| |
| |
| |
Humanistische Kortsluiting
DAT het humanisme een nevelige grootheid is, even ongrijpbaar als veranderlijk, wordt allerwegen grif toegegeven. De conclusie, dat het daarom een wankele woning is, opgetrokken op zand, hoort men minder vaak, en dan meestal slechts van tegenstanders. Maar deze tegenstanders hebben gelijk. Wij, humanisten, leven in huizen, waarvan de fundamenten allesbehalve voor de eeuwigheid zijn gelegd en waarvan het materiaal afkomstig is van gesloopte kathedralen. Het is verleidelijk hier de tegenstelling te construeren, als zouden vroegeren, bijvoorbeeld de geliefkoosde Middeleeuwers, in kathedralen hebben gewoond, terwijl de humanisten der twintigste eeuw leven in huizen, wier enige stijlkenmerk de revolutiebouw is. Een dergelijke schets in zwart en wit bevredigt romantische en aesthetische behoeften. Zakelijk juister is de genuanceerde voorstelling, dat de Middeleeuwers - generalisatie voorbehouden - enerzijds in hechtere huizen woonden dan wij, terwijl hun woningen anderzijds samenschoolden rond de kathedraal, waarop men zich altijd kon terugtrekken. Wij staan, buiten onze grote-stads-woningen, alleen in de grillen van het Westerse klimaat - in een laat seizoen.
Maar hoe men de tegenstelling ook wil verbeelden, zij blijft er even hard om. Er zijn mensen met een garantie voor hun verblijf onder de zon, en er zijn mensen, die geen garantie konden vinden. Er zijn gelovigen en er zijn ongelovigen.
Het geloof is nog steeds een bewijs van zaken, die men
| |
| |
hoopt en niet ziet. Het staat en valt met wat de theologen openbaring noemen. Door de openbaring immers wordt voor het leven op aarde een plan gegarandeerd - vanuit een hoger plan. Voor den gelovige is Archimedes' hartewens vervuld. En al wordt dan deze planeet in haar geheel pas op de laatste dag van haar plaats bewogen, vanuit zijn vaste punt buiten de aarde is het den gelovige eventueel toch mogelijk een berg te verplaatsen, ja zelfs een absolute zin voor het leven te vinden.
De humanist pur sang heeft het geloof verspeeld. Wat voor den gelovige een hogere waarheid en een hogere werkelijkheid is, ligt voor hem binnen de grenzen van Menschliches-Allzumenschliches. Hij heeft te veel gepeuterd aan deze waarheden. Soms waren het maar enkele détails, die hem een onoverwinnelijke argwaan bezorgden, omdat ze in al dat hogere den mens verrieden. God is voor hem niet meer de heer van hemel en aarde, maar hoogstens een symbool voor eigen machteloosheid of het vraagteken achter het hardnekkige ‘waarom’. Wanneer hij aan de laatste dingen denkt, ziet hij niet Christus Triumphator op de wolken verschijnen, maar overlegt hij de mogelijkheid van cosmische catastrophes of de gevolgen van atoomsplitsende bommen. Hij begrijpt niet, waarom de bijbel meer recht zou hebben op het laatste woord dan andere literatuur. En wanneer hij eigen échec onder ogen ziet, vraagt hij geen vergeving van zonden, maar eist met Marsman: ‘Mijn zonden gaan mee in mìjn graf’. Geloof is voor hem niets anders dan de verschuiving van onbeantwoorde vragen in het onbekende, het onzekere, het niet garante. De onverzoenlijke strijd van geloofsovertuigingen is voor hem het bewijs, dat de mens daarin vecht voor
| |
| |
zichzelf. Immers, de vraag, of God bestaat, is voor hem van geen enkel belang. Hem interesseert alleen de vraag of men met God rekening kan houden. En hierop geeft hij een ontkennend antwoord, zolang de goddelijke openbaring niet evidenter is en nog zo veel theologenhulp nodig heeft.
Bij gebrek aan een zinvoller garantie dan de dood blijft den humanist niets anders over dan het leven op eigen risico. Allerlei filosofieën staan hem daarbij ten dienste, als even zo vele stijlvormen van het menselijk testimonium paupertatis. Hij kan er zijn risico mee aankleden. Als garantie geven zij hem niets... dan den mens. Hoewel er in theorie nog filosofen zijn, die menen te bewijzen, dat de belegen oude klare van Hegel ontologisch beter is dan de schuimende champagne van Bergson, is de practijk wel zo hoffelijk geworden, dat de heren aan het wijsgerig symposion gaarne het recht van den persoonlijken smaak erkennen. Het irriterend vragend ‘waarom?’ wordt ook door hen niet geliquideerd. Verwonderlijk is het dan ook niet, dat de humanist, gekweld door het menselijk tekort, verstoken van een gegarandeerde religie, zijn heil zoekt bij het surrogaat, dat religiositeit heet. In de religiositeit beleeft de mens zijn schoonste vermoedens. Voorzover zij geen psychologische hygiëne zijn, aangeraden door den psychiater om een intellectualistische overbelasting der ziel te compenseren, zijn deze betoverende dromen de spelend gefantaseerde landkaarten van Atlantis:
‘Vader, als ik mij de tuinen
van Uw koninkrijk verbeeld,
denk ik eerst aan eikenkruinen
waar de zomerwind in speelt.’
| |
| |
Zo lang de gelovige de authenticiteit van zijn kaarten niet kan bewijzen en de atheïstische platvloersheid van de strijd tegen het geloof een nieuw geloof maakt, laat de humanist zich door niemand zijn dromen ontroven. Want wie bewijst hem, dat een détail, een kleur, een geur van zijn droom niet waar kan zijn? De ‘bedelaar met rode rozen’ heeft niet een verkeerde keus gedaan. Wanneer hij weet, dat hij een bedelaar is en glimlachend van zijn rafels naar de rozen en van de rozen naar de rafels kijkt, kan hij gelukkig zijn. Daarom droomt de humanist pur sang. Met een glimlach en in zijn vrije tijd. Omdat dromen drómen zijn. Dat is het subtiele, maar afdoende onderscheid tusschen hem en de zogenaamde religieuze mensen, die verachtelijk neerzien op de dogmatische zelfverzekerdheid der gelovigen, maar zelf hardnekkig geloven in de ondergeschoven garantie van hun religiositeit. De humanist heeft geleerd van het kind, dat met zijn teddy-beer als met een heuse beer speelt. Maar als de beer zou bijten, zou het schrikken, schreef een psycholoog. Deze religieuze lieden echter spelen met hun beertje en menen, al buiksprekende, tenslotte dat hun teddy-beer gromt. Zij kunnen het niet laten om steeds weer een garantie voor hun schoonste vermoedens te veinzen. Met behulp van religieuze toespraken en liederen slagen zij daarin volledig. Men heeft prachtige formules gevonden om van een droom een handzaam gebruiksvoorwerp te maken, met garantie. De-autonomie-van-het-gevoel en het-religieuze-als-zelfstandige-categorie hebben momenteel de hoogste noteringen. Maar geen formule heeft de macht om de cirkelredenering te doorbreken van den mens die ten behoeve van zichzelf aan zichzelf zichzelf garandeert. Geen formule
| |
| |
snijdt zo scherp, dat ze tussen de melancholie van een pierement aan een Amsterdamse gracht en de stemming van een halfuurtje religieuze muziek meer dan een verschil in nuance en verfijning kan maken. En de poëtische zielen, die het koine-Grieks en de theologen willen omzeilen met de garantie, dat God toch ook in een bloem is, antwoordt de humanist beleefd met Fedde Schurer: Zeker mevrouw ook in een bloem; en in een bloemkool.
De humanist staat alleen, bedreigd op alle fronten. Zelfs wanneer hij een filosofisch systeem aanhangt om aan zijn povere autonomie een verantwoorde vorm te geven, onderscheidt hij zich van de vakfilosofen door een voorkeur voor de banale problematiek. Wetend, dat de aarde niet het middelpunt van ons zonnestelsel en ons zonnestelsel niet het centrum van het heelal is, schuwt hij de problemen van de peripherie niet. De verloren liefde van een dichter, het verdriet van een schreiend kind en de zwerftocht van een gedemobiliseerd soldaat kunnen zijn denken feller activeren dan de vraagstukken der waarden-filosofie. Wanneer hij een systeem kiest, doet hij dit in het besef, dat hij het telkens zal verminken, omdat hij zijn leven lang zal blijven schipperen tussen leven en denken. Wanneer hebben die twee ooit in elkaar gepast? ‘All novels would be unreadable did we know exactly how the mind of each character was going to work and were we able consequently to predict the exact outcome’ (Lin Yutang). Nooit en te nimmer zal een humanist er toe kunnen komen om het leven te leggen op het Procrustesbed van den filosoof. Hij staat alleen, zonder garantie.
Wanneer hij religieus is, ontbreekt hem de voorlaatste ernst der ernstigen, omdat hij zich niet kan bevrijden van
| |
| |
de laatste ernst (‘hoe precies?’). Hij droomt ook, maar hij heeft weinig vrije tijd en wordt spoedig wakker. Dan staat hij alleen, zonder garantie.
Het humanisme is het nadelig saldo van een paar duizend jaar metaphysica en geloof. De humanist is een kind van verarmde adel. Zijn armoede is het bezit van een geest, die het absolute wil en die hij slechts voor betrekkelijkheden kan gebruiken. Telkens weer moet hij zijn stamvader herkennen in Von Münchhausen, die zich aan zijn eigen haren wilde optrekken. Twee gegevens zijn hem overgebleven: hijzelf en de aarde. Dus heeft hij één taak: zichzelf te zijn en te worden. Dat hij bij het volbrengen daarvan een christelijke erfenis meebrengt, is zo vaak gezegd, dat het tijd wordt er aan te herinneren, dat in meer culturen dan de christelijke alleen de mens kon komen tot het besef van een waardigheid, die vrij stond in de onderworpenheid aan het stromende leven. China en Hellas leveren de klasssieke voorbeelden. Bovendien zal de humanist de eerste zijn om zijn christelijk erfdeel te herkennen en toe te geven. Christenen hebben ook een humanum en een mens valt niet uit de wolken op de aarde, redenen waarom hij dit erfdeel naar believen kan gebruiken en afschaffen. Want bij de uitvoering van de taak: zichzelf te zijn, beschikt hij over de correctie van de aarde met haar feiten, die misschien betrekkelijk, maar daarom niet minder feitelijk zijn. Met alle hulpmiddelen, die de wetenschappen hem kunnen bieden, zal hij aan het werk gaan. De feitelijkheden van biologie, psychologie en astronomie etc. bekijkend, zal hij zich op eigen feitelijkheid bezinnen en in de wisselwerking van oude erfenis en nieuwe feiten zichzelf vinden. De critiek van laatdunkende absolutisten, dat deze
| |
| |
wetenschappen in hun betrekkelijkheid ook niet de waarheid in pacht hebben, zal hij gaarne beamen. Hijzelf is immers even tijdelijk als de wetenschap en het denken van zijn tijd en hij voelt zich allerminst genoodzaakt om zichzelf te worden in 2023, wanneer hij er naar alle waarschijnlijkheid niet meer zal zijn. Dan wordt deze armoedzaaier trots. Dan zal hij, zonder bij Freud te zweren, met dezen instemmen, dat men beter een eerlijk keuterboertje op deze aardkluit kan zijn dan een grootgrondbezitter met gewaande domeinen op de maan.
De gelovigen zal hij nimmer aanvallen. Hij heeft geen verdragend geschut, dat tot de maan reikt. Maar wordt hij aangevallen, dan zal hij zich verdedigen met alle absolutistische wapenen van zijn betrekkelijk denken. Vooral zal hij zich verdedigen tegen humanisten, die van twee wallen willen eten en daarom een bondgenootschap met het geloof hebben gesloten. Religie en humanisme zijn geen vijanden. De mensen reiken verder dan hun denken. Maar wel zijn het antipoden. En wanneer een humanist een bondgenootschap aangaat met de religie om daardoor een garantie te hebben, maakt hij kortsluiting. De ravage, die daarvan het gevolg is, kan men bezichtigen in het boek van H.W. Rüssel: Antike Welt und Christentum. Dit in de oorlog verschenen werk is een toevallige inauguratie van de hernieuwde kennismaking tussen Christendom en humanisme, waarvan men de bewijzen in alle dag- en weekbladen kan vinden. Tussen beide partijen is dit boek een onveilig sein.
Rüssel, schrijver van een boek over christelijk humanisme, wil ook in dit werk over de classieke Oudheid humanist zijn en gelovige blijven. Zoals het oudste christendom, dat bij het uitblijven van het Rijk der hemelen
| |
| |
zich een plaats in de wereld moest zoeken en toen een groot gedeelte van de antieke cultuur annexeerde, er niet van bewust dat het hiermee een gevaarlijke lading autonome springstof meenam op zijn Europese reis, wil ook deze auteur de luister der Ouden niet missen, maar tracht deze op te nemen in een constructie van Rooms-Katholieke stijl. Hij behandelt verschillende capita selecta uit de antieke religie, de antieke filosofie en uit het ‘Lebensgefühl’ der Ouden. Dat hij zowel feiten als methoden oncritisch compileert, raakt alleen den vakman en blijve hier onbesproken. Ons interesseert de kortsluiting, die hij maakt en waardoor er van het christendom heel weinig en van het humanisme bijna niets intact blijft.
Het is bekend, dat de gelovige de bijbel op een andere wijze interpreteert dan filologen en literatoren dat met hun teksten plegen te doen. Volgens het geloof hebben de auteurs der bijbelboeken niet geschreven vanuit hun eigen geestelijk bezit, maar werkten zij met het geleende goed van den Heiligen Geest. Dat geeft de interpretatie het recht om een zin achter de zin te zoeken en te vinden. Keder-Laomer, een Elamitisch vorst, kan op deze wijze geïdentificeerd worden met den duivel: Wacht U voor Keder-Laomer, gemeente, roept een predikant in de twintigste eeuw uit. Wanneer Jahve zegt: Laat ons mensen maken, dan is deze pluralis van den eersten persoon meervoud het bewijs van de christelijke triniteit. Het verbond, dat Jahve maakt met het Joodse volk wordt geldig verklaard voor de verhouding van God tot de christelijke kerk. Verschillende Oud-testamentische personen zijn ‘afschaduwingen’ van Jezus. Dezelfde methode past Rüssel toe. Met dit verschil, dat de gewijde geschiedenis en de heilige
| |
| |
schriftuur voor hem de geschiedenis der Oudheid en de klassieke literatuur zijn. De Oudheid heeft voor hem slechts betekenis als voorbereiding van het christendom, of liever: van het christelijk humanisme. Apollo, de hooghartige, wordt tot ‘bereits’(!) een verlosser gebombardeerd. Ook Dionysos, de razende, krijgt een christelijke plaats als verlosser naast Christus. Alles slechts voorbereiding natuurlijk. In de tragedie ziet Rüssel een prachtige gelegenheid om het christelijk zondebegrip binnen te smokkelen. En Socrates krijgt weer een plaats naast Christus. Een duidelijk en belangrijk voorbeeld van de wijze, waarop deze schrijver een caricatuur van de Oudheid weet te maken, is zijn behandeling van Homerus' religie. Deze olympische godenwereld, waar het aardse leven met leed en luister, met liefde en heldendom is verhevigd tot eeuwigheid, waar het leven verjongd is tot een grandioos spel, dat vreugde en tranen slechts afwisselender maken, karakteriseert Rüssel als ‘die Dämonie alles bloss Geschöpflichen’. Er is geen reden te ontkennen, dat deze goden en godinnen een manifestatie zijn van de natuurlijke machten, die als ze losbreken, orkaankracht hebben. Maar onze schrijver gaat verder en bezweert, dat slechts in de christelijke verlossing bevrijding van deze demonieën te vinden is. Daarmee zet hij de hele Homerus op zijn kop. Homerus heeft zèlf de weg gevonden, die buiten de ‘Zauberberg der Venus’ leidt. Hij heeft de demonen weten te bannen door hen in hun schoonheid te erkennen en hen als schone gestalten op een afstand te plaatsen, zodat men deze goden kon bewonderen en uitlachen. Niet als geheime machten, die onophoudelijk het leven men hun grillen ondermijnen, maar als gestalten, die een eigen organische plaats gevonden
| |
| |
hebben, hadden de Olympiërs met de mensen een verhouding, die tegelijk afstand en verbondenheid inhield. De homerische helden wisten niet van angst tegenover Aphrodite. Zij kenden haar en lachten, zoals de goden lachen over het vastgekluisterde minnende paar Ares en Aphrodite. Het christendom behoeft Rüssel niet op den Olympus te brengen. Apollo is niet een christelijke verlosser, maar een god met een lange, veelzijdige geschiedenis. Ook als hij een tijdlang, in de Griekse middeleeuwen, moralist is met een pijnlijk scrupuleus geweten, schenkt hij geen vergiffenis, maar wijst den mens de weg om hier op deze aarde uit het labyrinth van zijn wroeging te komen. En Dionysos is evenmin een verlosser - deze god, die als zoon van Moeder Aarde vrouwen doet zwijmelen in de roes der eeuwige natuur, staat lijnrecht tegenover den zoon van den Vader, die rechtspreken zal op de laatste dag. En Socrates, voor wien de deugd was ‘het zichzelf uitvoeren’, staat evenver af van den stichter der christelijke godsdienst, die deed de wil van zijn Vader in de hemelen.
Eén dogma beheerst dit boek: de Ouden hebben de Waarheid bijna gevonden. Maar bij de laatste passen moest het christendom te hulp komen. De ‘humanist’ Rüssel blijkt, niet alleen door zijn soms dierbare toon, een christelijk predikant te zijn. Alleen - het Oude Testament heet voor hem klassieke Oudheid. Afschaduwen doen beide. Waar de klassieke stof te weerbarstig autonoom is om zich een afschaduwend karakter te laten welgevallen, zoals dat o.a. bij de Stoa het geval is, laat hij zien hoe deze armoede schreeuwt om het christendom. Zo gaat hij, hier vriendelijk bemoedigend: u hebt het een heel eind
| |
| |
gebracht, daar droef berispend: ziet toch eens, hoe ellendig u vastloopt, langs de rij der klassieke dichters en denkers.
Beide methodes zijn misleidend. Wanneer men, generaliserend, de Oudheid wil karakteriseren, zal men de term autonomie niet kunnen missen. Hellas vroeg niet om genade, maar om inzicht. De Helleen wist dat hij een eendagsvlieg was en hij maakte daaruit de nodige gevolgtrekkingen, maar hij vond daarin geen aanleiding om zich op genade of ongenade over te geven. In het bewustzijn van zijn grenzen behield hij de trots van het inzicht.
Rüssels voorstelling is een falsificatie. In plaats van hen hele heidenen te laten, maakt hij van de Ouden halve christenen. Zeer illustratief en lachwekkend is in dit verband zijn hoofdstuk over Sappho. Aangezien men Socrates vanwege de hoge waardij der filosofie moeilijk kon lastig vallen over het feit, dat hij een homosexueel was, heeft men den minnaar van Alcibiades stilzwijgend geaccepteerd. Elke zonde wordt bedekt met de mantel der filosofie. Maar Sappho, die ook niet helemaal vreemd tegenover de homosexualiteit stond, is slechts een dichteres. Haar vervloeken zonder meer is echter ook niet mogelijk, daar de dichtkunst toch ook tot de hogere zaken behoort. Maar het blijft dichtkunst, dat is 2e rang. Zodoende werd Sappho een onaangenaam geval. Men moest haar verdedigen. Rüssel doet daar ijverig aan mee en camoufleert haar sexuele gerichtheid met schone woorden als ‘südliche Sinnenfreudigkeit’, die natuurlijk principieel iets anders is dan nordliche Sinnenfreudigkeit, en een ‘Leidenschaft, der schmerzlich entsagt’ en vol van ‘adlige Zartheit und Reinheit’ is. Maar na de verdediging worden de zuidelijke zinnen door dezen moralist vriendelijk in het hoekje der
| |
| |
minderwaardigheid gedrukt als symptomen van een ‘Welt, deren leidenschaftlichste Stimme der Liebesglut doch eine einsame und bei aller Poesie unglückliche Stimme war’. Alsof de liefde in de poëzie, de hogere liefde der mystieke nonnen inbegrepen, ooit anders dan eenzaam en ongelukkig was geweest! Een hoogtepunt van caricatuur is de zin: ‘Wer die Gedichte der Sappho und anderer heidnischer Dichterinnen auf sich einwirken lässt, spurt dass die antike Frau wesentliche Eigenarten hatte welche sie der Botschaft des Christentums geneigter und empfänglicher machen mussten’. Men gelieve te geloven, dat de Oudheid even vele legioenen van dichteressen bezat als onze tijd van vrouwenemancipatie en dat van hun oeuvre niet een bedroevend aantal fragmenten bewaard is, maar imposante rijen van verzamelde werken. Daarin, men gelieve het te geloven, kan men lezen, hoe christelijk de antieke vrouw eigenlijk was; nederig opgaand in de ‘Frieden des häuslichen Herdes’, vol van moraal en dienende liefde. Gelukkig heeft de adellijke Sappho, die in onbedwingbare hartstocht haar intiemste sentimenten publiceerde, zwart op wit gezegd, dat zij de gewone huisvrouw - die van de Frieden des häuslichen Herdes - veràcht, omdat er van haar leven na haar dood niets blijft!
Objectiviteit in de wetenschap, de trots der humanisten, is voor dezen christelijken ‘humanist’ = x. Juist omdat de humanist, meer dan wie ook, weet heeft van de subjectiviteit, die hij als een noodzakelijk kwaad moet verdedigen, kent hij de mogelijkheid der objectiviteit. Het is niet een bezit, maar een limiet, die men in het oog houdt. Zoals de natuurwetenschap bij haar experimenten al het mogelijke doet om observatiefouten te vermijden, tracht
| |
| |
de geesteswetenschap met haar middelen de feiten en de auteurs zelf te laten spreken. Tegenover de mannen der wetenschap zal de humanist deze objectiviteit met de speltermen verdedigen. Voor eigen gebruik heeft hij een simpeler, maar even dwingend argument: wie leest, luistert. Wie volmaakt kan luisteren, is de volmaakte filoloog. Pas wanneer men aandachtig geluisterd heeft, zo objectief mogelijk is geweest, kan men volledig subjectief zijn en zichzelf subjectief verdedigen. Deze objectiviteit is een Griekse erfenis. Daarover spreekt Rüssel niet. Hippocrates, de sofistiek, Aristoteles zijn namen, die men in Antike Welt und Christentum hoogstens en passant genoemd ziet. Dat is het onherroepelijke oordeel over dit boek. Het behandelt niet de Antike Welt, maar de basis van Rüssels christelijk humanisme met weglating van alles wat niet in dit kader paste.
De humanist pur sang heeft een dergelijke keus niet nodig. Er zijn meer interessante culturen op aarde geweest dan de klassieke Oudheid. Dat de laatste een speciale plaats voor hem inneemt, komt doordat deze zijn denken heeft geschoold. En hij heeft er vele verwanten gevonden. Met hen is hij geregeld in gesprek. Alleen met verwanten, al erkent men hun meerderheid volmondig, is men in gesprek; bij hen gaat men niet op audiëntie om van hun dogmatische autoriteit het laatste woord te horen. Want het laatste woord spreekt de mens zelf. Maar eerst luistert hij, met aandacht. En als hij dan verwanten heeft ontdekt, die een trots bezitten, even ver verwijderd van hoogmoedswaan als van deemoed, dan ontzegt hij den heer Rüssel het recht om, zo lang de Ouden hem niet uitdrukkelijk daartoe hebben gemachtigd, achter hun woorden een andere
| |
| |
zin te zoeken dan die zij er zelf in wilden leggen. Zo lang verdedigt hij de autonomie van Hellas en die van zichzelf.
De titel Antike Welt und Christentum herinnert aan het boek, dat vlak voor den oorlog verscheen: Tempel en Kruis. Met een schichtige buiging in de richting van de aestheten, die in Marsmans laatste bundel alleen schoonheid zien, waag ik het deze poëzie te betrekken in de humanistische problematiek. Het ligt allerminst in de bedoeling hier een debat te openen over de vraag, of Marsman een humanist was. Hij zelf zou zich alleen al niet humanist genoemd hebben, omdat Dirk Coster aanspraak op dien naam maakte. Bovendien: de dichter Marsman ligt mij te na aan het hart en het humanisme is zo belangrijk, dat de naam onbelangrijk is. De humanist herkent in Marsman een vriend. Deze Europeeër voerde, tussen Griekenland en Christendom, het gevecht om zichzelf. Van wetenschappelijke objectiviteit is gelukkig geen sprake. Maar de dichter heeft goed geluisterd. En hij wist, dat de christelijke erfschuld zijn bestaan bedreigde.
‘Want te goed is het hart
om te krimpen onder die pijn
en te slijten in zelfverwijt’.
Het ‘te goed en te slecht’ is reeds een betrouwbaar herkenningsteken en maakt lange bladzijden van systematische uiteenzetting overbodig. Marsman keerde, uit de gespletenheid der christelijke erfzonde, langs Helleense wegen terug naar Moeder Aarde en hij beleefde daar de demonie van de ‘sirene der roode natuur’. Zonder gêne erkent hij de verleiding der christelijke genade. Maar
| |
| |
‘wie strijdt om een eigen bestaan
wil vallen of staan waar hij streed’.
Opstijgend uit de aarde en gezuiverd begint dan voor hem het lichten van den creatieven geest. Reeds bij Marsman rijpte een ‘nieuwe aardsheid’. Hij vond haar in Hellas, na een stug verzet tegen het christendom. Maar zonder een halfzacht mengsel te maken, vindt hij in de Middellandse Zee ook
‘hier de fontein die naar het zenith sprong
en regenbogen naar de kusten wierp
van de moskee, de tempel en het kruis’.
De dichter is wetenschappelijker in zijn cultuurgeschiedenis dan de journalistieke wetenschap van Rüssel. Hij kan de culturen naast elkaar zien, omdat hij ze klaar en scherp als tegenstellingen erkent.
Ik wilde hier slechts even een humanist tegenover een pseudo-humanist plaatsen. Dikwijls hoort men, dat het humanisme niets is dan de christelijke moraal, losgeweekt van het christelijk geloof. Men vergeet, dat dit slechts een stuk materiaal is, dat wordt geschift en dat bovendien de stijl niet bepaalt. Men vergeet de trots, die afziet van elke garantie. Men vergeet, dat het humanisme een eeuwig werk in uitvoering is. Dat is zijn zwakte en zijn sterkte. Marsman bewees, dat dit onvoltooid en nevelig verschijnsel: humanisme, concreet, hard en onaantastbaar is in den humanist - den man, die zichzelf uitvoert, τϰ ἑϰυτου πρϰττει.
|
|