| |
| |
| |
De Wanhoop tussen de Polen
SINDS in de Renaissance het evenwicht in Europa labiel werd, is er steeds het heimwee geweest naar Hellas, naar de cultuur, die het begrip kosmos heeft gestempeld. Ook nadat de techniek op onze beschaving een merk heeft gezet, dat in de cultuurgeschiedenis onbekend was, is dit verlangen blijven leven. Om bij de literatuur van eigen land en tijd te blijven - Marsman reisde naar de Middellandse Zee om in een conflict, dat zijn eigen leven en dat van West-Europa kwelde, de weg te zoeken tussen tempel en kruis. En wij gevoelen het erger dan een verlies, dat het lot hem belet heeft om die weg tot het einde te gaan.
Na hem ging Aafjes op reis naar het Zuiden, vergiste zich echter ietwat in de weg en belandde in Rome, waar hij trachtte de Vestaalse maagden tot een bondgenootschap met Venus te bewegen. Hij moge dan niet zijn doel hebben bereikt, ook hem dreef het verlangen naar een ‘nieuw bestaan’. Het heimwee naar Hellas is slechts schijnbaar regressief, het is de aanloop om over de versperringen van eigen tijd heen te springen.
Ook bij Cola Debrot valt deze trek aan te tonen. In de bundel Navrante zomer doet ook hij een keus uit de vele creaties die Venus zich indertijd kon permitteren en hij kiest Venus Kallipygos, de schoonbillige. Tot haar richt hij een navrant, want even speels als ernstig gebed:
‘Wees billijk, Venus. Straks niet, maar meteen,
opdat meteen de nieuwe lied'ren schallen.’
| |
| |
Maar Hellas is voor hem slechts een vluchtig en wijkend symbool. Hij ziet het vanuit de verte en zijn ironie verraadt, dat het een verlokkend maar vreemd land blijft. Het a-christelijke element, dat Hellas niettegenstaande alle vormen van humanisme blijft behouden, kan hij niet assimileren. De structuur van zijn werk is in de grondlijnen christelijk. Evenals voor Marsman wordt voor hem de impasse bepaald door een ondragelijke spanning tussen lichaam en ziel. En met de schrijver van Tempel en Kruis zoekt hij de oplossing in de liefde. Maar hij kan deze liefde niet zien als een losgebrokkeld stuk uit het grote verband der natuur waarin het weer moet worden ingevoegd om koel en zuiver te kunnen zijn onder de heerschappij van de geest. Hij zoekt niet naar een liefde die onder de bevelen staat van de autonome geest, maar naar die liefde, die vanuit het hart de wereld regeert. Duidelijk blijkt dat uit de bundel Bekentenis in Toledo, waar de erbarming van Christus een gebroken heelal in de voegen houdt. Bij Marsman moet de liefde zich met de geest verzoenen, bij Debrot is de verhouding omgekeerd. Maar de structuur van Debrots werk moge dan ‘christelijk’ zijn, daarmee is niet gezegd dat zijn oplossing de oplossing van het christendom is. Het is buitengewoon merkwaardig, dat hij de gedichten van Bekentenis in Toledo niet voor eigen rekening neemt, maar ze als afkomstig voorstelt van een Spanjaard uit de tijd der Barok. De formule ‘ik ben toevallig de schrijver, in wezen slechts de vertaler van deze verzen’ wijst erop dat er sprake is van een vurig begeerde, maar onmogelijke oplossing.
De novelle Bid voor Camille Willocq bewijst nu enerzijds, dat de Helleense lijn bij Debrot rudimentair is ge- | |
| |
bleven, en dat de christelijke de hoofdlijn is, anderzijds echter dat deze auteur het gebouw van het christendom grotendeels heeft geslecht en alleen nog op de fundamenten leeft. Het eigenlijk verhaal van deze novelle is van zo groot belang, dat ik wil trachten om het verkort weer te geven.
Reeds bij het begin van het verhaal betwisten een hemelse en een aardse tegenstander elkaar de ziel van Camille: zijn oom die hem arts, zijn moeder die hem geestelijke wil laten worden. De hemel wint voorlopig. Camille komt op een Jezuïeten-college, waar hij de religie leert kennen, maar ook haar achterzijde: de chaos der twijfel, wanneer hij vriendschap sluit met een andere leerling, Lucien Nox, die de filosofemen der Duitse denkers in zich opzuigt en, gefascineerd door de schaduwkant van het leven, harde eerlijke gedichten schrijft over het heimwee, dat de mens koestert en vertrapt. In een poging om dit satanisch donker achter zich te laten gaat Camille als novice in een klooster, waar hij tot de ontdekking komt, dat hij zijn schaduw niet kan verliezen. Steeds levend met het gelaat naar God gewend, voelt hij zijn achterhoofd als een tweede gezicht, dat begerig ziet naar de donkere vervoeringen van de concrete hel. Op een morgen merkt hij, dat hij bezig is uit het klooster te ontvluchten. De familie ontvangt de weggelopen novice milder dan hij verwacht had en men beslist, dat Camille te Parijs medicijnen zal studeren. Hij accepteert deze beslissing dadelijk, omdat hij in de studie een bruikbaar voorwendsel ziet om tot klaarheid over zichzelf te komen. Hij weet, dat hij niet zal kunnen ontkomen aan de vraag, die de Sphinx hem heeft gesteld. Het wordt hem dan spoedig duidelijk, dat zijn intrede in het klooster een
| |
| |
vlucht was voor de grillige daemonieën van Lucien Nox, die steeds meer zijn tweede ik blijkt te zijn. De kloostermuren konden zijn ik en ander-ik niet gescheiden houden. Zijn vriend leefde de problemen, die hij zelf niet onder ogen durfde zien.
In Parijs ontmoet hij twee mensen, die hem, zonder het te willen, helderziend maken ten aanzien van de breuk, waarin hij moet leven. Tussen zijn nicht Emmanuèle en hem schijnt stilaan een liefde te zullen rijpen, maar op het beslissende ogenblik moet hij bekennen, dat haar gelaat hem trekt naar de Moeder Gods, terwijl het gezicht van Maria voor hem de trekken van Emmanuèle vertoont. De spalt van de liefde, die boven de aarde uit wil en, eenmaal verkerend in de ijle sfeer van het boventijdelijke, weer snakt naar de atmosfeer der aarde, is hem bewust geworden. De verhouding met zijn nicht wordt doorkruist door talrijke gesprekken met den rector van een klooster, Père Laffite, waarin hij met theorieën over de transcendentie en immanentie Gods zijn eigen twijfel verstevigt. Wanneer tenslotte de breuk tussen Emmanuèle en Camille een feit geworden is, werpt de laatste zich met een koele wanhoop op de medische studie. Maar wanneer het blijkt, dat de danseres met wie hij inmiddels de vriendschap der hopelozen gesloten heeft, de geliefde van Lucien Nox is geweest, staat hij voor de onherroepelijke beslissing. Weer wil hij vluchten, nu naar Amerika, waar hij in een vreemde metropool zal verdwijnen. De laatste ontmoeting met zijn schaduw, Lucien, brengt de ontknoping. Zijn vriend heeft, temidden van satanisme zoekend naar de ziel, geen andere uitweg gevonden dan de dood. In de dood zal de ziel pas haar zuiverheid herkrijgen. Zijn wanhoop is waanzin ge- | |
| |
worden. Van Camille krijgt hij bij deze fatale scheiding de pij, die deze als kloosterling heeft gedragen, en de dichter Lucien Nox gaat als een zinneloze bedelmonnik zwerven langs de wegen van Frankrijk, prevelend en lachend tegen bloemen. Camille vertrekt, nadat Père Laffitte tevergeefs getracht heeft den duivel uit hem te bannen, naar Amerika. Daar werkt hij als chirurg, wiens ziel en geest zijn geamputeerd en die alleen maar leeft in de technische bewegingen van
zijn handen. Oud geworden bekruipt hem tenslotte toch nog het verlangen naar Europa terug te keren. Maar angst voor zijn ander ik, dat in een pij krankzinnig door Frankrijk dwaalt, weerhoudt hem. En de angst voor het antwoord, dat hij in Europa de Sphinx zal moeten geven - het antwoord, dat de naam zal moeten zijn van de Nieuwe God, naar wie zo vele harten haken. Hij blijft in Amerika. In Frankrijk belt aan de deur van zijn ouderlijk huis een gekke monnik, die tot een oude moeder de woorden spreekt: bid voor Camille Willocq.
Deze novelle is vol van antinomieën, polaire tegenstellingen of hoe men deze denkvorm wil noemen, waarin het leven wordt gezien als bestaande in en bestaande uit tegenstellingen, die elkaar tot voorwaarde hebben. Debrot zelf heeft het in het naschrift van Bekentenis in Toledo zo geformuleerd, dat ziel en lichaam elkaars spiegelingen zijn. Het lijkt wel, alsof de schrijver zo zeer van deze fundamentele polariteit doordrongen is, dat hij haar als het ware in deze novelle talloze keren vermenigvuldigd heeft. In mijn schets van het verhaal heb ik de belangrijkste laten uitkomen, maar ook in de meest onbetekenende détails ervaart Debrot het leven vanuit dit centraal besef.
| |
| |
Zo wanneer hij de kloosterlingen beschrijft: ‘Broeders en paters, zij keken soms op naar den hemel, waarvan zij hooggespannen verwachtingen koesterden, en de langsteltige vogels, die overzeilden, van de Pool naar Afrika’; en zelfs wanneer Camille met pater Laffitte door de sacristie en de aangrenzende ruimten loopt, noteert Debrot ‘een hooge, holle ruimte, waar, aan kapstokken paramenten hingen, stolen, superplies, kazuifels, rijk wisselend van kleur en stof, en op den cementen vloer een paar koffers zich bevonden in het gezelschap van enkele leege tonnen.’ Night needs day, as light needs shadow. Men krijgt de indruk, dat deze vermenigvuldiging der centrale antinomie niet alleen te verklaren is als een algehele vervuldheid, maar ook als een gevolg van het ‘verdeel-en-heers’. Iets van de spanning wordt zo van den mens afgeschoven op de dingen.
De antinomie is bij uitstek de denkvorm van deze tijd. Het kan wel niet anders, of men associeert hier de Existenzphilosophie en de naam van Sartre. Deze imponerende denker is echter niet een opgedoken eiland, maar dat punt van de existentialistische traditie, waar deze traditie zich epidemisch heeft verspreid en dus ook mode is geworden. Dat is overigens volmaakt onbelangrijk; men kan op dezelfde wijze het christendom een mode noemen. De oscillerende tegenstelling tussen het onderbewustzijn en het bewuste, zoals die vooral door de psycho-analyse is geponeerd, is door Sartre verabsoluteerd tot de antinomie van het volmaakt on-bewuste (het en-soi) en het bewustzijn (het pour-soi), die gescheiden zijn en wanhopig tot een synthese trachten te komen. De mens, aldus Sartre, wil god worden, zonder de mogelijkheid daartoe te bezitten.
| |
| |
Het zou interessant zijn na te gaan, inhoeverre dit stramien te vinden is in Bid voor Camille Willocq. Onbewust is het stellig aanwezig, bewust zou men meer parallellen met Jaspers' antinomieënleer ontdekken. Maar deze methode zou het misverstand wekken, dat Debrot een artistieke epigoon van de een of andere filosoof zou zijn, terwijl het juist mijn bedoeling is erop te wijzen, hoe Nederland met dit boek weer een onafhankelijke plaats in Europa heeft. Chronologisch reeds is deze invloed uitgesloten. Bekentenis in Toledo vindt in deze novelle haar voortzetting. Debrot vervolgt zichzèlf. Wil men niettemin naar ‘filosofische’ invloeden zoeken, dan kan men dichter bij huis blijven en denken aan Carry van Bruggen, die - een 25 jaar vóór Sartre - een wezensbeschrijving van de mens gaf, verrassend parallel aan diens bekende karakteristiek: l'homme, c'est une passion inutile. Men kan deze verwijzingen naar de filosofie overbodig achten, omdat Debrot niet een wijsgeer, maar een kunstenaar is, die zijn materiaal niet abstraheert, maar zo onmiddellijk mogelijk verbeeldt. Dat is vanzelfsprekend juist, maar de gemeenschappelijke ondergrondse stemmingen, waaruit kunst en wijsbegeerte in onze tijd worden gevormd, zijn te belangwekkend om ze geheel te verwaarlozen. Te meer daar Debrots zelfstandige positie in deze problematiek van de grootste betekenis is: een christen, die zichzelf de meest straffe vermageringskuur heeft opgelegd.
Het leven is gebroken. Dat wist de mens in bijna alle eeuwen. Men kan deze breuk beschrijven als het conflict tussen lichaam en ziel, geest en stof, geloof en rede of dier en god. De Orphische gelovigen in het oude Griekenland zeiden ervan, dat het lichaam de graftombe van de ziel
| |
| |
was. In onze tijd heeft Sartre het omgedraaid en de ziel als de gevangenis van het lichaam gebrandmerkt, zou men iets gechargeerd kunnen zeggen. Maar de breuk blijft en het enige, dat wij er met zekerheid van weten, is dat dit lijden een gevolg van het bewustzijn is. Dieren en primitieven, die in, en niet op, de wereld leven, hebben er geen last van. Bij beide is het bewustzijn opgenomen in of ondergeschikt aan de grote verbanden van natuur en leven. Wanneer deze verbanden doorbroken worden en wegvallen verliezen de tegenstellingen het kader, waarin zij op hun plaats bijeen werden gehouden, en dreigen in deze vrijgemaakte spanning de mens uiteen te scheuren. En deze kan niets anders doen dan aan deze spanning namen geven, namen die het conflict niets van zijn kracht ontnemen. Dit namen geven noemen wij denken.
De belangrijkste namen, die Debrot aan deze breuk geeft zijn lichaam-ziel en immanentie-transcendentie. Het zijn dezelfde namen, waarmee het christendom mens en God heeft benoemd. In Bekentenis in Toledo is het de vijandschap tussen lichaam en ziel, die den Spanjaard doet bidden tot den Man van Smarten. Hetzelfde conflict is het dat den novice uit het klooster doet vluchten en hem later besluiteloos doet staan voor de keuze tussen zijn verloofde en de Moeder Gods. Het is de wanhoop tussen de polen. Achter deze wanhoop staart de waanzin, die zijn tweede ik, Lucien, overmeestert en waaraan zijn eigen ik slechts ontkomt door te vluchten in de werktuigelijkheid. Maar in de ogenblikken van herinnering is er onmiddellijk weer de wanhoop als een vuist om de keel, die de mens doet schreeuwen naar een nieuw bestaan in een nieuw klimaat, zoals Debrot het ergens formuleert. De ziel roept
| |
| |
om verlossing uit de kerker van het lichaam. Lucien Nox ziet vlak vóór de waanzin als enige uitweg de dood. Pas wanneer het lichaam brandt, zal als een blauwe vlam de ziel zichtbaar worden en bevrijd zijn. Paulus zou dit verlangen om ontbonden te zijn tot op de grond hebben meegevoeld.
Het denken heeft hier weinig in te brengen. Iemand, die naar adem snakt, wil lucht en geen formules. Debrot zelf legt er zwaar de nadruk op, dat het denken een schaduw van het leven is, dat het slechts kan na-zeggen en na-denken. Wanneer Camille, uit het klooster gevlucht, er op zint, hoe hij zich tegenover zijn familie zal rechtvaardigen, besluit hij Lucien Nox' theorieën over transcendentie en immanentie als verweer te gebruiken. Pas later krijgen deze theorieën voor hem hun eigen gewicht. Maar hoe zwaar zij mogen wegen, de daad van de vlucht is aan de filosofie voorafgegaan. Primum vivere, deinde philosophari is niet een theorie, maar een feit.
Niettemin - het denken heeft zijn gewicht en het laat daar niets af doen, juist omdat het een der facetten is, waaraan wij de oorspronkelijke breuk herkennen, omdat het misschien de pijn zelf is. Juist dit denken zullen wij daarom moeten verzoenen, wil ooit dit conflict worden geheeld. De vraag is echter, of het denken zichzelf kan verzoenen met zichzelf; of het een nieuwe synthese kan scheppen, die het oude conflict, de antinomie, elimineert of het in een statische spanning vastlegt. Hoe zal het dat kunnen, wanneer het niet anders kan dan de gegevens van uiterlijke en innerlijke ervaring na-denken? Debrot laat zich hier niet uitdrukkelijk over uit. In zijn gesprekken met Père Laffite komt Camille niet verder dan de tegen- | |
| |
stelling tussen de Germaanse filosofen, die aan de geest genoeg hebben en de Latijnse denkers, die het niet zonder de liefde kunnen stellen. Hij kiest natuurlijk volgens geboorte partij. Maar het verloop van het verhaal stelt dwingend de vraag, of de mens in de wanhoop tussen de polen denkend iets anders kan doen dan zich wenden van de ene pool naar de andere en van de andere naar de ene en zo voort om te eindigen in de pirouette van de waanzin. Tenslotte is dit denken uit wanhoop - zoals Gomperts het bij Carry van Bruggen karakteriseert - het enige denken dat ter zake doet. De rest is wiskunde.
Sartre is van mening, dat de mens vruchteloos tracht om god te worden. Nietzsche is blijkbaar nog iets existentiëler geweest en is er in geslaagd om god te worden - in de waanzin. Daarom zullen wij voor den groten Sartre den groteren Nietzsche niet vergeten.
Behalve het god-worden is er echter nog een andere mogelijkheid: een god krijgen. Wanneer het denken rondtolt en het hart breekt, roept de mens om een god. Men kan dat belachelijk vinden; tot nu toe hebben velen het gedaan en het waren niet de kleinsten. Debrot heeft het conflict een naam gegeven; in het conflict erkent hij de noodzaak van een nieuwe god, die leven en denken weer zal verbinden door een nieuwe ervaring. Van deze god weet hij de naam niet. Dat bewijst, dat hij niet een zwendelaar in religieuze artikelen, maar een eerlijk humanist is. Het enige, waarvan hij zeker is, is dat deze nieuwe god gediend moet kunnen worden in het geloof en met de rede. Wanneer hij komt, zal hij zijn goddelijkheid moeten bewijzen, doordat hij ook onze rede, onze enige en schamele trots, tot capitulatie dwingt. Dat is volkomen zuiver gedacht.
| |
| |
In de godsdienstgeschiedenis is het enige kenmerk van een god steeds zijn macht geweest. Een god bewijst zichzelf alleen door zijn realiteit. Over Debrots conclusie valt daarom niet te debatteren. Gezien het feit, dat het denken slechts een kleine sector van de ziel beslaat, is de komst van dien nieuwen god niet onmogelijk te achten. En gezien de wanhoop en de walging van West-Europa is het niet overdreven deze komst wenselijk te achten. Vooral wanneer de wanhoop ons persoonlijk overvalt... De humanist kan slechts zijn waardigheid redden, als hij zich met zijn rede tegen deze god zo lang verdedigt, dat hij met ere capituleert.
Ook als kunstwerk is deze novelle merkwaardig en magistraal. De stijl wordt - ondanks een paar slordigheden voor de schoolmeesters - gekenmerkt door lange, zorgvuldige en bijna ciceroniaanse volzinnen, die, als men ze hardop zegt, soms gecompliceerd schijnen, maar bij het lezen soepel verlopen. Opvallend is in deze zinnen de maximale sensibiliteit voor zintuigelijke indrukken, waardoor de détails een droomscherpe helderheid en het verhaal een concreet persoonlijk karakter krijgen, eigenschappen, die de opzet van het verhaal - het zijn herinneringsbeelden - volledig rechtvaardigen. In een typisch contrast met deze zintuigelijke scherpte en directheid staan hiermee de samengestelde zinnen en het hier en daar haast archaïstisch vocabulaire - een contrast, dat laat vermoeden hoe hier met geslaagde moeite leven op zo groot mogelijke afstand in kunst is geobjectiveerd. Ook voor de compositie van de novelle moet men grote bewondering koesteren. De overgangen in dit herinneringsverhaal zijn geraffineerd gevonden. En wanneer men onder het lezen soms zich
| |
| |
afvraagt, of deze stof niet beter een roman had kunnen worden, heeft men alleen te meer bewondering voor den schrijver, die daarvan deze meesterlijke novelle heeft gemaakt.
Debrot heeft zeer waarschijnlijk zijn laatste woord nog niet gesproken. Maar ook over ‘Bid voor Camille Willocq’ is het laatste woord voorlopig niet gezegd.
|
|