| |
| |
| |
Eenmaal, andermaal, ten derden male: de geuzenpoezie
Die Wahrheit ist nicht ewig, sie ist ein Programm.
C.G. Jung
DE voortvarendheid, waarmee na de bevrijding de meeste jonge dichters de verzetspoëzie in de historische hoek hebben getrapt, is even vermakelijk als verdacht. Dichters zijn immers geen museumdirecteuren. En wanneer de poëzie van het verzet even onherroepelijk geschiedenis zou zijn als de oliepitjes in de jampotten, dan is hun ijver volmaakt overbodig. Wat voorbij is, is voorbij en wanneer men het dan nog méér voorbij wil maken, is er reden tot argwaan. De man, die bij een lijk de dood constateert en het enkele ogenblikken later wil onthalzen, heeft een slecht geweten.
Als de meest dringende reden voor deze lijkenschennis werd en wordt opgegeven: de verzetspoëzie is geen poëzie. Daar deze dichtkunst evengoed maat en rijm kent als de poëzie van het officium, zal men haar tekort moeten zoeken in de afwezigheid van die vierde dimensie der taal, waardoor een gedicht even wonderlijk nieuw kan zijn als een pasgeboren kind. Bij een zuigeling is het, althans voor dichterlijk aangelegde naturen, gepast om ontroerd te zijn; ontroering is ook de enige proef op de som, als men deze vierde dimensie in een gedicht vermoedt. Met dit begrip ontroering, waaraan overigens geen sentimentaliteit te pas komt, is weliswaar niet alles gezegd, omdat daarvan ook
| |
| |
sprake kan zijn bij een krantenbericht. Alleen, het proza der journalisten heeft niet die onderlaag, waaruit de ontroering zich steeds weer laat vernieuwen. Die vindt men slechts in het proza der zeer weinigen. Maar wie bijvoorbeeld in het slot van Slauerhoff's ‘Het eind van het lied’ deze repeterende schoonheidswaarde heeft gevonden, zal moeilijk anders dan op formele gronden dit proza van poëzie kunnen onderscheiden. Hier behoeft deze kwestie echter niet verder uitgediept te worden, alleen reeds omdat de dichters, die de verzetspoëzie in de ban deden, zelf geen schoonheid, maar fraaiheid ten beste geven.
Volkomen verdiept in deze fijnwegerij van geïntroverteerde, bleke sentimenten, werden de dichterlijke professionals tijdens de bezettingsjaren gestoord door een poëzie die, met behulp van technische gebreken, ontroeringen wekte, dieper en sterker dan alle tongstrelingen, die hun onberispelijk oeuvre kon verschaffen. Daarbij kwam nog, dat - zoals een hunner schreef - iedereen maar aan poëzie ging doen. De exclusiviteit van het dichterschap en het daarop gebaseerde superioriteitsgevoel werden dus wel op fatale wijze in gevaar gebracht. Dat was voor hen reeds voldoende om zonder pardon de aanval-uit-zelfbehoud in te zetten: alleen onze poëzie is poëzie. De vergelijking met bepaalde methodes, die bij concurrerende bedrijven in het zakenleven gangbaar zijn, ligt te zeer voor de hand om niet compromitterend te zijn.
Ondanks deze categorische aanspraken op het octrooi in poëticis, zijn er nog steeds lieden, die door de verzen der verzetsdilettanten ontroerd worden en wel dermate, dat ze genoodzaakt zijn om van schoonheid te spreken. Zij vinden het feit, dat zij deze ervaring wel bij de dilettanten en niet
| |
| |
bij de dichters der vakvereniging hebben, belangrijk genoeg om daaraan hun aandacht te besteden, ook al weten zij heel goed, dat aan de verzetspoëzie vele gebreken kleven. Zij zijn er zich van bewust, dat zij het voor een in lompen geklede schoonheid opnemen tegen een sjieke bourgeoise - niettemin staan zij liever aan de kant der aristocrate. Daarom laten zij zich het eigenbelang van hun schoonheid niet ontnemen. Daarom zijn zij bereid om dit te verdedigen, temeer daar de aanslagen op een ‘dode’ die de dichters zelf met zoveel nadruk als lijk gedoodverfd hebben, al te duidelijk verraden, dat de verzetspoëzie het slechte geweten van de zogenaamde jongste generatie en van een groot deel der oudere generatie is. En dit slechte geweten zit dieper dan de oppervlakkige en al te menselijke jalousie de métier, die men zichzelf en anderen graag vergeeft.
Voor onze primitieve voorvaderen was het gebonden woord naast beeld, melodie en dans een hulpmiddel om het leven te beheersen en te bekrachtigen. Het was een hulpmiddel, maar het bewoog sterren en roeiriemen. De tendens tot differentiatie echter, die plant en dier in hun ontwikkeling richt, liet zich bij de mens gelden als specialisatie. De roeiriemen kregen hun plaats in de mechanica, de sterren in de astronomie. Was eens de medicijnman tegelijk arts, dichter, filosoof en historicus, via verschillende stadia vermenigvuldigde hij zich tot een leger van specialisten. En het woord splitste zich in de formules van theologen, medici en wat dies meer zij, zodat er voor de verweesde dichter niets anders overbleef dan een spel met ontladen woorden. Hij werd de specialist van het dode woord - of het moest zijn, dat hij in zichzelf de macht
| |
| |
vond om de woorden opnieuw te laden van uit dat veld-van-krachten, dat nog door geen wetenschap of formule geschonden is en waarvoor wij geen betere naam hebben dan ziel. Of in de toekomst de ziel het lot van de ontluisterde roeiriemen en sterren zal delen, doet niet ter zake. Hier en nu kan men constateren, dat de ziel nog steeds haar gang gaat, getuige de liefde en Adolf Hitler. Zolang nu deze donkere oorsprong van droom en daad beide zich niet tot dood object van een formulerende wetenschap laat reduceren, maar subject blijft, zolang er nog gedroomd wordt van ‘een tuin aan een stil eind der aarde’ en er gevochten wordt voor een wel of niet illusoire heilsstaat - zó lang zal de dichter in de samenleving geduld moeten worden, zal hij daarin zelfs onmisbaar zijn. Bij gebrek aan profeten is hij de enige, die de tocht naar de ziel waagt.
Maar de dichters van het ontladen woord kunnen wij missen als kiespijn. De veelvuldig gesignaleerde vermageringskuur van West-Europa heeft ook in de poëzie doorgewerkt. Het l'art pour l'art heeft zichzelf ontmaskerd in de consequentie: het woord ter wille van het woord. Een zuigeling zo goed als een bloem zijn wonderlijk nieuw, maar een voetzoeker is slechts verrassend. De dichters van de laatste tijd schijnen echter zonder meer ‘verrassend’ voor ‘nieuw’ gesubstitueerd te hebben om zich daarna ijverig toe te leggen op het raffinement der poëtische vondst. Zij ‘houden voet bij stuk op het pedaal van de zwaarmoedigheid’ en stellen deze vondst in plaats van een schepping, deze fraaiheid in plaats van een stuk schoonheid. Het verschil met een Punch-mop ligt alleen in maat en rijm. Schoonheid is hier niet de ‘waarheid der
| |
| |
ziel’, maar een recreatie van het intellect. De poëzie, geïmponeerd door dit intellect dat haar schijnbaar het woord ontroofde, verraadt haar minderwaardigheidscomplex en gooit haar oude waardigheid te grabbel door als clown de vastgeroeste formules van de logica geestig en onverwacht te combineren.
Weliswaar maakt men van louter ‘ideeën’ -een begrip dat door één beslissende nuance verschilt van ‘gedachten’ - geen vers, maar met woorden kan men nog minder volstaan. In de meeste gedichten der jongeren roepen de woorden om ideeën. Hun dichters hebben niets dan het lege woord tot hun beschikking, slap opgevuld met erotische en andere gewaarwordingen. Hun menselijke ijdelheid, die zich toch in één opzicht wil onderscheiden van het profanum vulgus, dat ook alleen maar gewaarwordingen en geen ideeën kent, maakt daarom van de nood een deugd en verdedigt het blote woord: poëzie ís vakmanschap, poëzie ís genot, poëzie ís spel. Vooral het niet lang geleden herontdekte spelelement in de cultuur is een welkome troefkaart. De poëtische vaklieden menen echter het spel reeds grandioos te spelen, wanneer zij hun armzalig erotisch stuivertje hebben ingezet, waar anderen - een Nietzsche die toch ook een en ander van het spel afwist - met de inzet van hun levenskapitaal nauwelijks tevreden waren. Is dit kruidenierspolitiek of armoede? Het is in ieder geval slecht spel.
Juist de dichters zijn het, die het tot formule uitgemergelde woord de spanning van het concrete, persoonlijke leven kunnen hergeven. Maar zij zijn daartoe alleen in staat, wanneer zij niet een splinterig fragment aan de oppervlakte, maar een compleet stuk leven zijn. Zij mógen
| |
| |
niet tot specialisme vervallen, omdat hun woorden dan tot fraaiheid vervalen. Fraaiheid is gespecialiseerde schoonheid, raakt als alle specialismen slechts de menselijke periferie en schiet ver voorbij het hart de vergetelheid in. Daaraan heeft de verzetspoëzie herinnerd - op de man af.
Men heeft de dichtkunst wel eens de kunst van het schone liegen genoemd en, voorzover iedere dichter boven eigen reikhoogte uit spreekt, met recht. Maar er zijn grote en grootse èn kleine leugentjes. Alleen de eerste boet men met het kapitaal van zijn leven. Onze generatie stikt in de noodleugentjes, omdat de dichters de weelde van de menselijke adeldom niet kunnen dragen: de vraag. Alleen de mens vraagt... en antwoordt, hetzij met de droom, hetzij met de daad, hetzij met beide. Maar de tegenstelling tussen droom en daad is voor ons versleten. Zuiver theoretisch staan beide schalen in evenwicht. Voor onze situatie echter, waarin elke grote droom ontbreekt, is het program van ònze waarheid een hard gevecht met het leven, onverschillig of daarbij een vaatdoek, de Kritik der reinen Vernunft of een pistool ons wapen is. Wij zijn immers nog niet toe aan het antwoord van droom of van daad; wij hebben de vraag nog niet eens gesteld. Daarom zou het wel eens kunnen zijn, dat wij deze vraag naar de volledige mens die een antwoord geven kan, deze vraag om het woord dat van uit het leven geladen wordt, in de verzetspoëzie als gemis en als uitdaging speuren. Dan zou het geen wonder zijn, dat deze bitterzoete schoonheid ons ontroert. Bezetting, verzet en verzetspoëzie zijn verleden tijd geworden, maar de verzetspoëzie is voor een generatie, die alleen gewaarwordingen en lege woorden kent, een onvoltooid verleden tijd.
|
|