‘Papierkrieg’
AMSTERDAM. Enkele weken na de bevrijding. Een kamer in old finish. Pratende jongemannen, die volgens authentieke opgave behoren tot de jongste dichter-generatie van Nederland. Zij spreken over poëzie. Waarover zouden zij anders spreken? Het is reeds spoedig duidelijk, dat men in dit gezelschap slechts dan kan meepraten, wanneer men niet alleen gedichten, die hoogstens enkele weken oud mogen zijn, maar ook de fabrikanten van deze poëmen persoonlijk kent. Met hartstocht wordt elk détail gewogen, zowel van dicht als dichter. De waardeschaal loopt van verdomd goed naar onsympathiek. Een beschaafd gesprek heeft echter enkele lichte contrasten nodig. En plotseling is er het onderwerp: illegale werkers. En met het dédain, waarvan ik tot op dat ogenblik meende, dat het een monopolie van een bepaalde soort Hollandse schoolmeesters was, valt luchtig het oordeel: och, niets dan avonturiers. Herhaling en hoofdgeknik volgen. Geest van Slauerhoff, koersend op de wateren der eeuwigheid, vergeef mij, dat ik U toen in Uw rust heb gestoord.
Dat deze bloem der natie niet de lef had om de cultuur, waarop zij parasiteerde, te verdedigen, dat is hun eigen zaak. Maar ik meende, dat poëzie nog altijd iets van een avontuur had en dat poëten nog altijd een geheime verwantschap voelden met den avonturier. Dichtkunst is avontuur. Dichters zijn avonturiers. Zij waren het. Nu zijn zij