Schoonheid als eigenbelang
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
Hinkend OnderwegER zijn in de wetenschap leugens, die eeuw na eeuw van het ene handboek naar het andere doorgelogen worden, omdat niemand de moeite neemt om feiten of teksten eens te controleren. In de literatuur treft men eenzelfde soort symptomen van oerluiheid aan. Wanneer bepaalde boeken in het literair gesprek ter tafel worden gebracht, valt het op dat deze kort en gedecideerd in stereotype termen worden afgehandeld. De woekerzwam der recensie is vruchtbaar als bacteriën. Zo zijn in Nederland Land van herkomst, De dood van Angèle Degroux en Dr. Dumay verliest... mislukte romans. Men kan jaren het slachtoffer van deze epidemische zwamziekte blijven, tot men op een goede dag merkt, dat vele, zeer vele romans in de loop van deze jaren van de boekenkast naar de opkoper zijn verhuisd, terwijl de mislukte romans van Du Perron, Marsman en Ter Braak er nog steeds staan - en dat niet ongebruikt. Dan gaat men zoeken naar de zin der officiële mislukking. En langzamerhand rijst het vermoeden, dat in deze misgeboorten één of meer kernen van het literaire leven verborgen zijn, van een leven dat zich evoluerend wil voortplanten. Is Ulysses van Joyce eigenlijk wel een geslaagde roman? Zou het niet zeer wel mogelijk zijn om Goethe's Faust tot een mislukt drama af te tuigen? Waarom leest men de geuzenverzen zo geboeid, terwijl ex cathedra is verzekerd, dat dit genre niets dan mislukte poëzie is? Waarom leest men over het algemeen mislukte literatuur met | |
[pagina 171]
| |
meer spanning dan de producten der brave ambachtslieden? Degenen, die voor het eerst het vermaarde, enorme manuscript hebben gelezen waarin Vestdijk zich indertijd heeft ontladen, moeten toch niet alleen door de enorme massa papier van deze explosie geboeid zijn geweest om er den meester van later in te kunnen vinden. Het vraagstuk van de literaire mislukking, die met meer hartstocht gelezen wordt dan de producten van de lopende band, heeft ongetwijfeld meer dan één aspect. Een kunstenaar kan op verschillende manieren en door verschillende oorzaken ontsporen, zodat een algemene verklaring steeds ontoereikend zal zijn. Eén aspect van dit verschijnsel lijkt mij echter van uitzonderlijk belang, temeer daar de bewustwording ervan zinvol kan zijn in de impasse, die niet zonder reden als het meest opvallende verschijnsel der moderne literatuur wordt genoemd. Ook zonder van de psychoanalyse of de complexe psychologie een zaak van dogmatiek te maken, mag men toch wel als een vrij soliede waarheid poneren, dat de oorsprong van een kunstwerk beneden de bewustzijnsgrens ligt. Alles wat beneden deze grens in het onbewuste ligt, heeft een gemeenschappelijk kenmerk: het conflict. Zoals dood en leven in het algemeen, moeten ook hier de tegenstellingen elkaar, en dientengevolge het proces waarvan zij de factoren zijn, in beweging houden. Sinds Heraclitus schijnt dit althans een zienswijze te zijn, die op a-theïsten een grote en onweerstaanbare bekoring uitoefent. En, aangezien de laatste profeet, Sartre, in zijn fundamentele probleemstelling zich ook niet aan de charme van deze Heracliteïsche denkwijze heeft kunnen onttrekken, kan men veilig aannemen, dat de stelling van de oorlog, die | |
[pagina 172]
| |
de vader van alle dingen is, nóg steeds waar is. Wanneer nu de oorsprong van een kunstwerk voor een wezenlijk deel in de conflicten van het onbewuste ligt, is het blijkbaar een der niet minst belangrijke bezigheden van de artiest om de verschillende onbewuste inhouden, die voor hem hier en nu van betekenis zijn, objectief bewust te maken en organisch in de bewustzijnsinhoud op te nemen. Uiteraard moet op het objectiverend karakter van deze bewustwording wel de nadruk vallen, omdat van een volledig subjectief inzicht in deze dingen in het geheel geen sprake behoeft, misschien zelfs niet mag zijn. Men kan waarschijnlijk de kern van ieder kunstwerk uit het onbewuste afleiden, maar over de betekenis ervan beslist niet in de laatste plaats het diepte-peil, waarvandaan de desbetreffende beelden zijn opgestegen. Ook voor schrijvers als Voeten, Langen en aanverwanten zal de kunst uit het onzichtbare opstijgen, ook voor hen zal een psychisch conflict de katalysator zijn van hun ‘kunst’, maar naar alle waarschijnlijkheid zal hun zielewrijving even dicht onder de oppervlakte liggen als het physiologisch proces, waardoor bij sommige individuën sliertjes vocht uit de mond tevoorschijn komen. Het is een reflex, waarvan zelfs niet de resultaten onder contrôle gehouden worden.Ga naar voetnoot1) Het belangrijkste bezwaar, dat men tegen dit literaire speegsel kan aanvoeren is, dat het zelfs niet meer dient om de spijsvertering op gang te houden en... dat het onaesthetisch is. Het bovenstaande is niet alléén een gecompliceerde formule voor mijn eerlijke overtuiging, dat genoemde schrijvers kwijlgeesten zijn - uit angst voor Anthonie Donker, die de jongeren bestraft, omdat ze zich even | |
[pagina 173]
| |
ongegêneerd gaan uitdrukken als Du Perron. Om de diepere zin - waarop genoemde scribent zo zeer prijs stelt - van deze opmerking aan te wijzen, verwijs ik naar de passage van het binnenkort bekroonde dagboek Doortocht van den heer B. Voeten, van beroep letterkundige, in welke passage deze publicist mededeelt, dat hij zich lichamelijk niet in orde voelt. De behandelende arts raadt vaderlijk aan wat rust te nemen, maar de kunstenaar weet het veel beter. Zijn somatische moeilijkheden zijn de symptomen van een neurose. Hier spitst zich de interesse van den lezer, want eindelijk zal dit dagboek interessant gaan worden. Voeten weet, dat het neurotische pijnen zijn en hij spreekt daar bizonder gewichtig over. Dan spreekt het wel vanzelf, dat hij zichzelf nu, voorzover doenlijk, zal analyseren. Hij mag dan wel niet zo veel kunnen opdiepen als een psychiater, redelijkerwijs mogen wij verwachten, dat hij zijn conflict als een man zal aanvatten en er iets mee zal doen. Het geval gaat als een nachtkaars uit, want Voetens dieper inzicht dan dat van den medicus in kwestie blijkt het snobisme te zijn van alles, wat zich intellect noemt en de klok van de analytische psychologie wel eens heeft horen luiden. Men kan zich dan de vraag stellen, hoe iemand na Vestdijks Anton-Wachter-romans de snobistische moed opbrengt om dit testimonium paupertatis te publiceren. Maar deze vraag is weinig belangwekkend. Iets meer zin heeft het om vast te stellen, dat wat hier geldt in het subjectieve, de kunstenaar, ook van kracht is in het objectieve, het kunstwerk. Er is hier slechts sprake van huis-, tuin- en keukenconflicten, en mochten de wortels daarvan onverhoopt toch nog iets dieper liggen, dan blijft de aanpak direct onder de oppervlakte steken, op het | |
[pagina 174]
| |
speegselniveau. Noch in het subjectieve, noch in het objectieve kader is er sprake van iets nieuws, dat in het reeds bekende opgenomen en verwerkt moet worden. Omdat deze integratie volstrekt overbodig is, valt het deze schrijvers niet moeilijk zich aan de spelregels van het ambacht te houden. Hoe zij hun conflicten ook mogen ventileren, in hun kunst gebeurt dat stellig niet. Rustig geven zij een goedkope beschrijving van de buitenwereld en kalmaan schrijven zij wat droompjes op, die voor een zeer billijke prijs gevariëerd worden volgens de structuur van sprookje en elementaire droompsychologie. Het gevolg is, dat hun boeken gegarandeerd gelukken. Mislukkingen zijn hier niet eens mogelijk. Auteurs als de genoemde hebben als wijlen de sofisten geleerd, hoe men woorden moet hanteren. In de overtuiging, dat dit iets totaal anders is dan de techniek om een hamer of een boormachine te hanteren, stellen zij zich voor als: van beroep letterkundige. Daaraan komen conflicten, die tot mislukte kunstwerken leiden, natuurlijk niet te pas. Het zou onverantwoord zijn, om met deze negatieve voorbeelden voor ogen, de kwestie ietwat hardhandig in een zwart-wit-schema te drukken en van de negatieve speegsel-literatuur de volgende positieve afdruk te maken: een kunstwerk, dat zijn oorsprong heeft in massievere, dieperliggende conflicten, kan naar de vorm alleen maar mislukt zijn. De feiten bewijzen het tegendeel. Er zijn schrijvers, die kennelijk iets te zeggen hebben dat hout snijdt, die niettemin een gaaf product afleveren. Voorzover de onbewuste inhouden dat toelaten, hebben zij deze bewust gemaakt en met behulp van bizondere intelligentie en lucidité in het ‘bewuste’ kunstwerk geïntegreerd. | |
[pagina 175]
| |
Hoewel zij onmiskenbaar de bedoeling hebben om niet bij dit bepaalde stadium te blijven, wenden zij hun ogen af van de toekomst en geven al hun energie aan het kunstwerk in dít stadium. Verschillende romans van bijv. Malraux en Huxley zijn hier geschikte voorbeelden. Daarenboven maken deze schrijvers de indruk, dat bij hen een zekere ontspanning ingetreden is, toen zij hún problematiek voor zichzelf juist hadden gesteld. De oude waarheid, dat het niet gaat om de oplossing, maar om de juiste formulering van een probleem, wordt hier in haar betrekkelijkheid bevestigd. Het is iemand als Koestler bijv. er kennelijk om te doen, dat hij in dit stadium zijn gezichtspunten zo veel mogelijk toepast op zo veel mogelijk terreinen. Het slot van zijn romans spéélt alleen nog met de mogelijkheden, die zouden kunnen volgen; de romans zelf vermenigvuldigen zijn stellig vruchtbare probleemstelling. Daarom is zijn werk knap, maar glad. Hoe dit ook mag zijn, het doet niets af aan de betekenis van die boeken, die door de intensiteit van het oorspronkelijke conflict als technische prestatie min of meer mislukt zijn. De enige voorwaarde, die men mag stellen om deze boeken te onderscheiden van eenvoudige rommel, is dat de auteur het bewijs levert, dat hij kan schrijven. Levert hij dat, dan hebben dergelijke ontspoorde kunstwerken dit voordeel boven bijv. een roman van Malraux of Koestler, dat hun schrijvers misschien meer mogelijkheden hebben. Misschien, maar dat is reeds veel voor een Europa, dat ieder ‘misschien’ als een stroohalm moet aangrijpen. Het feit ligt er, dat er atoombommen zijn en dat deze apparaten niet zo gevaarlijk zouden zijn, wanneer de mens die ze hanteert, een nieuwe bestaansvorm wist te vinden voor | |
[pagina 176]
| |
individu en maatschappij. Dus is het evenzeer een feit, dat het zoeken naar nieuwe mogelijkheden niet een tijdverdrijf, maar een slaafse bezigheid is. Zoals de mens nu is, kan hij voor zijn eigen veiligheid niet blijven; zoals hij de aarde nu ziet, kan deze om dezelfde reden niet blijven. De bovenstaande probleemstelling lijkt schromelijk ongeproportionneerd, wanneer men vervolgens gaat spreken over een van de vele novellen, die er in Nederland en op de aarde zijn gepubliceerd. Laten wij daarom atomische oorlogen in een schemerige toekomst terugglijden, maar net niet zover, dat hun mogelijkheid niet meer een aansporing zou zijn om meer belangstelling te hebben voor mislukte kunst-met-mogelijkheden dan voor gladde kunst-zonder-mogelijkheden. De novelle Ontmoeting in den vreemde van J.B. Charles is mislukt, maar heeft kansen. Om te beginnen: de auteur kan schrijven. Hij beheerst de Nederlandse taal zo goed en zijn artistieke visie - waardoor probleemstellingen niet filosofie maar kunst worden - is zo subtiel en verrassend, dat hij de meeste van onze moderne schrijvers, en stellig de jongeren onder hen, die bij gebrek aan conflict alleen maar kunnen schrijven, gemakkelijk achter zich laat. Formeel is daarmee alles, hoewel voldoende van zijn verhaal gezegd. De inhoud komt hierop neer: De ik-persoon begeeft zich in de een of andere Europese stad op weg naar het Koninklijk Paleis, waar een publieke vermakelijkheid ten beste zal worden gegeven. Op het feestprogramma staat: 4 uur 30 n.m.: uiteenjagen van een volksmenigte door de Koninklijke Garde. Onderweg blijkt, dat deze ik van het verhaal behoorlijk bezig gehouden wordt door het probleem van ‘de massa’. In dit verband | |
[pagina 177]
| |
en met het oog op de hele novelle kan worden aangetekend, dat aan het slot staat: geschreven in 1943 en 1944. Aangekomen op een meer dan vol Koninklijk plein, bemerkt de hoofdpersoon dan, dat hij één van de duizendkoppige massa is, die door de garde met blote sabel uiteengejaagd wordt. Zijn zedelijke verontwaardiging bij de nu volgende, niet fijnzinnige taferelen localiseert zich in zijn geslachtsorgaan. Op het nippertje ontsnapt aan een sabelhouw, weet hij tenslotte door een steeg te ontkomen, maar het beeld van de zijn sabel uithalende huzaar is voldoende in zijn geheugen gegrift om het kristallisatiepunt van enkele meditaties te worden, wanneer spoedig daarna zijn jagend bloed tot rust komt. Deze meditaties begint hij met een oude schoolvriend, een ongevaarlijke gek, die hij aan het eind van de steeg ontmoet, terwijl hij hem in een zenuwinrichting waande. Nadat de vriend, Klaus Leermens, hem de truc van de vertoning op het Plein heeft uitgelegd en goedmoedig heeft meegedeeld, dat hij gekker dan ooit is, belanden de beide heren via een interessant gesprek over literatuur bij den huzaar van zo even. Het is vooral de gek, die dit fenomeen sociologisch ‘plaatst’ en hiervan uitgaande de toekomst van onze cultuur aansnijdt. De ik-persoon voelt zich steeds meer in een penibele situatie afglijden, die het dieptepunt bereikt, wanneer Leermens in een ietwat abnormale en gloedvolle peroratie zijn brave new world projecteert: enorme steden, waartussen ontmenste korenvelden en bossen mogelijk moeten zijn. ‘Laat de wulpen maar roepen en laat de aarde geuren, die nonsens is goed voor de Kleine Rudolfjes en Knut Hamsun. Die hebben ons belogen! Wij zullen de geitemelkromanciers ter verantwoording roepen! Alle provin- | |
[pagina 178]
| |
cialen moeten wij nog eens doodslaan, want zij alleen houden het Koninkrijk Gods tegen.’ De ik-persoon maakt op dit moment abrupt en onbeschoft een eind aan het gesprek. Klaus Leermens druipt af als een geslagen gek en zijn vriend blijft achter in het café, waar de lampen aangestoken worden. De entourage verleidt hem tot enkele bespiegelingen over het wezen der hoer en het verschil tussen hoeren, moeders en dames. Na dit definitief vastgesteld te hebben loopt hij de stad weer in en belandt na een uitgestrekte avondwandeling te middernacht op het Koninklijk Plein. Moe en leeg weet hij daar de bestuurder van een sproeiwagen der gemeentereiniging met behulp van een geldstuk handelbaar te maken, waarna deze novelle besloten wordt met een briljant slot: hoog in de cabine van de spuitende en schrobbende auto rijdt onze held over het Plein, ziet hoe alle restanten van het bloedige festijn aan weerskanten in de riolen verdwijnen en heeft het vage gevoel, dat hij dit alles eerder heeft gezien. Over de originaliteit van dit verhaal behoeft wel niet uitgeweid te worden. Maar dat verhindert niet dat bij de lezing ervan zich een hortende beweging merkbaar maakt. Zoekt men een verklaring hiervoor en dus de achtergrond van dit werk, dan is het verleidelijk, maar onjuist om te veel aandacht op de tegenstelling ik-Leermens vast te zetten. Deze is stellig niet zonder betekenis. Het ene thema dat zich in Ontmoeting in den vreemde handhaaft is de verhouding van enkeling en maatschappij. Het probleem van de ik wordt door Kraus Leermens ‘opgelost’, maar zijn toekomstdromen worden overduidelijk als onberekenbaar en ontoerekenbaar opzij geschoven. Ook is de verandering van houding bij den hoofdpersoon op het ogenblik | |
[pagina 179]
| |
van de ontmoeting met den gekken vriend en daarna tot en met het afscheid, bizonder verhelderend, maar ook deze factor wijst alleen in de richting van de centrale ‘fout’, valt er niet mee samen. Voor de ontmoeting met Leermens neemt de hoofdpersoon blijkens zijn schrijfstijl afwisselend verschillende houdingen aan. De zakelijke praatstijl van den man in plus-four, de precieus precieze houding van een griffier aan een gerechtshof, de dichterlijke verbeelding en de superieure pose van een blasé geven aan de toon van zijn verhaal een onzeker, maar pikant effect. Tegenover den gek weet hij zich echter alleen te handhaven met de geblaseerde pose, die soms in grofheid, soms in hautain dédain overslaat. De andere houdingen zijn dan als sneeuw voor de zon verdwenen. Het valt niet moeilijk hierin een symptoom te zien van een gespletenheid, die ‘de eindjes niet aan elkaar kan knopen’. Dat wordt bizonder duidelijk in het langdurig gesprek, dat de beide vrienden voeren. Het onderwerp van hun conversatie - er is alle reden om het de inzet te noemen - wordt bij wijze van spreken niet, zoals wenselijk zou zijn, tussen de beide antipoden heen en weer gerold en daardoor afgerond, het blijft bewegingloos tussen hen beiden op het café-tafeltje liggen, naast de cognac en het bier. De vermageringskuur van den hoofdpersoon, die plotseling en waarschijnlijk niet zonder reden, tegenover een gek minstens drie van zijn houdingen moet verliezen, maakt een werkelijke ontmoeting onmogelijk en de angst voor de massa van den ik wordt zodoende niet geconfronteerd met de massa-extase van den gek. Hiermee in verband staat waarschijnlijk, dat de gek niet gek genoeg is en ook psychisch tamelijk ongevaarlijk blijft; hij is een lichtelijk uit het lood geslagen dichter. Geen van de twee | |
[pagina 180]
| |
durft den ander het mes op de keel zetten en aan het slot lopen zowel de matige gek als de intelligente bourgeois weg, ook al blijft de laatste aan het tafeltje zitten. Hun gesprek is een fragment geworden, zoals deze hele novelle een verzameling van fragmenten is. Met dit fragmentarisch karakter heeft men de sleutel van Ontmoeting in den vreemde in zijn bezit. De inleiding is een fragment. De ontdekking van het verband tussen sexe en morele verontwaardiging wordt meer geconstateerd dan geanalyseerd, blijft in een anti-dichterlijke tirade steken zonder dat ergens in het verdere verloop deze draad wordt opgenomen; ook dit dus een fragment. De dialoog bestaat, zoals boven reeds werd aangetoond, uit een serie fragmenten en is zelf één groot fragment. De meditatie over hoeren, moeders en dames is aardig, maar kan op deze wijze in iedere roman op iedere willekeurige plaats als fragment worden ingelast. Het slot is briljant, suggereert een werkelijke afsluiting en katharsis, maar blijft vuurwerk, al is dit vuurwerk een Vestdijk waardig. Er laat zich een novelle denken, die met dit slot zonder meer een meesterwerk zou zijn, die met behulp van deze man in de sproeiwagen irrationeel, maar afdoend een sector van de psyche gereinigd en verhelderd zou hebben. Nu verraden zich hier slechts de intentie van Charles en zijn psychologische handigheid. Tot deze fragmentarische novelle verhoudt zich dit fragmentarisch slot als de tang tot het varken. Wat hier ontbreekt is het innerlijk verband en dat is het enige, dat onvoorwaardelijk niet gemist kan worden. Laten wij intussen niet vergeten, dat men in deze novelle innerlijk verband kàn missen, een sensatie, die wij bij literatuur op het speegsel-niveau tevergeefs zullen zoeken. | |
[pagina 181]
| |
Hier zijn conflicten, die dieper liggen dan de opperhuid. De auteur heeft deze stof in brokken naar boven weten te brengen, maar is er niet in geslaagd om deze onbewuste inhouden na de bewustwording ook te integreren. De lezer krijgt daardoor het gevoel, dat hij in een bioscoop zit, waar gedeelten van de films worden gedraaid, die in een of meer volgende weken zullen worden vertoond. Charles geeft zelf met een verbluffende openhartigheid een aanwijzing, die deze theorie zelfs met betrekking tot zijn werkwijze bevestigt. Wanneer Kraus Leermens spreekt over het grote epos ‘Jezus Christus van de Steden’, waaraan hij werkt, zegt hij: ‘Ik moet de fragmenten, die geboren worden, dadelijk op kunnen vangen; het is net zo iets gelukkigs als de geboorte van een kind. Het is er zo maar... Soms als je aan 't scheren bent, een andere keer als je op de doos zit; en dan moet ik iets bij de hand hebben, anders vergeet ik 'm. De ene keer horen de nieuwe regels thuis in een stuk waarmee ik al langer bezig ben en vul ze op hun plaats in, maar ook dikwijls als ik ze nergens anders plaatsen kan, moet ik een nieuw dossier openen. Daar heb ik dan deze kranten voor, ik heb er altijd over. Zie je wel, lege omslagen, blanco papier, en hier de mappen met het werk, dat op de helling ligt.’ Dat is zonder meer duidelijk. Het herinnert aan een andere integratie van onbewuste inhouden in het bewustzijn: de analyse van dromen. Langzamerhand komen verschillende brokstukken naar boven, die men kan ‘plaatsen’. Maar het wachten is op de flits, die het totaalbeeld als door een wonder organisch op zijn plaats schuift in het bewustzijn, dat dan meteen vergroot en vernieuwd is. Het onderbewuste stoot vrijmachtig zijn beelden omhoog, de ordening is de | |
[pagina 182]
| |
moeizame taak, die althans gedeeltelijk door het bewustzijn ter hand genomen moet worden. Zo lang er niet een organisch verband is ontdekt, bestaat continu het gevaar, dat de brokstukken weer vergeten worden. Wanneer er geen verband is, waardoor ze vastgehouden worden, dreigen deze stukken onmiddellijk weer in het donker weg te glijden, vanwaar ze kwamen. Daarom moeten papier en potlood altijd bij de hand zijn om de losse fragmenten vast te leggen, met behulp waarvan vervolgens gespeurd kan worden naar de eenheid en totaliteit van een nieuwe persoonlijkheid. Het is Charles' verdienste en niet zijn fout, dat hij niet meer gegeven heeft dan hij kon verantwoorden. Natuurlijk was het mogelijk geweest van deze fragmenten in een schijnbaar gave novelle een mozaïek te maken. Dat hij hiervan heeft afgezien bewijst slechts, hoe diep zijn conflicten liggen en hoe hevig deze zijn. Maar grote conflicten hebben de mogelijkheid van een grote oplossing. Liever dan zijn inhoud te persen in de normale, gladde vormen doorbreekt hij die om de kans zo niet op een nieuwe, dan toch op een eigen vorm in eigen handen te houden. De mogelijkheid bestaat, dat Charles in volgende romans of novellen wel tot een gave vorm komt, die ook voor de technische critiek aanvaardbaar is. Hij kan offeren op het altaar van het ambacht en zijn fragmenten met literaire lijm onzichtbaar verbinden. Hij kan zich ook in één novelle beperken tot één fragment om zich op deze wijze tegen breuken veilig te stellen. Maar na Ontmoeting in den vreemde kan hij nooit meer camoufleren, dat de hoofdlijn van zijn kunst slechts één richting kent: naar de complete persoonlijkheid. Als hij deze ook in de kunst heeft gerealiseerd, heeft hij een eigen vorm gevonden en | |
[pagina 183]
| |
deze eigen vorm kan een nieuwe zijn. Dat is reeds veel. Charles heeft met zijn eerste novelle de structuur van een zeer belangrijke sector der moderne letterkunde blootgelegd. Hij heeft een verhaal bijna in een ‘embryonaal’ stadium geschreven. Zijn verwanten behoeven natuurlijk niet dezelfde methode te volgen om artistiek, dat wil zeggen: half verbeeldend, half existentieel, het nieuwe land te verkennen, waar zij gezamenlijk zouden willen wonen. Het kan ook anders, bijvoorbeeld op de manier, die Opsomer toepast in zijn ongepubliceerde roman De angst bedankt... Deze schrijver dwingt zijn conflicten in een burgerlijk roman-thema, dat hij vervolgens - volslagen onburgerlijk - met een ijzeren intelligentie tot een onontkoombaar psychologisch einde brengt. Het psychologische procédé van Charles slaat hier om in een grandioos schematisch intellectualisme. Personen worden schimmen, handeling verdrinkt in borende dialogen. Artistiek gezien is zijn boek nog juist een roman, maar het is een mislukte roman. Misschien zijn er toch nog lieden, die dergelijke mislukkingen zegenen. Charles en Opsomer zijn, ieder op zijn wijze, terroristen. Toen Podium indertijd in zijn program de K.P. waagde te noemen, is er door velen meesmuilend gelachen. Het is mij niet opgevallen, dat er in Nederland gelachen is, toen Claude-Edmonde Magny in Les sandales d'Empédocle schreef ‘pour un terrorisme de la critique’. Intussen, wij kunnen met een critische terreur niet tevreden zijn. In het werk zelf moeten de schrijvers de eenzijdigheid aandurven, mits zij zich deze eenzijdigheid en haar doel bewust zijn. Dit terrorisme, dat voorlopig de vorm aan de inhoud opoffert om een andere - althans een eigen - meer | |
[pagina 184]
| |
bevredigende vorm te bereiken, dat zijn eenzijdigheid fanatiek verdedigt met het oog op een complete persoonlijkheid, heeft een kans. De mislukkeling heeft meer toekomst dan de arrivé. Omdat een ideaal tenslotte ideaal is, moet nadrukkelijk worden vastgesteld, dat werken als Ontmoeting in den vreemde... en De angst bedankt... ernstig hinken. Eén been wil krachtig voorwaarts. Het andere is te kort. En het kunstwerk maakt zware slagzij. Maar al lopen zij dan ook zo kreupel als een overjarig karrepaard, zij zijn hinkend onderweg. Laat men op de vraag: waarheen? niet met te grote idealen goochelen, maar zich beperken tot een psychologische terminologie. Er zijn mensen, die zich op weg begeven hebben naar een toekomst, die voorzover het van hen afhangt, althans minder barsten vertoont dan deze rotwereld. Dat is voorlopig het belangrijkste. Het is althans belangrijker dan de trage en zelfgenoegzame pas op de plaats der ambachtslieden. |
|