| |
| |
| |
J.C. Bloem een Schets
Dit is dan de laatste carnavalsmoraal: dat men den burger moet verstaan, om tot den dichter te kunnen naderen.
Waar de dichter en burger opgaan in de persoonlijkheid, daar blijken deze uitersten, met al hun waarheid, betrekkelijk.
Menno ter Braak
DE Verzamelde gedichten van Bloem vestigen de aandacht op iets, dat men eigenlijk al lang wist, maar door de beoefening der literatuur als vak vergeten had: alle dichters lijken op elkaar. Vrijwel alle lyrici zoeken hun plaats tussen aarde en hemel. Nu zijn aan de tegenstelling aards-hemels in de poëzie reeds zoveel woorden besteed, dat men het zonder bezwaar bij deze constatering kan laten. Toch heeft het zijn nut, wanneer men deze basis der dichtkunst eens met schrik of verwondering herontdekt. Als theoretisch schema, dat tot nu toe een slechts half bewuste achtergrond was of als nutteloze vanzelfsprekendheid dienst deed bij literaire beschouwingen, schuift het nu plotseling naar voren en wordt van een hulpmiddel een zelfstandig complex, dat niet problemen schijnbaar oplost, maar zelf probleem blijkt te zijn. De oude Plato kijkt ons dan met allesbehalve dode ogen aan en informeert zeer belangstellend, of het ons na twee millennia een beetje lukt om het paardenspan in het gareel te houden; of misschien dat ene paard nog altijd omlaag wil en of het andere nog steeds weigert om de aardse baan te kiezen en hardnekkig naar de hemel steigert. En hij vraagt of het waar is, dat Simon
| |
| |
Vestdijk Rembrandts Poolse ruiter op zijn oude knol als nieuwe mythos heeft benut voor het oude conflict en vindt het maar triest dat men na tweeduizend jaar nog niet weet, waarheen deze tragische ruiter op weg is. Mompelend, dat hij in de keten der wedergeboorten misschien nog eens terugkomt om een en ander opnieuw te bekijken - het zou toch niet onaangenaam zijn om te weten, naar welk doel men op reis is - wendt hij zich af en verdwijnt in het halfdonker. Maar zijn vragen, tussen spot en ernst, blijken zijn verschijning bizonder hardnekkig te overleven.
Schoonheid kan ons zeer onbehaaglijk stemmen, wanneer zij haar sluier even oplicht en wij verward het gezicht van Plato menen te herkennen. Ondanks de schijn van het tegendeel is dit het geval met de schoonheid van Bloems gedichten. Waarom is het juist Bloem, die ons zo ondubbelzinnig herinnert aan de fundamentele gelijkheid der dichters en die daardoor het genot der schoonheid vergalt? Omdat hij, zonder complicaties, de spanning tussen aards en hemels in haar meest eenvoudige vorm vertegenwoordigt, in het conflict tussen burger en dichter. De botsing tussen droom en werkelijkheid is het gemeenschappelijk uitgangspunt der dichters, maar de wijze waarop zij dit conflict aanvatten, beslist over hun accent en hun persoonlijkheid.
Burger en dichter zijn de beide aspecten van de mens, waardoor deze steeds in beweging wordt gehouden en geen rust kan vinden, tenzij hij zich een bolwerk opwerpt, waarbinnen hij ongestoord kan leven. Het is een vergissing te denken, dat alleen de ‘burgers’ een dergelijk bolwerk maken om de spanning te stabiliseren. Ook de ‘dichters’ kunnen het blijkbaar niet zonder vastigheid stellen. Zij
| |
| |
verschansen zich in een poëtische houding: protest, humor, agressie, waardoor zij niet meer weerloos aan het conflict zijn overgeleverd. Of zij verleggen het toneel der botsing uit hun hart naar bijvoorbeeld de natuur, waar beide partijen minder gevaarlijk voor elkaar zijn. Of zij bouwen een dichterlijk systeem, een poëtische metaphysica, die - wel of niet mysticistisch - goede veiligheidsdiensten bewijst als schans tegen de aarde en uitvalspoort naar de hemel. Soms passen zij meer dan één methode tegelijk toe, maar bijna altijd stellen de dichters zich actief te weer, weigeren zij om zonder meer een speelbal tussen burger en dichter te zijn - of zij nu Rilke, Greshoff, Yeats, Verlaine, Bastiaanse, Holst, Novalis of Slauerhoff heten. Hoe broodnodig een dergelijk bolwerk ook moge zijn om staande te blijven, een aanval ter rechter- of ter linkerzijde vindt hen steeds gedekt en deze dekking is meteen een bedekking. Nu is dit verschijnsel voor de leer der psychische strategie van grote betekenis, maar niet minder belangrijk is de dichter, die zich niet heeft ingegraven en dientengevolge het conflict tussen aards en hemels in zijn eenvoudigste structuur bloot geeft. Dat is het geval met Bloem. In zijn gedichten leven burger en dichter naast elkaar onder de blote hemel. Van een houding of systeem, die hun botsingen kunnen opvangen en bloedvergieten voorkomen, is bij hem geen sprake. Zonder vermomming leven zij vlak naast elkaar, mijlen van elkaar en maken elkaar het leven onmogelijk. Beiden, burger en dichter, zijn zo aan elkaar gewaagd - d.w.z. met zo absolute eerlijkheid heeft Bloem geweigerd partij de kiezen - dat men geneigd is om van een burgerlijke dichter te spreken, wanneer men op de gedichten als zodanig let, hem daarentegen onmiddellijk
| |
| |
een dichterlijke burger noemt, als men maar even bedenkt, dat niet een dichter, maar een burger - dat wil zeggen: een mens - de inzet van deze poëzie is. Want wat hem in tegenstelling met alle anderen kenmerkt, is dat zijn dichterschap van burgerlijkheid doortrokken is, terwijl de burger in hem hardnekkig poogt zich door de dichterlijkheid heen te verwerkelijken.
Als voornaamste eigenschap van den burger laat men meestal gelden zijn verlangen naar een isolement, waarbinnen hij de dingen van het leven ondubbelzinnige namen kan geven, zodat hij zich veilig voelt. Aan de gevaarlijke grenzenloosheid der machten stelt hij paal en perk, de raadselachtige verwantschap der tegenstellingen splitst hij tot vijandschap. Hij kent deze grenzenloosheid en deze verwantschap, maar hij erkent ze niet, omdat hij anders overgeleverd zou zijn aan hun vernietigende kracht. Dit systematisch met namen omheinde terrein noemt hij de werkelijkheid, een waardig pendant van het droombolwerk, dat de dichters aan de andere kant der imaginaire demarcatielijn als hun werkelijkheid hebben gewrocht. Twee werkelijkheden, twee systemen.
Burger en dichter verraden echter veel méér van hun aard, wanneer zij elkaar in het open veld als feindliche Brüder ontmoeten en elkaar als spiegelbeelden herkennen. Menno ter Braak heeft in het Carnaval der burgers nadrukkelijk hun uiteindelijke identiteit genoemd, maar geanalyseerd heeft hij slechts hun tegenstellingen. Uit alleszins begrijpelijke motieven was het hem een behoefte om deze Siamese tweeling te splitsen; men bevrijdt zich pas van iets, wanneer men het buiten zichzelf heeft geplaatst. Toch wordt het pas interessant, wanneer men op
| |
| |
beider reacties let als burger en dichter elkaar naderen en in de spiegel raken, in alles gelijk en in alles verschillend. Dan valt in de houding van den burger allereerst diens weerloosheid op. Hij kent in zijn leven die eigenaardige, grondeloze momenten, waarin zijn vast levensverband, dat reikt van kasboek tot God of noodlot, in het niets verdwijnt om plaats te maken voor een overstroming van sentimenten, waarvan hij niets anders kan zeggen dan dat zij verband houden met melancholie en soms met tranen. Deze bitterzoete ervaringen overvallen hem soms wanneer hij met zijn kinderen speelt, of wanneer op een fluwelen lentemorgen de lindeboom die hij jarenlang dagelijks voorbijfietst, hem ineens nadrukkelijk op haar bestaan wijst, of wanneer de zon als op een ansichtkaart ondergaat. Dan duiken vage herinneringen op aan Oudejaarsavond. De onbegrensdheid, de oneindigheid van deze gevoelens zijn een wraak op het al te zeer beperkt bestaan in kantoor of fabriek.
Deze sentimenten zijn even vaag als intens. Aan hun intensiteit is de burger willoos overgeleverd en hun vaagheid kan hij niet in vormen dwingen. Hij is niet in staat er ‘iets van te maken’, zoals de grote dichters dat doen, omdat hij niet in deze wereld thuis is. Wat in de poëtische zone romantiek heet, noemt de burger sentimentaliteit. Maar beide zijn voor de overstroming van deze primaire sentimentaliteit gevlucht naar hun opgeworpen versterkingen, de burgerlijke en de dichterlijke werkelijkheid. En blijkbaar is het een mens niet vergund om in beide tegelijk te wonen, tenzij hij het risico aanvaardt van een tocht naar de demarcatielijn om er zijn spiegelbeeld te ontmoeten. Daar tracht de dichter zijn eindeloos verlangen
| |
| |
aan den burger te realiseren in een synthese van eindig-oneindige harmonie, daar wordt de burger het slachtoffer der dichterlijke sentimentaliteit, die hij niet meer kan ontlopen.
De sentimentaliteit, de vage oneindigheid is beider uitgangspunt. De dichter splitst en verdicht haar tot symbolen. In de weemoed van den burger blijft het verlangen vaag, zoals de wereld vervaagt door de tranen, die hem in de ogen springen.
Hier wordt pas duidelijk hoe zeer Bloem een burgerlijk dichter is. Intuïtief, hoewel te bescheiden, heeft hij zichzelf indertijd met Holst vergeleken. Diens Verzen zijn boordevol van de primaire sentimentaliteit, die de voorwaarde is van het dichterschap. Maar zelfs in dit debuut kan men de schimmige contouren vinden van wat Holst later heeft uitgebouwd zo niet tot het systeem, dan toch tot het vaste kader van een ‘mythologie’, waarbinnen het conflict tussen aarde en droom kon worden gelocaliseerd. Bloem heeft, evenals de burger, geen kans gezien om zich op een dergelijke wijze te beveiligen. Hij heeft het verlangen, ‘de onvervuldheid van het grensloos hart’ gelaten zoals het was: oneindig, maar vaag. Maar hij heeft ook niet de burgerlijke methode gevolgd en zich in de zogenaamde practijk een schuilhut gebouwd. De dichter in hem is aan het grote verlangen trouw gebleven. Zoals hij den burger het volle pond heeft betaald door de sentimentaliteit niet te systematiseren, zo heeft hij den dichter volledig recht gedaan door aan deze sentimentaliteit tot het einde trouw te blijven. En de persoonlijkheid heeft gedaan wat zijn werk op het niveau der grote poëzie brengt: de troebelheid, die het gevolg van deze botsing was, verhelderen tot de
| |
| |
zuiverheid van gewoon drinkwater. Daardoor hebben zijn verzen de indringende kracht van den dichter en de onduidelijkheid van den burger. Men heeft de term ‘het algemeen menselijke’ in de literatuur te dikwijls gebezigd, maar wanneer er ergens gegronde reden is om van het algemeen menselijke in de poëzie te spreken, dan is het ten aanzien van Bloem. Inzoverre is hij een exemplarisch dichter.
Wanneer men de beide antipoden van het hart de zo gevaarlijke bewegingsvrijheid laat zonder in hemelse of aardse symboliek een onderkomen te zoeken, blijft een mens weinig anders over dan te berusten in de onvermijdelijke, nimmer eindigende conflicten. De laatste wijsheid is in dat geval een klaar inzicht in de uiteindelijke spanning, die de voedingsbodem van deze steeds terugkerende conflicten is. Deze berusting is wel het hoofdthema van Bloems poëzie. Reeds in het eerste vers van zijn eerste bundel Het Verlangen is er sprake van ‘'t koele water der berusting’, dat door de eeuwige hunkering van het hart wordt uitgedroogd. De noodzaak van deze resignatie erkent Bloem vanaf het begin, voor de totale integratie ervan in zijn leven heeft hij een leven nodig gehad. In Het Verlangen wordt er van berusting alleen gedroomd, in feite wordt de imaginaire rust aan weerskanten permanent in gevaar gebracht en verstoord. De burger zoekt de onmogelijkheid van zijn klein geluk, dat terwille van den dichter toch ook groot en eindeloos moet zijn, en de dichter koestert zijn wijd verlangen, dat vanwege de aard van den burger geen omschreven doel heeft en dus onvervulbaar is. Oneindig verlangen en concrete zelfbeperking staan hier reeds tegenover elkaar met
| |
| |
daartussen, op het punt der ontmoeting, weerloosheid en vaagheid: in het reeds genoemde gedicht ‘De avonturier’ is het een geur, die het verlangen oproept en die maakt ‘heel mijn hart smarts weerelooze buit’.
In deze eerste bundel weet het romantisch verlangen, de primaire sentimentaliteit, door het sterk maar troebel ferment van de jeugd met zichzelf geen raad: door eigen oneindigheid heft het zichzelf op terwijl het zich bevestigt door zijn intensiteit, het beklaagt zich en het verheft zich trots, het zoekt sereniteit en het zegent hartstocht, het schreit van geluk en het schreit van smart. Burger en dichter voeren een wisselend duel en dat het een spiegelgevecht is, weten ze niet. Die bewustheid komt later, nu is het verlangen te hartstochtelijk, zeer dichterlijk en zeer burgerlijk. Al de requisieten, die de puberteit gebruikt om uiting te geven aan de primaire sentimentaliteit, zijn in Het Verlangen aanwezig. Een mensenliefde, die even groot als onpractisch is; geluk, dat van stemmingen leeft; verre dromen; oneindigheid zonder positieve of negatieve kenmerken; liefde, die alleen als dagdroom bestaanbaar is; leven en dood als dromerige gelieven; veel herfst en veel voorjaar. Zelfs het kerkhof, dat men in een voorbij en niet zeer gewaardeerd verleden van slechte romantiek kon wanen, komt in deze en de latere bundels van Bloem herhaaldelijk voor als een uitgezochte plaats voor burger en dichter om elkaar te ontmoeten.
Daar zijn verlangen vorm noch naam heeft, is Bloem bij uitstek de dichter der ontroering, der ongevormde burgerlijke gemoedsaandoening, die breed en alzijds uitstroomt, maar niets definitief in bezit kan nemen. De beeldspraak van zijn vers heeft dan ook kennelijk niet ten doel om het
| |
| |
verlangen en zijn objecten te omvatten en te vangen, maar wil veelmeer de stemmingen die tussen beide fluctueren, op karakteristieke punten raken. De beelden zijn dan a.h.w. uitgeworpen lijnen, die als geleiders der aandoening functionneren. Twee kenmerkende uitersten van zijn dichterschap heeft Bloem voor velen op deze wijze toch nog definitief verwoord in een suizende, gele lamp en ‘zon, mist en stilte, en dan voor immermeer’. Hoewel deze gedichten dikwijls al het typische balancement tussen de burgerlijke en de dichterlijke pool vertonen, heeft Het Verlangen - zoals Bloem zelf lang geleden al constateerde - toch een overmaat van dichterlijkheid in de niet geheel gunstige betekenis van dit woord. De onmiskenbare eenvoud van zijn accent staat in een - ondanks alles toch dikwijls weer bekoorlijke - tegenstelling tot de ietwat gemaniereerde woord- en zinsconstructies, waarin de dichter zijn heil heeft gezocht. Het gedicht heeft daardoor soms een andere toon dan de dichter. De onmogelijkheid om zijn verlangen in vormen te vatten en vatbaar te maken, heeft de dichter er waarschijnlijk toe gebracht om in overdaad aan uiterlijke vorm een compensatie te zoeken. Ongetwijfeld moet men in deze lange verzen en hun zwaar gistende woorden een symptoom zien van het verlangen, dat óverstroomt. De van dichterlijkheid en burgerlijkheid troebele ontroering kan zich aan een extravagante taal bedwelmen en men kan zelfs de gedachte opperen, dat Bloem deze taalroes gebruikt om zich toch nog te isoleren. Niet de afgesloten werkelijkheid der burgers, niet de begrensde droomversterkingen der dichters, maar de bedwelming van zogenaamd schone woorden biedt hier een isolement, dat dichterlijk vaag is, maar aan de hoogste eisen van burger- | |
| |
lijke scheidsmuren voldoet. Nergens is men veiliger dan in de roes. Maar de bedwelming der uiterlijke schoonheid verraadt ook de ‘clinch’ in het gevecht tussen burger en
dichter, want na de roes komt de kater, die onvermijdelijk deze twee er aan herinnert, dat zij zelfs nog niet een gewapende vrede hebben gesloten. Vrede veronderstelt klaarheid en deze veronderstelt bewustwording. De persoonlijkheid schrijft pas dan klare verzen, wanneer hij tegenover zichzelf verantwoord is. Dat is bij Bloem blijkbaar dan het geval, wanneer burger en dichter niets meer voor elkaar te verbergen hebben, waardoor hun vijandige broederschap zou worden gecamoufleerd. Zou de eerste zich gaan opblazen, dan stierf het verlangen in het compromis van de praktijk en was er zeer waarschijnlijk van poëzie geen sprake meer. Maakte de tweede zich aan het zelfbedrog der alleenheerschappij schuldig, dan ging de poëzie onder in een pathos zonder inhoud en zonder vorm. Alleen een eerlijke botsing kan uiteindelijk resulteren in een eerlijk vergelijk.
Hier raakt men aan een van de meest belangrijke motieven in de ontwikkeling van Bloems poëzie: de keus. Hoewel hij het slechts een enkele keer uitdrukkelijk formuleert, is het niettemin duidelijk hoe allesbeheersend de problematiek van de keus voor dit dichterschap is. Het romantisch verlangen durft niet kiezen, omdat het doelbewust en volledig bezit van het een het bezit van het ander uitsluit.
Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren,
Maar het leven is voortgegaan.
| |
| |
De keus is een definitieve overgang van droom naar werkelijkheid, met al de rampzalige gevolgen van dien. Wat in de droom zo fel werd begeerd, verliest alle glans als het gekozen en in bezit genomen is. Keus en bezit zijn verbonden begrippen en het noodlot wil, dat wanneer men eigenaar van iets geworden is, ‘de vervulling steeds het einde... van een droom’ is. Dichters pur sang hebben weinig last van deze problematiek. Zij zijn wijs of wijs geworden en beheren hun geluk alleen als een dróómbezit. Maar de burger in Bloem is niet tevreden met deze politiek der voorzichtigen, zodat zijn overgang van ideaal naar werkelijkheid de dichter steeds weer diep teleurstelt. Prachtig burgerlijk in zijn beeldspraak en in zijn moraliserende toon zegt Bloem het zelf:
De wereld is een sluw belover,
Een bieder vol arglistigheid;
Maar slaat gij toe - gij houdt niets over:
Gij zijt én koop én koopsom kwijt.
Altijd weer wil het verlangen hebben, wat het niet mag nemen. De oorzaak van dit conflict zit diep in het menselijk bestaan. Het is de tweeledige problematiek van de verhouding tussen het Een en het Vele èn van het wezen der hyle, der materia. In de droom blijft het begeerde object steeds verbonden met de overige dingen, die deze ideale wereld uitmaken. De grenzen zijn vaag en het iets blijft deel houden aan het alles - dit ‘alles’, dat zo karakteristiek voor het romantisch verlangen is. En bovendien hebben deze ideale objecten een substantie, die alle weerbarstigheid der aardse materie mist. In de droomstof hebben ziel en lichaam een verbinding aangegaan, waarin
| |
| |
de beide partners niet meer te onderscheiden zijn. Op aarde daarentegen sluit het Een het Vele uit. Daar verzet zich de logge, eindige materie tegen iedere poging om haar te verbinden met oneindigheid. Men kan op deze problematiek van de keuze Parmenideïsche, Platonische en existentiële filosofieën bouwen, men kan er een mystiek op baseren waarin tenslotte iets, alles en niets samenvallen en men kan er aan kapot gaan. In ieder geval schijnt een en ander nog steeds niet geheel bevredigend te zijn opgelost, zodat er a priori weinig reden is om Bloem te verwijten, dat hij geen wijsgerige of poëtische bouwsels heeft opgericht, maar de spalt maar heeft genomen zoals deze zich aan hem voordeed. De dichter wil alles, de burger wil iets. Bloems onpartijdige en weifelende persoonlijkheid heeft geen van de twee tevreden kunnen stellen. Daarom waarschijnlijk schreef de Friese essayist Folkertsma, dat geen dichter zich tegelijk zo kinderlijk en zo mannelijk met het leven confronteert als Bloem.
De gemiste keus tussen iets of alles heeft als resultaat niets. Dat is niet alleen een logische redenering, het is de uitkomst van een zestigjarig dichterschap en wat meer zegt, van zestig jaren leven. Maar hiermee zijn wij al gekomen bij Quiet though sad en tussen deze laatste en zijn debuut liggen nog vier andere bundels. Intussen is reeds in Het Verlangen duidelijk herkenbaar een man, die het slachtoffer is van een verlangen, dat evenmin in bezit kan nemen als van bezit afzien; een dichter, die zijn dichterschap alleen bewijst door trouw te blijven aan de oorspronkelijke sentimentaliteit van den burger; een persoonlijkheid, die de verbondenheid van burger en dichter zo sterk ervaart, dat hij zelfs deze twee-eenheid in zijn verzen herhaaldelijk
| |
| |
‘sociologisch’ tot uitdrukking brengt en met klem zichzelf bekent, dat hij - zoals de andere poëten - zich weliswaar van zijn medeburgers distancieert, maar - in tegenstelling met de anderen - steeds weer tot hen terugkeert in de kring rond het haardvuur:
Even - dan dragen mij weer de oude gronden,
Waar ik mij zonder lust hervind of pijn.
Ik weet mij onderworpen en gebonden,
En kan weer met en zooals allen zijn.
Wanneer na jaren de tweede bundel verschijnt, blijkt hoe triest de gevolgen van zijn besluiteloze onpartijdigheid zijn, De gedichten van Media Vita zijn korter. Wel drijven ze nog op vage stemmingen, opgeroepen door simpele situaties, maar de bedwelming van het schone woord is ontoereikend gebleken om het dubbel gemis aan zekerheid te vergoeden. De twee antipoden trachten een compromis te vinden in een klein, openhartig gedicht, dat zuiver kan zijn omdat de tegenstrijdige tendenties niet meer door een zinloze hoop worden vertroebeld. De ontroering zonder meer blijft de bron van deze poëzie, maar nu in het negatieve. Het is de afwezigheid der ontroering, die als Leitmotiv steeds opduikt om haar onontbeerlijkheid te bewijzen. Deze berusting, die men in dit stadium nog een poging tot resignatie moet noemen, is de eerste schikking die burger en dichter trachten te treffen. De eerste ziet zijn verlangen verbrokkelen tussen de vele, afzonderlijke dingen; zijn hulpeloosheid tegenover de ontroering wordt langzaam maar zeker tot hopeloosheid tegenover de wereld. De laatste ziet zijn wil tot kiezen permanent gedwarsboomd door het verlangen, dat zich wanhopig tegen iedere keus
| |
| |
verzet om niet te sterven. Berusting is de enige uitweg en de woorden ‘gewenning’ en ‘zich gewennen’ ontmoet men dan ook steeds vaker in Bloems poëzie. Maar eerst wordt deze gewenning nog als een gemis beseft:
Hiertoe had dan het leven mij gevoerd:
Na veler zware dagen ommekomen,
Verteerd van daden, ondermijnd van droomen,
Dit land te aanschouwen, nauwlijks meer ontroerd.
En boven het gedicht, dat eindigt met de regels
En te beseffen, dat de vroege droomen
Achter de jaren niet gestorven zijn.
staat als met een zucht van verademing de titel ‘Bevrijding’. Tussen hopeloosheid en berusting staat Media Vita als een overgang met als kernstuk de strofe, waarin Bloem het vermoeide conflict van burger en dichter aldus formuleert:
Hier of elders, 't is hetzelfde leven,
Want hetzelfde hart dat, ondermijnd
Door een onverzoenlijk tegenstreven,
Het tweede voorstel, dat beide antipoden doen om tot een schikking te komen, is de liefde. Het is een oplossing, die reeds dikwijls werd voorgesteld om hun conflict tot aan de dood te verzoenen. De noodzaak van een beperkt en hanteerbaar geluk en het verlangen naar oneindigheid hebben bij velen reeds de gedachte doen rijzen, dat het mogelijk moet zijn om een hemel op aarde te stichten en de eeuwigheid te enten op de tijd. Roland Holst koesterde
| |
| |
zelfs in De Belijdenis der stilte de droom van zangers en - toch wel zeer eindige en aardse - krijgers, die als in een poëtisch verpuurd Walhalla zingen en oorlogvoeren en daarbij blijkbaar kans zien om schóón bloed te vergieten. En Plato werd een leven lang bezeten door de gedachte, dat een politieke gemeenschap beheerst zou kunnen worden door de wetten, die gelden in het rijk der Ideeën. Bloems verzoeningspoging is veel vaker aanvaard en toegepast. Het moet mogelijk zijn, zo redeneert het menselijk hart, om in de eindige persoon van de geliefde als in een brandpunt de oneindigheid en eeuwigheid van de liefde, die het Vele in het Ene doet opgaan, te ervaren. Volgens Karl Jaspers is het inderdaad mogelijk: ‘In der Liebe erfahren die beiden in der Bewegung in dieser Welt in der Gestalt endlicher Persönlichkeiten das Unendliche, die Idee, das Absolute.’ Het blijft echter de vraag, of in dergelijke constructies voldoende rekening gehouden wordt met de factor tijd, die - naar bekend - voor slijtage van veel, ook van zogenaamd absolute grootheden, verantwoordelijk gesteld moet worden in dieser Welt. Want juist in het kader van de bewegende tijd blijft ook de symbiose der liefde voor de beide antipoden een zaak van geven en nemen. De dichter is gedwongen om zijn zachtaardig imperialisme van het verlangen grotendeels prijs te geven en de burger moet de mogelijkheid onder ogen zien, dat de liefde zich niet geheel zonder bezwaar met het huwelijk laat identificeren. De naam van de derde bundel De Nederlaag zegt genoeg over het lot van deze schikking, voorzover het Bloem betreft. Even schijnt
De loome druk der daaglijkschheid ontwijkbaar
Binnen de grens van een beperkt bestaan.
| |
| |
maar de uiteindelijke conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over:
Klein schijnend, maar het meeste -
Raakt het hart oud en stuk.
Zonder resultaat tracht de burger om den dichter binnen zijn dagelijksheid te huisvesten, want in de poging van de laatste om het grijs bestaan van binnen uit te doorglanzen valt dit bestaan in stukken uiteen. Zo wordt alle geluk een waan en een mens wordt bitter. De burgerlijke stemming van vroeger is omgeslagen in burgerlijke bitterheid. Het thema van bijna alle verzen in De Nederlaag heeft het persoonlijk burgerlijk accent van de huiskamer, maar ook in al deze gedichten krijgt het een subliem relief door den dichter, die zich zijn nederlaag met een verschrikkelijke luciditeit bewust blijft. Die aangevreten burgerlijkheid krijgt in deze bundel bovendien een grootse allure door de beide verzen, die aan het begin en aan het eind staan en die den burger in het hart van zijn bestaan raken: het kind. Niet het symbolische stuk van het kind, dat de poëten zo schoon kunnen gebruiken als een overstap naar het bovenmaanse, maar dat aspect ervan, dat in de poëzie wordt verdonkeremaand omdat het zo onbarmhartig concreet is: mijn vlees en mijn bloed, waartegenover de burger zich met een even vage als elementaire liefde machteloos weet. De enkele dichters, die het kind zo aandurven, overdrijven gemeenlijk door cynisme of zgn. zakelijkheid. Bloem zègt het alleen, als burger en als dichter. Ik wil hier alleen verder citeren; wie hier niet zonder commentaar kan verstaan, is een vergissing.
| |
| |
En hoop ik nu, dat mijn berooide dagen
Zich rekken tot het winterlijk seizoen,
Het is alleen - ergste der nederlagen -
Omdat ik anders niets voor je kan doen.
In Het Verlangen was er het ouderhuis, thema van vele volksliedjes, dat Bloem bezongen heeft met eenzelfde maar meer verfijnd timbre:
Wat is er van mijn dagen mij gebleven,
En van hun gloed en 't rusteloos gedruisch
Der wereld om mijn nuttelooze streven?
Alleen één zekerheid: het ouderhuis.
Wat de negro-song
Never thought my heart could be so yearning.
Why did I decide to roam?
Gonna make a sentimental journey,
Sentimental journey.. home!
aan literair raffinement mist, wordt gecompenseerd door de onvergelijkelijke melodie; het effect van song en gedicht is hetzelfde: die afgrondelijke melancholie, die aan de wortels van ons leven ligt. Tussen ouders en kind weet de burger zich een nietige overgang - niet de dichter, want voor hem is het bloed alleen bruikbaar in de Droom, in combinatie met engelen en rozen -, en het gebroken dichterlijk verlangen maakt voor Bloem deze overgang bovendien volmaakt zinloos.
Er is gezegd, dat het doodsmotief in Bloems poëzie op een gegeven moment zou verschijnen en daarna de verdere ontwikkeling bepalen. Daargelaten, dat dit thema reeds in Het Verlangen op verschillende plaatsen te vinden is - de betekenis van de dood is voor deze poëzie niet van
| |
| |
doorslaggevende betekenis. Het is niet een motief, dat aan een bepaald gedachtencomplex een nieuw aspect verleent of een centraal ‘probleem’, dat de dichter moet en wil verwerken. De door de liefde bepaalde contrastharmonie van ‘het lieve leven en de zoete dood’ verandert alleen in een vale tegenstelling, die er nu eenmaal bij hoort. Bloem accepteert de dood even vanzelfsprekend als het verlangen, eerst met een zoete, daarna met een bittere weemoed. Beide zijn grootheden, waartegen burger noch dichter zich opgewassen voelen en die zij aanvaarden, zoals alles.
Nu de schikkingen voor beide partijen onaanvaardbaar gebleken zijn, blijft er niets anders over dan in de berusting toch te berusten. In de laatste drie bundels wint dit moment steeds meer aan betekenis, maar, vergeleken met de vroegere resignatie, met een belangrijk verschil in nuance. Burger en dichter blijven correlate vijanden, maar de persoonlijkheid weet nog één waardige weg, die hij kan gaan: de distantie. Naast en achter de twee vijanden wordt de aanwezigheid van een derde voelbaar, die door afstand te nemen een relatieve eenheid en vrijheid weet te veroveren, ‘iets als vrede’. De man, die vroeger het leven wilde overwinnen, door zich erin te laten uitstromen, overmeestert het nu door het in de gestalten van zijn beide kwelgeesten, die ieder op zijn wijze zo zeer aan het leven hangen, nu van zich te stoten. Ook de dichter, wellicht de hardnekkigste van de twee, wordt door hem gerelativeerd. Op de vraag, of het grote gemis dat voor hem leven heet, vergoed en verklaard wordt door de eeuwigheid der poëzie, antwoordde Bloem in Het Verlangen nog met een aarzelend hopend ‘misschien’. Nu is de waarde van ‘enkle
| |
| |
verzen die vergaan’ voor hem wel zeer twijfelachtig en in ‘Dichterschap’ lijkt het er zelfs veel op, dat deze gedichten aansprakelijk gesteld moeten worden voor een gemist geluk. Deze openhartigheid is juist door de afwezigheid van elke pose wel zeer zeldzaam en symptomatisch voor de enige waardigheid, die burger en dichter restte: innerlijke vrijheid.
Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan...
Een dergelijke vraag levert voor de niets-dan-poëten geen moeilijkheden op. Zij spreken van ‘ars longa, vita brevis’ en opereren met het begrip eeuwigheid in dit verband, alsof schoonheid niet een compensatie van menselijke nooddruft was. In Bloem heeft de dichter den burger nooit verraden en met de volle ernst van den burger vraagt hij, of men met wat verzen een bestáán kan rechtvaardigen. Die vraag wordt door het vers heen ook aan den lezer gesteld en deze doet het best door volkomen eerlijk te antwoorden: neen. Een bestaan wordt door gedichten-alleen niet gerechtvaardigd, maar wel rechtvaardigen déze verzen dézen man, met of zonder eeuwigheid.
Maar de vrijheid is betrekkelijk, de onthechting aan de aarde zoals de mystieken die kennen, blijft Bloem ontzegd. Soms is er een vleug van het oude, romantische verlangen, dat één ogenblik weer bitterzoet geluk schenkt. En ook midden in de ontgoocheling schrijft hij tussen de bronheldere verzen, die de latere Bloem typeren, gedichten waarin men de lange adem, het vaag weemoedig accent en de onmiskenbare val der woorden van den jongen Bloem terugvindt, zoals ‘Herfst’ en ‘Slaap der jeugd’. De teleur- | |
| |
stelling verbindt zich hier weer met het onvervulde verlangen der jeugd en hervindt de oude, gelijkmatig voortstromende rhythmiek. Er is alleen minder woordvertoon, minder bedwelming. Gedichten als deze bewijzen, dat de dichter niet kan sterven, maar ook dat de mens zich dit risico kan permitteren en een doorziene desillusie kan uitspreken in romantische mijmering, dezelfde van vroeger, maar zuiverder. De oneindigheid van den dichter en de tastbaarheid van den burger vinden soms een dragelijk compromis in ‘een neevlige einder, een verdoezeld bosch’. Daarnaast staan enkele rijmloze, classicistische gedichten, zoals ‘Na de bevrijding I’ en ‘Aan de geällieerde vliegers’, die naar vorm en dictie de indruk maken van vertalingen uit het Grieks. Zij vormen in Bloems poëtische evolutie een interessant probleem, dat nog dikwijls de aandacht zal vragen. Deze variatie in de vorm zal naar alle waarschijnlijkheid een Sitz im Leben hebben, zoals dat altijd het geval is. Vorm is steeds de vorm van iets. Misschien treft de volgende veronderstelling een wezenlijk aspect van deze verandering. Het mateloze verlangen heeft steeds de neiging om door zwaarwegende woorden eigen intensiteit en grenzenloosheid te niet te doen. Taal is in wezen beperkend, zodat de uitstromende begeerte met meer effect door een contrastwerking onder woorden kan worden gebracht dan door opeenstapeling
of zware accenten, die omdat zij hun doel toch niet bereiken, alleen maar vermoeien en afstompen. Zoals reeds werd opgemerkt, heeft Bloem dit laatste risico in zijn eerste bundel niet altijd weten te vermijden. Nu in een later stadium burger en dichter als gevolg van een gewapende vrede elkaar gemakkelijker laten begaan, blijkt het ver- | |
| |
langen niets van zijn oude kracht verloren te hebben. Na de verbittering is de berusting gekomen, die vrijheid geeft. Het verstype van Het Verlangen krijgt weer een plaats, maar óók zoekt de dichter nieuwe middelen om ‘het verlangen zonder vorm en naam’ toch zo adaequaat mogelijk onder te brengen in de woorden, wier functie het juist is om vorm en naam te geven. Hij zoekt naar een nieuwe beheersing van dit verlangen, waardoor de taal zichzelf niet opheft, maar door contrastwerking het verlangen recht kan doen. De klassieke literatuur, en vooral Sappho, schijnt een diepe indruk op hem gemaakt te hebben. In deze aan onze taalstructuur eigenlijk vreemde poëzie vond hij het middel om zijn romantisch verlangen groot maar waardig, breed vloeiend maar beheerst te verwoorden. Zijn voorkeur voor de plechtig gedragen weemoed vindt bevrediging in het strenge vormritueel der Grieken. Maar deze verzen zijn in het Nederlands geschreven en de Griekse objectivering is in strijd met de eis tot subjectieve oprechtheid en zelfs persoonlijke compleetheid, die wij aan de poëzie stellen.
Compleet is Bloem slechts in die gedichten, die alleen met de naam Bloem gekarakteriseerd kunnen worden. Ook daar heeft de dichter zijn verlangen beheerst en gezuiverd, maar ook de burger komt er eenvoudig en volledig aan het woord. De zuivering van de botsende sentimenten heeft in het vers zijn beslag gekregen: het gewone, burgerlijke woord is herleid tot zijn meest eenvoudige, direct sprekende functie, verhelderd als het wordt door het contrast met het dichterlijk vocabulaire, waarin de romantische Sehnsucht tegelijk versoberd en versterkt is. Dit labiel evenwicht tussen burgerlijke en
| |
| |
dichterlijke taal wordt door ‘burgers’ en ‘dichters’ gevreesd, omdat zij in deze situatie naar alle kanten ongedekt zijn. Bloem daarentegen heeft, door trouw te blijven aan béide vijanden, hun ‘eenvoudig’ conflict op zijn laatste, simpele formule gebracht. Hier is de tegenstelling tussen burger en dichter overbodig geworden en is er - met de woorden van Ter Braak - alleen maar sprake van de persoonlijkheid, die tussen beide antipoden zichzelf heeft weten te vinden, hoe zeer gebonden hij nog naar beide kanten moge zijn. Zo heeft Bloem regels en verzen geschreven, die men op bepaalde ogenblikken voor zichzelf kan herhalen, zonder zich in het minst er van bewust te zijn, dat men poëzie zegt. Zelfs een essayist komt bij deze gedichten in de verleiding om lyrisch te worden, maar voor zijn bewondering mag slechts getuigen de intensiteit, waarmee hij een gezichtspunt heeft geanalyseerd, dat naar zijn mening voor Bloems dichterschap van fundamentele betekenis is.
Nu de twee vijanden voorgoed hebben afgezien van overwinning én van capitulatie, kan de burger rustig zijn vage hunkeringen erkennen en kan de dichter zijn practisch heimwee naar een klein geluk zonder gêne onder ogen zien. Ongehinderd kan elk zijn eigen taal spreken; de persoonlijkheid zet op deze twee-eenheid zijn waarmerk. Als een bewijs van het een en het ander citeer ik
De gelatene
Ik open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
| |
| |
Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de milliarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zooals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zooveel erger kunnen zijn.
De burgerlijke ernst van een dichter, die zijn tegenstander nooit verraden heeft zoals zijn collegae romantici, is een eigenschap van Bloems poëzie, die niet verwaarloosd kan worden. Impliciet is zijn hele werk een uitdaging en expliciet heeft hij die eenmaal keihard geformuleerd:
Levensmoed? Dit dagelijksche derven
Met drogredenen aanvaardbaar maken -
Eindloos dulden - en de ziel blijft haken
Naar haar stroomen en haar grondgebied.
Levensmoed? 't Is niet te durven sterven,
Wie hier van schoonheid spreekt en zich de wrede pijn daarvan niet bewust is, is een prater. De naam aestheet is voor hem... te aesthetisch. Hoornik heeft met de regels
verzen van Achterberg en J.C. Bloem,
die als twee armen aan mijn lichaam passen.
niet een slechte keus gedaan. Er is geen dichter, voor wie de poëzie qua talis een zaak van zo bloedige ernst is als Achterberg. Maar ik ken geen dichter, die in de poëzie zo compleet, dat wil zeggen: ongedekt, met het leven ernst
| |
| |
maakt als Bloem. Daarom vraagt hij, tegen alle schijn van het tegendeel in, meer dan anderen om een ja of een nee. En wanneer ik volmondig ja zeg, doe ik dat, omdat ik nee bedoel. Men kan pas dan weigeren om deze dichter te accepteren, wanneer zijn ‘waarheid’ en zijn schoonheid overwonnen standpunten zijn. Schoonheid begint pas dan te vervelen, wanneer er een nieuwe schoonheid ontdekt is en daarvoor is een nieuwe waarheid nodig. Zo lang die gemist wordt, blijft Bloem een van de schoonste uitdagingen, die men met angst liefheeft. Een uitdaging ook inzoverre, als zijn werk voor de vraag stelt, of de analyses, waartoe wij zijn eenvoudige tegenstelling burger-dichter reduceren, of de poëtische en metaphysische bolwerken, die wij uit deze tegenstelling opbouwen, een zin hebben dan wel een armzalige camouflage ervan zijn. Daarom onthullen zijn gedichten, hoe zeer in het verlangen alle dichters grauw van triestheid zijn.
Foar Rypke Johan
10 Mei 1947.
|
|