| |
| |
| |
Snelvuur tegen de Dood
ACHTERBERG heeft van Afvaart tot Doornroosje ongeveer zestien bundels gepubliceerd. Bedenkt men daarbij, dat de dichter - volgens goed ingelichte zegslieden - een groot aantal verzen niet heeft gepubliceerd, dan is het niet een oppervlakkige beeldspraak om te spreken van een snelvuur tegen de dood. Steeds weer fascineert ons deze poëzie, die oude wetten ongeldig maakt en nieuwe wetten geeft.
Het begin is een liefde. In het contact van een man en een vrouw werd een wereld zichtbaar, waar tijd en ruimte tot eeuwigheid samengetrokken waren, waar lichaam en ziel twee onsterfelijke tweelingzusters bleken te zijn, waar dood en leven verdampten in een wonder. Maar zelfs de liefde bleek alleen een enkele maal in staat om tot deze verborgen kosmos door te dringen. In de intermezzi konden de geliefden slechts teren op herinnering. Maar herinneringen kunnen niet alleen troosten, zij kunnen ook met opstandigheid tegen het ondermaanse slaan en het smeulende vuur van die opstand voeden. In zijn geliefde vond de man de hatelijke tekenen van tijd en ruimte, de voortekenen van de dood. In haar ontmoette hij de vertegenwoordigster van het verval, van het vele, zodat zij voor hem die in een onverbiddelijk machtsbewustzijn bestendigheid van het Ene eiste, zijn doodsvijanden belichaamde. Zij stond zijn verlangen en zijn heerszucht in de weg, was het obstakel voor zijn eeuwigheid. Geblakerd
| |
| |
door herinnering moest hij dit als een kwelling aanvaarden. De geliefde representeert de liefde en deze weer de eeuwigheid en omdat de eeuwigheid een conditio sine qua non is, mág de geliefde niet óók de tijd en de dood vertegenwoordigen. Wanneer zij, hoe weinig ook, deel heeft aan de aarde, dan is in de geliefde vrouw de eeuwigheid in gevaar en heeft de dichter zijn zekerheid verloren, het absolute besef dat het leven zonder de omwegen van lichaam en ziel in hun gescheidenheid kan worden geleefd. Want zo was het ééns: de liefde was in zichzelf besloten, een autarkische kosmos, die de ‘wereld’ eenvoudig vernietigde, het vele verzengde in het Ene. Geconfronteerd met de werkelijkheid van deze wereld, die zijn eeuwigheidshartstocht tart door het Ene weer tot fragmenten te verbrokkelen, weigert de dichter zich daarbij neer te leggen. Hij bemint en daarom haat hij.
Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist
dat hij bestond, heeft hij zich vergewist
voor het laatst van hare liefde en proefde
in haren mond nochthans de groeve
dit is het onontkoombaar behoeven
van wie zich in het leven nog vergist;
maar toen haar oogen eindelijk niet meer vroegen
zag hij zich in geen spiegel meer betwist.
Met haar dood heeft de liefde haar schuld, maar de haat haar zekerheid gekregen. De dood van de beminde vrouw is de wraak op de vergankelijkheid in de liefde, in de geliefde en in zichzelf. Voordien was de liefde een marteling van kort geluk en langdurige nederlagen, die zijn heerszucht tegenover de tijd beledigden. Nu heeft hij een
| |
| |
Archimedisch vast punt buiten de aarde en de dood - zij is zijn eeuwigheidsreserve geworden. Haar dood heeft de brutale Dood ontkracht, mits de dichter sterk genoeg is om het contact met dit focus van onverganklijkheid te herstellen.
Schuld en magische heerszucht bepalen verder deze poëzie. Maar de laatste is de sterkste, want schuld is menselijk en tijdelijk. Wanneer maar eenmaal de eeuwigheid is gemaakt in het vers dat de verbinding tot stand moet brengen, is tegelijk de schuld verdwenen. De weigering om de dood te erkennen was de aanleiding en blijft de motor van Achterbergs poëzie.
De vernietiging der liefde is haar redding. Mits het den dichter in het vers mag gelukken de verbinding te herstellen. Dan immers is de dode tot het leven teruggebracht, tot zijn leven. En dan heeft hij zijn leven overgebracht in de dood. Dan zijn leven en dood verenigd in een wonder, bewerkstelligd door de alles beheersende macht van het magische woord. Vóór haar dood was het contact wellicht gemakkelijker, maar de stroom die doorkwam, werd telkens bedreigd en onderbroken door kortsluiting met aarde en tijd. Nu zal het de grootste inspanning vergen om langs de omweg van het woord dit contact te hernieuwen, nu zal de dichter voor de consequenties van zijn bovenmenselijke weigering van de dood moeten instaan en zijn heerszucht waarmaken. Maar eenmaal hersteld, zal de verbinding absoluut zijn: het vele omgesmeed tot het Ene, de dood vernietigd niet door, maar in het leven.
Misschien mag men zich voornamelijk op grond van de eerste bundel Afvaart de achtergrond van Achterbergs poëzie zo denken, als boven werd geschetst. Het leven van
| |
| |
de dichter ligt tussen twee liefdeskernen, tussen twee geheimen. Het eerste is onherroepelijk verloren, omdat tijd en dood er zich vijandig in mengden - een inmenging die de dichter niet duldde. Het tweede ligt binnen het gedicht: nu hij uit heerszucht geweigerd heeft de dood op zijn erf toe te laten, is de consequentie van dit machtsbewustzijn dat hij hem ook uit de gestorven beminde moet verjagen. Zij is gestorven om de eeuwigheid te garanderen - de voorwaarde is, dat uit haar de dood verwijderd wordt. Maar de dichter is zelf ook een mengsel van eeuwigheid en dood - de laatste kan hij bij voorbaat in zichzelf te niet doen, wanneer het hem gelukt aan de voorwaarde, die de dode hem stelt, te voldoen. Met haar dood overwint hij eigen dood, met haar eeuwigheid wint hij eigen onverganklijkheid.
dat het hiermee eindigt, wat zoo begon
dat het de elementen verzamelen kon
in éénen greep, binnen één bloed?
dat ik het zelf niet gelooven kon,
dat ik niet wist waarom het begon
dan dat het niet anders eindigen kon
Het tweede geheim ligt binnen het gedicht - het zou daar móéten zijn. Vaker echter is het een voorwerp van verwachting voor een van afkomst christelijke dichter, die in het vers slechts de voorsmaak geniet van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Men vindt hier gemakkelijk een ‘tweeslachtigheid’ in Achterbergs poëzie. Voor een groot gedeelte blijkt zijn oude problematiek slechts ver- | |
| |
schoven te zijn, zonder veel dichter tot een oplossing te zijn geraakt. Vroeger bestond de eeuwigheid in geschonken ogenblikken. Nu wordt zij magisch gemáákt, maar slechts voor de duur van een gedicht. Laten wij er voorlopig de nadruk opleggen, dat deze magie niettemin aanwezig is en dat de dichter tot nu toe niet aflaat van het uiteindelijk doel: de absolute realisatie van het wonder. Zonder deze fanatieke doelstelling zou zijn poëzie geen zin hebben.
Binnen deze bovenmenselijke dodenwacht zijn twee bewegingen mogelijk: herinnering en verwachting, de beweging van hem naar haar en van haar naar hem, van dood naar leven en omgekeerd. Maar deze aan elkaar tegengestelde richtingen zijn au fond slechts peripheer; in de diepte van de magische doelstelling zijn het - zoals reeds werd gezegd - gelijkgerichte pogingen om dood en leven integraal te verenigen. Dat is het telkens verloren en telkens herwonnen doelwit van alle verzen, die Achterberg geschreven heeft. Hij is alchemist van dood en leven, die au fond herinnering en verwachting gebruikt om eeuwigheid te bereiden in het gedicht. Alle middelen neemt hij daartoe te baat. Ter verduidelijking van dit aspect van zijn dichterschap heb ik getracht in ‘Poëzie als ernst’ een en ander aan te voeren. Die beschouwingen zou ik met het onderhavige opstel willen aanvullen en nuanceren. Bewust eenzijdig werd in ‘Poëzie als ernst’ de volle nadruk gelegd op de onbegrijpelijkheid van Achterbergs poëzie; in de vaste overtuiging, dat alleen de bewuste erkenning van de ‘onbegrijpelijke’ kern van zijn gedichten deze voor de intellectuele en voor de aesthetische functie ‘begrijpelijk’ maakt.
Om de verbinding met het onderpand der eeuwigheid
| |
| |
tot stand te brengen moet hij de aarde in haar doodsaspecten ontkennen, haar ervan bevrijden. De geliefde is zelf aarde geworden. Maar hoe belangrijk ook, dit motief is niet het belangrijkste. In het hierboven geciteerde gedicht uit Afvaart wordt immers aan de liefde de macht toegekend om de elementen te verzamelen en saam te smeden in één greep. Dit paradijs der liefde - kern en kosmos tegelijk - is echter niet zonder de aarde denkbaar. In hetzelfde gedicht worden de elementen verzameld binnen één bloed! De aarde blijft daarom uitgangspunt van de erotische ervaringen. Na het verscheiden van de beminde blijven daarom dood en leven zowel in de dichter als in de dode naast elkaar bestaan - met dit nuanceverschil, dat de eeuwigheid in de geliefde praevaleert, zodat zij de enige vaste ankerplaats is. Om leven en dood echter definitief te verenigen moet de elementaire eenheid der aarde worden hersteld, want dan alleen wordt aan de geliefde als concrete persoon recht gedaan, dan alleen verschimt zij niet tot een geest. Misschien liggen hier verbindingslijnen met het ‘verheerlijkt lichaam’, dat Paulus verwachtte bij de parousie. Althans is er een gemeenschappelijk verzet tegen spiritualisme, dat het lichaam en dus ook de liefde - de liefde zoals ze eens werd ervaren en zoals ze dus weer zal moeten worden - devalueert. Om de eenheid der liefde te bereiken - eenheid is het eeuwige kenmerk van alle liefde - en toch het aardse substraat in volle zwaarte te laten wegen, kan de dichter niet anders dan deze aardse werkelijkheid op één noemer brengen, de stof erkennen als stof, die door haar eenheid een component kan zijn in het alchemistisch proces. Er wordt dikwijls gezegd, dat Achterberg de geliefde in het leven, in de aarde wil inte- | |
| |
greren - maar het is een aarde zonder veelheid, het is dus een nieuwe aarde, onvergelijkbaar met wat wij onder dit begip
verstaan. Er is dan niet meer een hier en een daar, er is geen verschil tussen dit en dat. Hoogstens is er nog één tweeheid: zij en hij, en ook deze zal opgenomen zijn in het wonder van de eeuwigheid. De integratie in het leven is ook een integratie van het leven in de dood. Zoals het gedicht teert op de dode om haar ‘verheerlijkt’ te doen herrijzen.
Dit unificerend denken is het meest typerende kenmerk van Achterbergs magie. Dat hij weigert om zich als eenvoudig mens bij de loop van mensen en dingen neer te leggen en zich bijna in Gods plaats stelt om met een machtwoord over een heelal te heersen, kwam als magische trek reeds elders ter sprake. De ontkenning van de tweespalt tussen stof en geest (d.w.z. dood en leven) is echter belangrijker. Want hoewel in het algemeen de mystiek een meer ontvankelijke houding aanneemt, zijn er toch een al-Halladsch, die reden vond om zich de absolute realiteit te noemen, een Angelus Silesius en anderen om te bewijzen dat zonodig de mystici nog fanatieker eisen stellen dan de magiërs en dat men hier dus niet het beslissend onderscheid moet zoeken tussen beide groepen. Deze ligt veel meer in de tegenstelling van geest en stof. Mystiek gaat aan de stof voorbij of tracht deze met behulp van de geest transparant te maken (Plotinus), d.w.z. te denatureren door haar soortelijk gewicht te verlagen. Op soortgelijke wijze heeft het christendom de duivel langzamerhand van zijn zelfstandige waardigheid beroofd. Daartegenover valt bij de magie het volle accent op de massiviteit der stof, soms zo sterk dat hier de geest in het gedrang komt. Er
| |
| |
zijn echter magiërs, die hun evenwicht weten te bewaren, althans intentioneel. Hun gevecht om dit evenwicht is niet een der onbelangrijkste schouwspelen in de menselijke geschiedenis. Het heeft een subjectieve en een objectieve, een psychologische en een natuurwetenschappelijke kant, terwijl bovendien de verhouding van beide fronten het uiteindelijk inzicht raakt, dat de mens ten aanzien van zichzelf en de wereld wenst - maar nooit verkrijgt. De vrede, die deze twee vijanden zouden tekenen, zou: de dood zijn. De mogelijkheid van het leven is de onmogelijkheid van een ‘oplossing’ ervan.
De uiteindelijke eenheid, waarin kern en kosmos samenvallen, wordt door de magie van dichtkunst en natuurwetenschap niet - zoals in de mystiek - boven de stof, maar in het raakvlak van geest en materie gezocht. Ook al zou men ervan overtuigd zijn, dat deze pogingen als hybris gedoemd zijn te mislukken, de betekenis ervan blijft dezelfde en het wezenlijke accentverschil tussen mystiek en magie is een zaak, die men bijna ontologisch zou noemen. Wat de magie betreft - men moet naar Paracelsus en dergelijke figuren teruggaan om verwanten van Achterberg te vinden, zij het verwanten langs slechts één lijn.
Het is dus met de scheppende heerszucht en de concrete eenheidsdrang der magie, dat Achterberg zijn snelvuur op de dood opent. Hij wil de aarde alleen vernietigen om haar tot haar oorspronkelijke, stoffelijke eenheid terug te brengen. Meer kan hij niet doen. De laatste fase van het proces moet hij afwachten, zoals eens de alchemisten wachtten op het elixir vitae. Op deze wijze wordt ook de tegenstrijdigheid tussen het ‘tweede geheim’ als object van het magische werk èn als voorwerp van verwachting
| |
| |
weer iets duidelijker: iedere magie moet afwachten of ‘het lukt’. Wanneer Achterberg er een enkele maal in slaagt om de dode te doen herrijzen, is de wederopstanding gedeeltelijk en incidenteel (vgl. hier het prachtige laatste vers van Doornroosje.) Uiteraard worden de gedachten dan weer gedrongen in de richting van de algemene opstanding bij het laatste oordeel en het is zelfs zo, dat op de keper beschouwd, deze geresigneerde verwachting procentsgewijs het meest voorkomt. Toch vormt zij niet de wezenlijke achtergrond van deze gedichten. Het is opvallend, hoe weinig concreet de verwachting van de algemene opstanding bij Achterberg is; zij is een limiet, niet een doel. Anderen mogen van hun doden afscheid nemen tot een onbekende dag, Achterberg kan en wil dit vacuum niet toelaten. Hij heeft de strijd met de dood aangebonden en kan deze niet opgeven zonder te verliezen. Immers, hij trachtte de dood te vernietigen met de dood en hij is nu gehouden om beide te verbinden met het leven. Laat hij dit na, dan houdt hij alleen maar ‘dood’ over. Deze noodzaak wordt slechts dan doorbroken, wanneer het wapen waarmee hij het tweede gevecht tegen de dood voert, het gedicht, van middel tot doel wordt tengevolge van de grillige inconsequenties, die het leven tot ons geluk steeds in voorraad houdt. Poëzie als ernst zou dan overgaan in een poëzie, waarin het spelelement weliswaar niet uitsluitend, maar dan toch dominerend aanwezig zou zijn. Het vage besef van uiteindelijke ontoereikendheid der magie had bij Achterberg altijd reeds het spelelement moeten dulden. Het schrijven van sonnetten zou een teken kunnen zijn, dat dit element in kracht toenam.
Niettemin zou ook dan dit werk een ongewoon kwantum
| |
| |
poëtische ernst, d.w.z. aanspraak op objectieve waarheid, behouden. Achterberg heeft nu reeds in het gebied der poëzie verbluffende veroveringen gemaakt. Vergis ik mij niet, dan wordt het dichterlijk centrum van zijn werk bepaald door zijn houding tegenover de stof en de daarmee verband houdende ‘natuurwetenschappelijke’ beelden. Ter voorkoming van misverstand dient er op gewezen te worden, dat zijn originele poëtische taal niet uitsluitend uit deze physische bestanddelen is opgebouwd. Alles wat de aarde en de taal bieden, neemt hij te baat. Alles eigent hij zich toe voor het ene doel. Om van alles eeuwigheid te kunnen maken, moet hij over alles heersen en het dus in bezit nemen. De taal wordt in al haar mogelijkheden gericht op het ene brandpunt en op deze wijze gebrandschat, om Holsts vergelijking over te nemen. De stelling dat bij andere dichters de metaphoren alleen op een subjectieve werkelijkheid betrekking hebben, terwijl zij bij Achterberg in onmiddellijk verband staan met een objectieve werkelijkheid, geldt voor zijn gedichten inzoverre als ieder gedicht qua talis een magische bedoeling heeft. In de magie is de verhouding tussen het beeld en het verbeelde concreet en zonder alsof-schakels. De magische mens twijfelt nimmer aan de zelfstandige realiteit van zijn object, dat hij met machtwoorden tracht te bewerken, terwijl de moderne dichtkunst in het gunstigste geval niet twijfelt aan haar subjectieve feitelijkheden, die met aan een neutrale werkelijkheid ontleende beelden kunnen worden vérwerkt. Toch kan men alleen dan met de striktheid en de onvoorwaardelijkheid, die een Achterberg eist, de stelling verdedigen, dat zijn poëtische taal rechtstreeks op een onbekende maar objectieve werkelijkheid betrekking heeft
| |
| |
(en dus een voor ons nieuwe realiteit schept), wanneer men deze bewering beperkt tot zijn natuurwetenschappelijke beeldspraak. In het zog van deze ontzaggelijke, de waarheid voor zich opeisende physische beelden, die geen beelden meer zijn, moge hij dan een reeks andersoortige, nieuwe metaphoren etc. hebben meegetrokken, de kern van zijn werk ligt in zijn dichterlijke, personalistische ‘natuurwetenschap’.
Dat de dichter waarheid voor zijn poëzie opeist, blijkt reeds uit de verschillende wetenschappelijke citaten, waarmee hij verschillende bundels opent. Zo ook Doornroosje, waar H.A. Kramers en J.H.F. Umbgrove worden aangehaald om als natuurwetenschappelijke geleerden te staven, dat leven en dood niet door een absolute grens gescheiden kunnen zijn. Natuurlijk hebben ook deze citaten een tweeledige betekenis. Enerzijds zijn zij de erkenning van Achterbergs uiteindelijk échec; men hoort achter deze wetenschappelijke zinnen de dichter als het ware zeggen: al is het mij dan nog niet volledig gelukt - zie je wel, dat het waar is en dat het toch mogelijk moet zijn. Aan de andere kant echter vestigt hij met deze aanhalingen er uitdrukkelijk de aandacht op, dat zijn poëtisch jargon niet bedoeld is als een collectie nieuwe poëtische vondsten, maar dat ze op feitelijke waarheid aanspraak maken.
Hier kan men de vraag stellen, waar het verschil tussen deze dichtkunst en de moderne natuurwetenschap gelegen is. En ook: waar de magische dichter in de theoretische physicus zou kunnen overgaan. Deze vraag komt te gemakkelijker omhoog, omdat - wanneer ik goed zie - in Doornroosje enkele verzen staan - de eerste vier -
| |
| |
die theoretischer en abstracter zijn dan welke vorige ook. Natuurlijk is deze probleemstelling niet zo zeer van betekenis in wetenschappelijk opzicht als wel ten aanzien van het eigen karakter van de genoemde gedichten. Wanneer Achterberg in het vers ‘Complementariteit 3’ zegt:
Dit is gelijk aan slapen wat gij doet;
alleen maar uitgebreider en volstrekter:
de stof wisselt nu een proces directer:
de zuurstof brandt onmidlijk op uw bloed;
het kloppen van uw hart gaat door het hout,
dat al zijn kamers bij u binnenbouwt.
dan valt hiertegen wetenschappelijk weinig in te brengen, mits men het uitgangspunt van de dichter tot het zijne maakt. Dit uitgangspunt houdt in, dat de abstracte wetten der natuurwetenschap ook van kracht blijven op het niveau van persoon en persoonlijke relaties en dat zij via de poëzie op dit niveau hun geldigheid bewijzen. Men kan alle kenmèrken der magie laten voor wat zij zijn - deze fanatieke gelijkschakeling van persoonlijke en onpersoonlijke structuren is magie van de zuiverste soort. Hier is de mens, die zíjn levensvorm eenvoudig normatief stelt voor alles dat zo veel machtiger is of schijnt dan hij. Hier is de mens, die zichzelf onverzettelijk midden in het heelal plaatst. Als een bijzaak kan men nog even de conclusie trekken, dat het ook bij deze uitzonderlijke dichter de persoon en de persoonlijkheid is die de doorslag geeft voor de betekenis van zijn werk:
zoolang ik mij met u bemoei
zijn dood en leven zonder wet.
Tot nu toe kan men slechts zeer relatief van een ontwikkeling in dit oeuvre spreken. Wanneer men de strofe uit Afvaart
| |
| |
het lied dat langgeleden was gestaakt
zóó ongemerkt, dat wij vergaten
hoe het tot zwijgen was geraakt.
naast bijvoorbeeld deze regels uit Doornroosje plaatst:
Uw deelen leven door, alleen verdween
hun onderling verschil, zoodat ontstond
eenheidsaspect, eendere achtergrond
kreeg uwe dood door deze regels heen.
dan valt er vanzelfsprekend een evolutie waar te nemen. De dichter heeft zich en zijn wereld op de laatste formule gebracht, op zijn eigen formule. Zijn werk is een eigen domein in onze literatuur geworden. Omschrijft men het echter zo, dat hetzelfde doel van de eerste bundel: de unificatie van de elementen om de wonderverbinding der eeuwigheid mogelijk te maken, op dezelfde wijze, maar exacter, in Doornroosje is geformuleerd, dan blijkt de ontwikkeling miniem te zijn, gezien vanuit ons standpunt waarvoor poëzie als spel geldt. Vanuit magisch gezichtspunt kán het ook niet anders: voor en na de dood van de geliefde was er dezelfde eeuwigheidsdrift, dezelfde ontkenning van de dood, dezelfde magische heerszucht, dezelfde fanatieke eis tot vereniging van kern en kosmos (Marsman: atoom en kosmos beide).
Wanneer inderdaad de verhouding tot de stof de kern van Achterbergs poëzie vormt, dan zouden de genoemde theoretische verzen (die ook elders voorkomen in meer of mindere mate) een aanwijzing kunnen zijn voor een ontwikkeling in Achterbergs werk, die haar uitgangspunt vindt in de tegenstelling tussen wetenschappelijke abstractie
| |
| |
en persoonlijke relatie. Maar ook wanneer een en ander met een evolutie niet te maken zou hebben, blijft het ook dan een belangrijk aspect, omdat men toch met spanning wacht hoe het zal worden voortgezet, vooral in verband met de intrede van het sonnet, dat ook kan wijzen op een voortgang in minder concreet persoonlijk verband. Bij een voortgezette abstractie immers worden onze beelden steeds meer tekenen, waarmee de werkelijkheid, de stof wordt beschreven, maar niet meer gevat, laat staan beïnvloed. In dat geval zou een nieuwe oriëntatie met betrekking tot het personalistische moment, dat enerzijds gedevalueerd, anderzijds tot een eigen, onherroepelijke waarde: de herinnering herijkt, andere perspectieven openen. Ten aanzien van Achterbergs poëzie is het de vraag, of de ernst niet gedoemd is zich door middel van het spel te realiseren, het objectieve door middel van het subjectieve, de herinnering door het heden - in plaats van het omgekeerde. Dat ook in deze laatste bundel de uiteindelijke teleurstelling niet uitblijft, blijkt uit de pijn van de erkenning der aardse werkelijkheid:
Want in de werklijkheid verloren u
alle zintuigen; is er niets te hopen.
en uit het échec van de magisch solipsistische heerszucht:
Gij hebt mij met uw onmacht overmocht
uzelf te blijven tegenover mij.
In laatste instantie is het probleem verschoven en blijft de mens niet een ‘alles’, niet een ‘niets’, maar een ‘iets’, onderworpen aan tijd, ruimte en dood. Samenvattend zou men tot de volgende conclusie kunnen komen, die mis- | |
| |
schien het centrale probleem van Achterbergs poëzie ietwat kan verhelderen, nl. de vraag hoe deze verzen voor ons gevoel tegelijk zo veraf en zo dichtbij liggen, m.a.w. hoe Achterbergs ernst ons spel (met natuurlijk de bijbehorende ernst) kan zijn. Motor van deze gedichten is Nietzsche's hartstocht: Denn alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit - met het accent van een onverbiddelijk fanatieke heerszucht. De dichter eist eenvoudig eeuwigheid. Als zijn eerste eis niet wordt ingewilligd wreekt hij zich op de liefde, die een valse belofte gegeven had. Na deze mislukking is zijn tweede eis: eeuwigheid. Zelf zal hij de liefde herscheppen tot wat die had moeten zijn. Maar zijn autarkische magie gelukt... niet helemaal. Met het machtwoord zou hij maken, wat niet gegeven werd. Maar in plaats van ‘er zij licht’ zeggen zijn gedichten vaker ‘wanneer ik zo en zo spreek, moet er toch licht komen.’ Nooit is zijn magie volkomen argeloos, steeds is er de drang tot rechtvaardiging. De magie moet waargemaakt worden. De beste, overtuigendste argumenten haalt hij uit de natuurwetenschap, die hij eenvoudig afgraast naar projectielen tegen de dood. Zou hij deze drang tot rechtvaardiging gemist hebben, dan was de dichter Achterberg uit ons gezicht verdwenen in zinneloosheid, dan zou hij onverstaanbaar geworden zijn door de vanzelfsprekendheid der magie. Zijn ernst is het magische protest, dat op zichzelf voor ons zinloos is, maar door zijn ‘moderne’ rechtvaardigingsdrang de zin van een spel op de grens krijgt. Het protest wordt verstaanbaar door de aanpassing, zodat de dichter daardoor als het ware weer van achter de horizon terugkomt - met
schatten waarvan geen andere dichter weet heeft. Voor hem is het nog ernst,
| |
| |
voor ons kan het spel worden, als wij de ernst begrepen hebben. Dan wordt er gespeeld op nieuw terrein, ook al is dat zo oud als de wereld. De gevaarlijke machten, die de ernst daar steeds zag, zijn er niet verdwenen, maar ze zijn in het spel opgenomen... omdat ze in ernst toch ook niet te overwinnen waren. Naar dit spel zoekt Achterbergs poëzie langs de grenslijn van ‘primitief’ en ‘modern’. Gelukt dat, dan zou de eeuwigheid in het vers verlegd worden en persoon en element zouden gescheiden hun afzonderlijke waarde krijgen. Maar alleen reeds omdat de dichter terugkomt en naar dit spel zoekt, zijn zijn gedichten voor ons... poëzie. Poëzie die grond haalt. Magisch mislukt, poëtisch gelukt, troost zij in haar hopeloosheid onze hopeloosheid. De spalt van de poëzie is de spalt van het leven en beide zijn irreparabel.
Dat in dit opstel niet iets als ‘voorwaarden voor een ontwikkeling’ worden gesteld, zoals dat soms in critieken pleegt te geschieden, spreekt eigenlijk wel vanzelf. In een literaire beschouwing kan het schetsen van mogelijkheden alleen dienen om de status quo voor het begrip te verhelderen. En bovendien: Achterberg is zelf reeds een ontwikkeling. Door hem heeft de poëzie, die reeds te lang bij de ontwikkeling van het Europese wereldbeeld was achtergebleven, haar schade ingehaald. Hij heeft de mens nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden gegeven, die voor het eerst weer waarheid bevatten in dubbele zin. Dat is niet alleen voor de poëzie van betekenis. Nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden kunnen dienstig zijn bij de vernieuwing van de mens, waarop sommigen met reden hopen. Als de spalt onherstelbaar is, kan ze misschien tenminste verdoofd worden.
|
|