niets over de uitspraak, zeker niet in een tijd zo lang geleden; en een tekst kan Oudnederlands zijn maar overgeschreven door een Duitse kopiist, waardoor de tekst Duitse klankverschijnselen vertoont, terwijl het toch een Nederlandse tekst is. Voor een overzicht van de Oudnederlandse teksten, zie het chronologisch overzicht | |
[pagina 136]
| |
van de belangrijkste bronnen voor de dateringen (eerste deel van de Literatuur), en voor de op basis van deze teksten gedateerde woorden, zie de chronologische woordenlijst achterin. Hieronder geef ik een korte omschrijving van de belangrijkste bronnen uit deze tijd. Behalve de hier genoemde bronnen geeft Gysseling nog een Oostnederrijns-Westfaalse paarden- en wormbezwering uit 876-900, een Noordnederrijnse bloedbezwering uit 1001-1050, de Orosiusglossen uit Sint-Omaars uit 1001-1050 en de Hollands-Utrechtse namen van maanden en winden uit 1050. Deze kleine teksten leveren nauwelijks dateringen voor Nederlandse woorden op. | |
Het oudste Nederlands: een Utrechtse doopbelofte en een Hollandse lijst van heidense praktijken uit 776-800Als oudste Nederlandse tekst kan een Utrechtse doopbelofte gelden die, blijkens de spelling van enkele woorden, is overgeschreven door een Duitser. De doopbelofte wordt gevolgd door een Hollandse lijst van heidense praktijken, geschreven in het Latijn met enkele Nederlandse woorden, aantekeningen die een kopiist in de marge of tussen de regels neerpende, de zogenaamde glossen. Daarin komt de samenstelling dadsisas ‘lijkzangen’ voor, waarin als eerste element het woord dood herkenbaar is. Voorts nodfyr ‘noodvuur, vuur met reinigende kracht ontstoken door wrijving’. De Utrechtse doopbelofte vertoont invloed van het Duits en Engels: Gysseling veronderstelt dat de tekst afkomstig is van een Angelsaksische missionaris, dat de Nederlandse bewerking in Utrecht is ontstaan en dat de tekst vervolgens in Mainz door een Duitse kopiist is overgeschreven. De tekst bestaat uit vragen van een priester en antwoorden van een dopeling - in die periode vond de doop meestal plaats als men volwassen was. Omdat dit de oudste tekst is die we kennen, geef ik hem hier in oorspronkelijke en hertaalde vorm: Forsachistu diobolae. & respondeat. ec forsacho diabolae ofwel (de tekst ‘antwoord dan’ staat in het Latijn, niet in het Nederlands): Verzaakt u de duivel? Antwoord dan: Ik verzaak de duivel. Hier worden drie Germaanse, heidense goden genoemd: thunaer, uuoden en saxnote. In de eerste twee namen herkennen we Donar en Wodan, de laatste naam komt verder in het Nederlands nergens voor, maar wel in het Oudengels als Saxne(a)t. Het betekent iets | |
[pagina 137]
| |
als ‘genoot/metgezel van de Saksen’, en de naam wordt gebruikt voor de voorvader van enkele Engelse koningsgeslachten, het zal dus een stamgodheid van de Saksen zijn.Ga naar eind50 Op basis van deze naam meent de oudgermanist Quak dat de tekst niet Oudnederlands maar Oudsaksisch is.Ga naar eind51 Zeker is dat saxnote wijst op Engelse invloed en geen Nederlands woord is, maar dat kan ook verklaard worden door het feit dat de tekst afkomstig is van een Angelsaksische missionaris, zoals Gysseling meent, en het behoeft de tekst nog niet in zijn geheel tot Oudengels te maken. Ik volg daarom Gysseling in zijn mening dat dit de oudste Nederlandse tekst is, maar wijs er wel op dat deze tekst met voorzichtigheid gehanteerd moet worden. Interessant is verder dat dit de enige keer is dat Donar en Wodan genoemd worden in een Nederlandse tekst - geeft dit steun aan Quaks mening dat de tekst geen Nederlands is? Of wil het zeggen dat tegen de tijd dat er in ruime mate Nederlandse teksten geschreven werden, vanaf ongeveer 1200, het christendom de heidense Germaanse goden totaal had verdreven? Ik houd het op het laatste. Feit is in ieder geval dat we gedurende de gehele Middeleeuwen niets meer over hen horen. Pas in 1645 vinden we via het wnt weer een vermelding van Wodan, en Donar duikt zelfs pas in 1859 op - het moge duidelijk zijn dat het dan inmiddels historische namen geworden zijn. Wel zijn deze goden blijven voortleven in de weekdagen woensdag en donderdag. Wodan komt bovendien voor in de Noord-Brabantse plaatsnaam Woensel, die in 1107 Gunsela heette, wat ‘bos van Wodan’ betekende en was samengesteld uit de naam Wodan en loo ‘open plek in bos, bos’; de begin-g in de oudste vindplaats was het gevolg van taboe op het gebruik van de naam Wodan. Het tweede deel van de Utrechtse doopbelofte, eveneens in de vorm van een vraag-en-antwoordspel, is nog gemakkelijk te begrijpen. De tekst luidt letterlijk: gelobistu in got alamehtigan fadaer De woordvormen verschillen van de moderne niet alleen door de ouderdom ervan, maar ze zijn tevens vervormd door de invloed van anderstalige schrijvers/kopiisten. In totaal leveren deze korte tekstjes voor negentien woorden de oudste datering op (zie de chronologische woordenlijst achterin). Interessant hieraan is dat we voor het eerst bouwstenen van zinnen vinden - in de tot nu toe gevonden bronnen (plaatsnamen en losse woorden in Latijnse of Franse teksten) ontbraken die uiteraard. In deze oudste tekst vinden we een voegwoord (end ‘en’), een persoonlijk voornaamwoord (ec ‘ik’), een onbepaald voornaamwoord (allum ‘al’), een voorzetsel (in ‘in’) en vormen van de werkwoorden geloven, verzaken en zijn. | |
[pagina 138]
| |
De oudste omvangrijke Nederlandse tekst: de Wachtendonkse Psalmen uit de tiende eeuwUit de Oudnederlandse periode stammen twee lange(re) teksten, namelijk de Wachtendonkse Psalmen uit de tiende eeuw en de Leidse Willeram uit circa 1100. Beide teksten gaan terug op een Duits voorbeeld en zijn hierdoor beïnvloed. De Wachtendonkse Psalmen bestaan uit een Latijns psalterium met tussen de regels telkens de vertaling in het Oudnederlands. De tekst werd gevonden door de eminente Vlaamse humanist en classicus Justus Lipsius (1547-1606), hoogleraar te Leuven en Leiden, bij de Luikse kannunik Arnold(us) van Wachtendonk (1538-1605) - vandaar de naam van de psalmen. Deze tekst, waarvan Lipsius schatte dat hij uit de negende eeuw stamde, is inmiddels verloren gegaan. Op het schutblad stond dat hij toebehoorde aan de abdis van Munsterbilzen in Limburg, dochter van de hertog van Aquitanië. De auteur was waarschijnlijk een monnik die belast was met de zielzorg van de nonnen, die in die tijd geen of nauwelijks Latijn kenden - vandaar de toevoeging van een vertaling. Deze monnik was afkomstig uit de Nederrijnse streek van Krefeld. De tekst is waarschijnlijk een bewerking van een Hoogduitse, beter: Middenfrankische voorganger. Bij de eerste negen psalmen leunde de kopiist nog dicht tegen het origineel aan, bij de latere teksten vertaalde hij steeds vrijer in zijn eigen Oudnederlandse taal.Ga naar eind52 Lipsius heeft alfabetische lijsten gemaakt van de Nederlandse woorden uit de Wachtendonkse Psalmen met de Latijnse vertaling en vermelding van de psalm waaruit een woord afkomstig was, de zogenaamde glossen van Lipsius. Verder hebben in totaal tweeëntwintig psalmen de tand des tijd doorstaan, maar niet allemaal compleet. Hiervan bestaan diverse uitgaven.Ga naar eind53 De fragmenten leveren voor 370 Nederlandse woorden de oudste datering op (voor een opsomming hiervan zie de chronologische woordenlijst achterin), waaronder een groot aantal voorzetsels (aan, bij, door, met, onder, over, te, tot, van, voor, zonder), voegwoorden (noch, of, want), vergelijkende en overtreffende trappen (beter, eer, meest), voornaamwoorden (dat, die, haar, het, hij, men, mijn, ons, uw, wat, welk, wie, wij, zij), de ontkenning niet en het telwoord één. In de Wachtendonkse Psalmen staan een aantal woorden genoemd waarvan de woordvorm nog steeds bestaat, maar de betekenis inmiddels is gewijzigd. Omdat ik in dit boek uitga van de huidige betekenis van de woorden, zijn deze woorden dus later gedateerd. Zo betekende bekoren in de tiende eeuw ‘op de proef stellen’, bergen was ‘verbergen’, bewaren was ‘het oog houden op, bewaken’, herberg was ‘legerplaats’, laster was ‘schande’, lijf was ‘leven’, moed was ‘hartstocht’, schalk was ‘dienaar’, telen was ‘haasten, zorgen voor’ en vrees was ‘ondergang’. De mooiste betekenisovergang vinden we naar mijn smaak bij het woord ellende. Dit betekende in de tiende eeuw ‘verbanning’, en ellendig was ‘buitenlands, vreemd’. Het woord is een samenstelling van het eerste deel van elders met land, dus het betekent letterlijk ‘ander, vreemd land’, vandaar ‘verblijf in een ander land, ballingschap’ en vandaar is de betekenis via ‘gevoelens van een balling’ naar ‘beroerdigheid’ gegaan. Het aantal typisch religieuze woorden in de Wachtendonkse Psalmen is slechts heel gering, ondanks de aard van de tekst. Van de 369 woorden die op basis van de Wach- | |
[pagina 139]
| |
tendonkse Psalmen kunnen worden gedateerd, zijn er slechts vijftien geleend, grotendeels uit het Latijn, en wel: bisschop, dis, koker, leeuw, mus, muur, offeren, poort, psalm, psalter, vrucht en wijn; sommige van deze woorden, zoals muur en poort, waren al in de Romeinse tijd overgenomen maar niet eerder opgeschreven. Onder de Latijnse leenwoorden bevinden zich relatief veel religieuze woorden (ook leeuw bijvoorbeeld is een ‘religieuze’ term, want het gaat hier om een dier dat alleen uit de bijbel bekend was en door niemand in de Nederlanden aanschouwd), wat begrijpelijk is, want Latijn was de taal van de Kerk. | |
De tweede omvangrijke Nederlandse tekst: de Leidse Willeram uit ca. 1100De Leidse Willeram is een parafrase van het Hooglied door Williram, abt van Ebersberg in Beieren, omstreeks 1060 opgesteld in een Oostfrankisch (Duits) dialect. Abt Williram schreef een commentaar op het Hooglied in drie kolommen: links een herdichting in het Latijn, in het midden de Latijnse bijbeltekst en rechts zijn commentaar in het Duits en Latijn. Hiervan is een bewerking door een Hollandse scribent van rond 1100 bewaard gebleven. Het handschrift is waarschijnlijk in Egmond ontstaan: daar is het in de abdij gevonden. Sinds 1597 ligt het in de universiteitsbibliotheek van Leiden. Daarom wordt het zowel de Egmondse als de Leidse Willeram genoemd (met de vernederlandsing Willeram voor Williram). De Nederlandse bewerker heeft de drie teksten niet meer in kolommen gezet, maar na elkaar, waardoor een apart, Nederlandstalig commentaardeel ontstond. Daarbij heeft hij sommige woorden in het Oudnederlands omgezet, andere in het Oudhoogduits laten staan. De tekst is niet in zuiver Oudnederlands omgezet, er zijn duidelijke Duitse sporen.Ga naar eind54 Voor 136 woorden levert de Leidse Willeram de oudste datering, zoals voor de telwoorden beide, eerst, geen, genoeg, tachtig, zestig, voor de bijwoorden des te, dus, gaarne, nog, voor de vergrotende trappen meer en minst, voor de lidwoorden een en de, en voor het voornaamwoord zulk.Ga naar eind55 Ook nu weer is het aantal religieuze termen gering, en zijn juist die ruim vertegenwoordigd onder de Latijnse leenwoorden. Het zijn: ceder, keizer, lamprei, mirre, most, olie, palm ‘boomsoort’, schrijven en venster. Uit het Frans komen de leenwoorden vers ‘dichtregel’ en vijg. | |
De oudste literaire Nederlandse zinnetjesSommige lezers vragen zich misschien af waar het zinnetje is gebleven dat vrijwel altijd naar voren wordt geschoven als zijnde de oudste Nederlandse tekst, namelijk: hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[t] g[h]e nu ofwel: Alle vogels zijn met hun nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wacht gij nog op? | |
[pagina 140]
| |
Dit zinnetje uit ongeveer 1100 is zeker niet de oudste Nederlandse zin, zoals uit het bovenstaande blijkt. Zijn status heeft het waarschijnlijk te danken aan de neerlandicus Van den Toorn, die in zijn gezaghebbende Nederlandse taalkunde uit 1976 opmerkt dat er geen Oudnederlands bestaat behalve juist dit zinnetje.Ga naar eind56 Sindsdien is de mythe onuitroeibaar. Maar het zinnetje mag dan niet de oudste Nederlandse zin zijn, het is wel de oudste literaire Nederlandse zin: de meeste andere overgeleverde Oudnederlandse teksten zijn religieus geïnspireerd (ze bevatten christelijke teksten of een heidense bezweringsformule) en ze zijn ook nog vaak min of meer letterlijke vertalingen van een anderstalig voorbeeld. Maar dit zinnetje is een origineel liefdesversje, en met deze zin uit een liedje begint de Nederlandse literatuur - in die zin is en blijft het zinnetje uniek. Er zal heus wel oudere Nederlandstalige literatuur en poëzie zijn, maar daarvan is niets bewaard gebleven, en we weten niet of dat überhaupt is opgetekend, want in deze tijd was schrijven nog grotendeels voorbehouden aan monniken, die zich meestal beperkten tot religieuze teksten. Het zinnetje werd gevonden tussen de handschriften in de Bodleian Library in Oxford en werd voor het eerst in 1933 gepubliceerd. Er zijn vele lezingen en interpretaties van; hierboven is de versie van Gysseling opgenomen.Ga naar eind57 De zin is een pennenprobeersel, opgeschreven om nieuwe pennen en inkt te testen. De schrijver was volgens Gysseling een West-Vlaamse monnik die in een abdij te Rochester, Kent, verbleef en dit versje, dat hij zich waarschijnlijk uit zijn jeugd herinnerde, neerschreef. Erboven zou hij ter verklaring de Latijnse vertaling geschreven hebben. Het zinnetje levert één nieuw gedateerd woord op: nest. Interessant is de spelling hic voor ic. Die is te danken aan hypercorrectie. De Vlamingen en de meeste Brabanders spraken en spreken de h niet uit, net zomin als de Fransen, van wie ze dit wellicht overgenomen hebben. Als ze nu een woord dat met een klinker begint correct willen uitspreken, zetten ze er een h voor, ook in gevallen waar deze niet behoort te staan, zoals hier bij ic.Ga naar eind58 Iets later is een tweede ‘literaire’ of in ieder geval niet-religieuze zin gevonden, nog korter dan de eerste. Hij werd in 1130 opgeschreven in het klooster in Munsterbilzen (waar ooit ook de Wachtendonkse Psalmen bewaard werden) door Arnoldus Battaviensis, behorend tot het geslacht van Betuwe (‘Battaviensis’) te Tongeren. Arnoldus noteerde op een lege halve pagina achter het Mattheus-evangelie de namen van de dertig monniken en nonnen die zich in het klooster bevonden, en daaronder schreef hij, half in het Nederlands en half in het Latijn:Ga naar eind59 Tesi samanunga was edele unde scona, et omnium virtutum pleniter plena ofwel: Deze gemeenschap (verzameling) was edel en mooi, en volledig vervuld van alle deugden. Waarmee deze zijn oudste datering krijgt. |
|