| |
| |
| |
Fragmentarisch
AAFJES' In het atrium der Vestalinnen is the hit of the week geworden in literair Nederland. Het merkwaardige van deze Schlager is het fragmentarisch karakter ervan. Op grond van dit fragment is de dichter tot jongste meester gebombardeerd, welke onderscheiding 1000 Hollandse guldens, naar ik meen, met zich sleepte. Daarna is door enkele vrienden hetzelfde fragment uitgegeven à raison van 10 guldens per afdruk om denzelfden dichter in staat te stellen zijn oorlogsschulden te vereffenen, daarbij den goedgemeenden raad van Geerten Gossaert in de wind slaande: ‘Heusch, evenals een diakenhuismannetje, een weekgeld door “vrienden” bijeengebracht, een Leeuw en een grafrede “namens den Minister” - dat is, voor een dichter, bad form. Laat de dichter qua talis blijven wat hij behoort te zijn: een uitgeworpene, een outsider, een paria; laat de dichter toch more maiorum ergens op een strooleger onder de dakpannen gaan expireeren.’
Een en ander mag voor een fragment een behoorlijke carrière genoemd worden, waarmee een criticus niettemin verlegen is. Al blijft het dan waar, dat men een dichter reeds bij de eerste regel wel of niet heeft herkend, er zijn edele spelregels, die verbieden een werk te beoordelen naar een fragment. Maar nood breekt wet. Afgezien van de gevolgtrekking, dat deze regels dan ook de publicatie van een fragment zouden verbieden, heeft men toch, wanneer een dichter op dit fragment tot meester wordt verheven
| |
| |
en een eerlijk mens voor een afdruk ervan f 10, - moet betalen, het volste recht om aan genoemd fragment de aandacht te geven, die men anders slechts beschikbaar stelt voor een voltooid werk.
Men moet wel een olifantshuid hebben om door vele van Aafjes' gedichten niet te worden bekoord. Vasalis heeft indertijd in Criterium geschreven, dat zijn werk niet een hernieuwd interesse wekte voor het leven, maar voor de poëzie. Het partiële eigen leven, dat poëzie kan bezitten, pulseert bij Aafjes fel. Zijn verzen zijn bijna altijd charmant. Veelal hebben zij de gedistingueerde elegance van de goede smaak. Maar charme is wel hun grootste deugd. Aafjes is een super-banketbakker, die nog van louter ‘lucht’ een fraaie taart weet te fabriceren. Ook wanneer hij serieus is, blijft hij spelend. Maar zijn spel is niet de ‘detachment’ van den man, die alle spaken en tragieken achter zich heeft, maar het is de speelsheid van den optimist, die een surplus aan licht bezit, groot genoeg om daarmee storende schaduwen nog als contrasterende effecten te benutten.
Toen kwam het fragment In het atrium. In dit gedicht heeft Aafjes zich vertild. De troubadour wilde filosofie bedrijven en leed een échec. Misschien zou men dit niet zo spoedig bemerkt hebben, wanneer niet de critiek op dit werk zo nadrukkelijk het stempel ‘geldig voor vele eeuwen’ had gedrukt. Zonder de ietwat Amerikaanse reclame rond dezen dichter had men gemakkelijker zijn fragment over de Vestaalsen kunnen genieten als een middagdroom in pastelkleuren; een lichte Träumerei van een dichter, die niet achter, maar vóór het leven speelt. Men heeft echter zonder meer vergelijkingen gemaakt met de
| |
| |
Mei en met Tempel en Kruis. Vooral nu de titel van de laatste bundel is genoemd, wordt men eenvoudig gedwongen, beide dichtwerken met elkaar te confronteren. Dat eist Marsman, dat eist Aafjes.
Marsmans kompas richtte zich feilloos naar de bron, naar Hellas. De Middellandse zee was voor hem de Griekse zee, in wier branding ‘brak de trots van Rome en van Babylon’. Aafjes gaat naar Rome en als een voortreffelijk tourist heeft hij heel wat meer van zijn bezoek aan het Forum en het Atrium Vestae weten te maken dan zijn vele medetouristen, die van Forum en Vestaalsen helemaal geen kaas gegeten hebben. Maar dat neemt niet weg, dat hij naar Rome gaat. En ieder, wien de naam Hellas associaties brengt aan hemels staal, hard en doorzichtig, is dan teleurgesteld, wanneer hij weet, dat de dichter naar klassieke waarden zocht. Hij heeft de sprong naar het brongebied van onze beschaving te kort genomen en is beland op een historisch tussenstation. Het is een onaangename bezigheid om poëzie te molesteren met historische problematiek. Maar Aafjes' touristenvergissing heeft ook poëtische gevolgen, wanneer men althans poëzie niet versmalt tot een complex van klanken en vondsten.
Het Atrium Vestae is het centrum van dit fragment. Hier wil de dichter de aanleiding vinden om zo diep in het lichaam te geloven, tot waar zijn dromen ongeschonden zijn. Maar zijn de Vestaalsen niet de nonnen der voorchristelijke imperialisten, die onder dwang van buiten (of misschien soms onder dwang van binnen) hun virginiteit moesten reserveren voor een hogere ‘liefde’ dan die voor een echtgenoot van vlees en bloed? De christelijke nonnen waren de bruid van den hemelsen rex, de Vestaalse maag- | |
| |
den waren de bruid van den Romeinsen rex, tot in hun kleding. Deze vrouwen, die een avontuur, zoals Aafjes dat bekoorlijk beschrijft in het gedicht ‘Het hotel’ in dezelfde bundel, met een barbaarse dood moesten boeten, zijn wel zeer slecht gekozen symbolen voor het verlangen naar ‘oorspronkelijke zuiverheid’, een ‘kuischheid, die van deze aarde is’, den ‘ouden Eros(!), goddelijk en rein’. Vestaalse kuisheid was niet autonoom; zij was ondergeschikt aan de hoogste belangen van Rome. Zo lang nog de naam levend is der godin, die Artemis werd genoemd, zal deze koele jageres het symbool blijven voor in zichzelf besloten kuisheid. Maar zelfs wanneer er tientallen van historische symbolen naast haar te noemen waren, dan nog is het onmogelijk de Vestaalsen, die hun stroeve, voorname kuisheid in dienst van de staat bewaarden, te halen binnen de sfeer der virginiteit, die vanzelve aards is. Een Vestaalse werd gekozen, ‘gegrepen’, om kuis te blijven; Artemis werd geboren om virginaal te zijn. Een dichter is vrij in zijn symbolen, omdat de ziel vrij is. Maar binnen het kader van onze cultuur, waarin naast de ziel de geest ons bindt, zijn historisch geijkte symbolen geen willekeurig dichtermateriaal meer. Dan late Aafjes de cultuur liever buiten schot.
Deze ‘historische’ verwardheid is niet het enige dat In het Atrium der Vestalinnen vertroebelt. Aafjes begint zijn fragment met het platonisch motief van de liefde, wier ‘helle dorst’ op aarde niet te lessen is. Hij trekt daaruit de (neoplatonische) conclusie dat de dichters de minnaars uit zich moeten weren en dat de ziel afscheid te nemen heeft van de lichamen. Daartoe betreedt hij het Forum en het atrium der aan Vesta gewijden, waar de
| |
| |
ruïnes hem, zoals aan velen voor hem, vergankelijkheid verkondigen. Bij het Vestaals vuur ontlokt het heimwee naar het verleden hem de roep naar de Venus van Cyrene en naar ‘de in warme liefde weerstandsloze godinnen’ van weleer. Genoemde godinnen zijn echter allesbehalve de patronessen geweest der Vestaalse maagden. De combinatie van Vestaalse virginiteit met in liefde weerstandsloze godinnen schaadt de fraaiheid van deze poëzie in haar wezen zó, dat ze niet schoonheid: waarheid der ziel kan worden. Gaat zijn verlangen nu uit naar de harde kuisheid van de maagden van Vesta of naar de zachte Venusliefde, die zonder wroeging is? Zelfs een Artemis met haar werkelijk aardse kuisheid zou niet te rijmen zijn geweest met de Venus van Cyrene. Hoe slecht deze beide godinnen elkaar verdragen, heeft Euripides onweerlegbaar bewezen, toen hij de Hippolytus schreef. Een eind verder wordt de Muze sprekend ingevoerd, die een Vestaalse maagd verzekert, dat ook zij zoekt naar een aardse kuisheid en naar - daarmee gelijkgesteld - den ouden Eros. Meent Aafjes werkelijk den ouden Eros te kunnen overreden om de pracht der lichamen vaarwel te zeggen? Zelfs een Plato kon het niet buiten deze ‘verwilderende pracht’ als springplank voor zijn metaphysische opvluchten stellen. Het is duidelijk: Aafjes bedoelt te zoeken naar een tellurische liefde, die eenvoudig zichzelf is, koel en schoon en zonder Gewissensbisse; een liefde zonder nasmaak. Het is dezelfde Eros, die D.H. Lawrence op zijn manier propageert; op zijn manier, die althans oprechter en eenvoudiger, want minder poëtisch verschraubt, is dan de methode van Aafjes. Dat juist deze liefde aan de Vestaalsen hun leven lang - althans voor 30 jaar - ontzegd werd, kwam reeds ter
| |
| |
sprake. Twee motieven hebben Aafjes even ‘gepakt’: de dichterlijke essentie, die gezuiverd van het lichaam moet zijn om de laatste waarheid over zichzelf te kunnen vinden (min of meer à la Roland Holst) en de moderne Eros, nog steeds onder de christelijke banvloek, die verlost moet worden van de aanklacht van het geweten (à la Marsman). Beide motieven naast en door elkaar maken dit fragment troebel. Aafjes heeft zich als een te oppervlakkig tourist vergist in de keuze van zijn historische symbolen, om dan ook nog voortdurend door deze eigen-gekozen symbolen te worden dwarsgezeten. Gij kunt niet Vesta dienen en de Venus van Cyrene, kan als motto boven deze bundel staan. Enerzijds staat: ‘Daarom, neem afscheid, ziel, van de lichamen en hun verwilderende pracht...’. Anderzijds: ‘Ik wil zo diep in het lichaam geloven tot waar zijn dromen ongeschonden zijn’. Een dichter, die zich op dit terrein waagt, kan niet met zingen volstaan. Hij moet ook denken, althans be-leven. En stellig mag hij niet toegeven aan een paar opwellingen, die zijn fantasie aan het werk zetten en haar verstrikken in een pêle mêle van gedachten. Wie van Marsman houdt, weet dat diens Tempel en Kruis in wezen ook een fragment gebleven is. Het was een proloog, niet een laatste woord. Maar in deze proloog heeft Marsman de problematiek zo scherp geanalyseerd en in haar onderdelen zo hard concreet, want persoonlijk ervaren, geformuleerd, dat van hier uit een klaar en helder laatste woord mogelijk geweest was. De hemel weet, wat wij in de dood van Marsman verloren hebben. Diens opdracht ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee’ heeft Aafjes slechts in schijn uitgevoerd. En dan geldt wat Marsman aan bovengenoemde regel toevoegde: ‘of schrijve niet’.
| |
| |
Aafjes' slot is wel een zeer teleurstellende dronk voor hen, die op aarde onlesbaar zijn. De laatste twee regels zijn bijna woordelijk gelijk aan de beginregels: ‘Mijn dagen gaan als groote, gouden rozen open en dicht, naar de luim van 't seizoen’. Hij is aan het eind even ver als aan het begin. Na de gedachtencocktail van het gehele fragment is dit een bewering, zonder meer. In de eerste plaats heeft deze bewering slechts betrekking op de liefde, die van wroeging verlost moet worden. Maar verder is er geen enkele aanduiding in het hele fragment, die er op wijst, waarom, redelijk of onredelijk, de dichter plotseling deze plechtige eed kan afleggen zonder direct gevaar van meineed. En was het voor deze enkele fraaie variatie op Lady Chatterley's lover nodig geweest om er Rome, Vestaalsen, Eros, Apollo + de Venus van Cyrene bij te halen? Ik kan deze vraag slechts ontkennend beantwoorden.
Marsman heeft het leven van den man, van wien hij zijn verhaal vertelt, omgestookt tot de jenever der poëzie. Aafjes is de superieure journalist, die kopij slaat uit een thema, dat hem boeit. Hij tracht het erotisch probleem in Europa niet een oplossing af te dwingen, maar zoekt naar fraaie formuleringen voor een spalt, die hij spelend behandelt, zonder die uit te vechten. Die poging is prachtig geslaagd; prachtig in den zin van den superlativus van fraai. Er staan zéér fraaie regels in zijn fragment:
‘Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aardsch bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardsche schulden
Als dode manen aan den hemel staan.’
Maar hier is geen sprake van het besef, dat een spalt slechts op te lossen is door een synthese, dat men een anti- | |
| |
nomie niet beheerst door een der beide componenten - in casu ons onherroepelijk christelijk verleden - te elimineren. Zijn reportagetocht naar het Zuiden is romantiek in de slechtste zin van het woord. Schaduwen verhogen de lichteffecten en zelfs dode manen hebben hun baan in de kosmos, zonder te vallen en den dichter te vermorzelen. De journalist ontdekt een gegeven, vindt het interessant, formuleert het zo goed mogelijk voor zijn publiek, dat zich liever ook niet aan het levensgevaarlijke avontuur van een oplossing waagt, en is aan het eind dezelfde man, die hij bij het begin was. Het was hem dan ook alleen maar om woorden te doen. Ook in dit fragment is Aafjes blijven spelen voor de coulissen van het bestaan. Aan Marsman liet hij het over om daarachter naar een nieuwe achtergrond te zoeken. En ondanks alle bijna overschreeuwde pathos en soms verwrongen beelden, is Marsmans gedwongen reis naar het gebied achter christelijke erfschuld en helleense onbevangenheid mij duizend maal liever dan Aafjes fraaiheden. Bij Marsman gaat het om wat de dichter te zeggen heeft en hij zegt het in schoonheid voor hem, die in Tempel en Kruis zijn eigen belang herkent. Bij Aafjes gaat het om het effect van wat de dichter voor deze keer eens zeggen wil, met tussen hem en het leven de veilige afstand van een speelveld. Hij vergeet, dat het sublieme spel der wijzen, zoals ze in China èn in Europa leven, alleen hem past, die de kloof achter zich heeft gedempt. Wanneer dat niet het geval is, is het spel kinderspel, betoverend voor één ogenblik. Dan poseert men als profeet: ‘Serenissima, nieuwe tijden - gulden eeuwen van aardschheid - breken aan, wij vergaan in de smeltkroes van het lijden langzaam tot het goud van een nieuw bestaan’, voorbijziend, dat
| |
| |
weliswaar conflicten, eenmaal in de smeltkroes, zichzelf oplossen, maar dat men daartoe eerst in de smeltkroes moet springen... en zijn ogen open houden.
Maar dit doet voor mij tenslotte de weegschaal definitief doorslaan. Achter Tempel en Kruis ziet men Europa, van Solon tot Hitler, brandend, geruïneerd, trots; een man tussen tijd en eeuwigheid, droom en daad, visioen en realiteit; een wereld voor de keus tussen dood en regeneratie en een mens met ziel èn hersenen. Achter In het Atrium ontwaart men hoogstens een modern boudoir, waarin behalve een warme Ovidiaanse vrouw en andere requisieten, een dichter met een erotische kater.
Eerlijkheidshalve dient hieraan te worden toegevoegd, dat ik in het onzekere verkeer ten aanzien van de onderlinge verhouding der motieven, die mij tot mijn voorkeur hebben gebracht: voorkeur in poëticis, objectiviteit, karakterverschil en... de tien gulden, die ik tot delging van Aafjes' oorlogsschulden heb moeten betalen.
|
|