| |
| |
| |
| |
For us, there is only the trying. The rest is not our business.
t.s. eliot
| |
| |
| |
Schoonheid als Eigenbelang
VOOR den minnaar der schoonheid is er één onfeilbaar middel om gegarandeerd te gaan walgen van alle poëzie: een redactoraat van een literair tijdschrift. In plaats van het paradijselijk genot, waarop men zich had verheugd, krijgt langzamerhand een gevoel de overhand, dat niet geheel verschilt van de symptomen, verbonden aan een slechte spijsvertering. Paedagogen en gewone ouders zullen hier onmiddellijk klaar staan met de diagnose van het zichovereten, dat bij kinderen dikwijls voorkomt. En hoewel een mens, wien de schoonheid dierbaar is, zich door een vergelijking met de kinderen minder beledigd acht dan zijn volksgenoten, kan de schoonheidsminnaar zich in dit geval toch niet bij deze simpele oplossing neerleggen. Hem plaagt niet een surplus, maar een tekort. Wanneer hij niet uitgerust is met de aestheticistische oogkleppen, die hem in staat stellen om zich blind te staren op eigen vooroordelen en deze als laatste waarheid voor zichzelf en anderen te laten gelden, tergt hem het ondermijnend besef, dat een bepaald gedicht, dat hem niet de minste gewaarwording geeft, schoonheid voor hem zou kunnen worden, wanneer hij... een ander was. En de schoonheidsrechter vraagt zich af, welk recht hij heeft om dit gedicht te weigeren en dat te accepteren, om ook maar één vers slecht te noemen, wanneer het niet aperte machteloosheid tegenover de taal verraadt.
De toverwoorden creatief, magisch, ‘poëtisch’ of welke
| |
| |
andere term de geldende mode ook voorschrijft als absolute norm - beter: als absolute camouflage van iedere norm - bij de beoordeling van gedichten, bieden geen enkel houvast. Zij veronderstellen, dat de literaire criticus in dezelfde benijdenswaardige omstandigheden verkeert als de chemicus, die lakmoes of een ander reagens kan toepassen om feilloos de af- of aanwezigheid van een gezochte kwaliteit te kunnen vaststellen. Toch zijn er hele volksstammen van critici, die wanen de chemicus, en niet het lakmoespapiertje, te zijn. Maar, hoe diep peilend hun critiek ook is, wanneer zij rood zien van aesthetische exaltatie of blauw van dito ergernis over een gebrek aan creativiteit, zij hebben geen andere functie dan het lakmoes: hun analyse of critiek is reactie, goed of slecht gecamoufleerd.
Het is merkwaardig, hoe na Ter Braaks Démasqué der schoonheid vele literatoren zonder blikken of blozen weer een masker of een blinddoek voor de ogen hebben gebonden. Zij doen alsof er niets was gebeurd, alsof de schoonheid een handzaam object was, dat men met het lakmoes van hun smaak objectief kan beoordelen. Toch is dit verschijnsel even ‘gewoon’ en begrijpelijk als de angst voor het onzekere, die een rampzalige slaaf der vrees telkens weer naar de waarzegster drijft. En de vicieuze cirkel van zijn angst verhindert hem om op de gedachte te komen, dat een serie van twintig bezoeken aan twintig verschillende waarzegsters op één avond, hem zonder twijfel zou verlossen. De jonge dichter echter, die zijn verzen naar verschillende meesterknechts van het vak opstuurt en over een gedicht, zelfs over één regel van den een te horen krijgt, dat het voor 100% poëzie is, terwijl de ander hem bezweert, dat hetzelfde vers en dezelfde regel een beledi- | |
| |
ging voor de dichtkunst is, heeft het minder gemakkelijk. Als de waarzeggers te zeer met elkaar in conflict komen, klampt zijn angst voor het ongewisse zich vast aan de grote Waarzegster: de Muze, de Schoonheid, of hoe het haar belieft genaamd te worden. Zij bestáát en haar hulpjes, de critici, zijn het alleen reeds aan haar verhevenheid verschuldigd om feilbaar te zijn. Daarmee is zijn geloof in de objectiviteit als een, soms zeer vage, afschaduwing der grote Vrouwe, gered. Hij kan weer rustig discussiëren met zijn confraters en zelfs met de grote critici, tegen pijnlijke meningsverschillen verzekerd door de clausule: schaduwvergissingen voorbehouden. De Schoonheid is groot en haar profeten zijn bijna altijd onfeilbaar. In hun kast staat het Démasqué der schoonheid...
Ter Braak vocht op een ander front dan de tegenwoordige minnaar der dichtkunst, die zijn verstand zelfs niet in de poëzie wil verliezen. Hij ontmaskerde de schoonheid als zintuigelijkheid, niets meer en niets minder. Voor het vage begrip Schoonheid substitueerde hij het begrip vitaliteit, dat, behalve de ontbrekende hoofdletter, even vaag was en slechts door Ter Braaks vlijmscherp betoog een gladde hardheid kreeg, die het eigenlijk niet verdiende. Maar met de Schoonheid der aestheten is in dit boek tot op de laatste cent afgerekend, voor zíjn generatie. Schoonheid is slechts dan van belang als zij ons bevrijdt. Achter deze formule trilt het vitalistisch élan van Marsman en de zijnen. Ons bevredigt zij slechts gedeeltelijk. Na de stille opmars, die de poëzie in de jaren voor de tweede wereldoorlog hield, weten wij, dat schoonheid niet alleen bevrijdt. En zij, die in de achterhoede van deze marscolonne lopen, hebben met hun ‘klein geluk’ geformuleerd, dat schoonheid zelfs het
| |
| |
tegendeel van een vitalistische bevrijding kan zijn. Voor Ter Braak forceerde zij de dikke deuren van het ouderlijk huis om den puber te stoten in het grote avontuur, dat geen andere grens had dan de wijkende horizon. Voor hem is schoonheid in laatste instantie rebellie, eerst tegen de ouders, dan tegen de officiële poëten en filosofen. Maar de histoire contemporaine bewijst, dat wat hij niet anders kon zien dan als de vernietiging der schoonheid door de Schoonheid: het gearriveerd aestheticisme der seniliteit, niet een late poëtische aderverkalking behoeft te zijn, maar voor vele jongeren de enige verschijningsvorm der Schoonheid zelve is. Zij willen niet uitbreken uit het ouderlijk huis, maar zij worden er vroeg of laat hardhandig uitgestoten en, in schuwe verwarring tegenover het grote avontuur, zoeken zij haastig een schuilplaats in Arcadië of in een boudoir. Daar hervinden zij de geborgenheid van het ouderlijk tehuis. Schoonheid kan bevrijden; zij kan ook binden. Het hangt er maar van af, welke belangen men heeft.
Maar al is het uitgangspunt van Ter Braaks offensief niet meer actueel, het doel van zijn aanval is het nog wel. Nog altijd wordt het speelveld der literatuur beheerst door de lieden, die proclameren of suggereren, dat zij de Schoonheid in pacht hebben. Zij zijn objectief en weten er alles van. Het gaat hier niet om de vraag, of de schoonheid een transcendente grootheid is dan wel het totaal van onze gekleurde brillen. Bij de beantwoording daarvan zal Kant nog wel het laatste woord hebben. De vraag is veel meer, of er dichters en critici zijn, die van de schoonheid, of zij nu een vuurtoren of een gekleurde bril is, alles kúnnen weten. Ter Braak laat ons hier min of meer in de steek. Hij begint met een brillante gedwongen ontkleedpartij der
| |
| |
aestheten, die hij slechts toestaat hun hemd te houden. Zij blijken niet in staat te zijn om de schoonheid te vangen. Juist op het critieke ogenblik ontsnapt zij aan hun graaiende handen om een asyl te vinden bij de on-literairen en de on-muzikalen, die scheppen, zoals de paddestoelen groeien: zonder pretenties. Het tweede deel van het Démasqué is een prachtig heterodoxe theorie der kunsten, gebaseerd op een magistraal spel met de tegenstelling muziek-begrip. Maar hoe charmant zijn formulering van ‘le bon genre’ als ‘het groote risico van het woord, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst’ ook moge zijn, voor de poëzie is dit een te-veel of een te-weinig. Een te-veel, omdat kwaadwillenden, met de hulp van Ter Braak, een muzikaal en anderszins geraffineerd berijmde filosofie als kunst kunnen waarmerken. Te weinig, omdat een goedwillend vriend der dichters, ondanks zijn goede wil, het niet over zijn hart kan verkrijgen om enkele dierbare, simpele verzen, waarin voor wijsbegeerte evenmin als voor kunst plaats is, uit zijn leven te verwijderen. Te veel en te weinig, omdat van twee verzen, die in abstracto beide door Ter Braaks formule gedekt worden, het een in concreto voor iemand schoonheid wordt, terwijl het andere hem koud laat.
Het Démasqué laat ons, niettegenstaande zijn vernietigend flitsende algemeenheden, zitten met het concreet karakter der poëzie. Al kiest Ter Braak als zijn bon genre Nietzsche en Stendhal, voor den minnaar der poëzie is er slechts één bon genre: de poëzie. Maar dat is voor hem niet een eindpunt; het is slechts een vanzelfsprekend begin van de keus. Binnen de grenzen der dichtkunst zal hij eerst nog zijn plaats moeten bepalen. En de scherpe algemene
| |
| |
formules van het Démasqué blijken dan bij het eerste het beste concrete gedicht onhandelbaar stomp te zijn.
Ter Braak verraadt zijn zwakke plek door de overgang van het eerste deel, waarin bijna uitsluitend poëtische kwesties worden behandeld, naar het tweede deel, dat aan de dichtkunst óók nog een beetje aandacht schenkt. De consequentie, die hem had moeten dwingen ook in het tweede deel de poëzie een centrale plaats te geven, zou hem genoodzaakt hebben zijn algemene, rationele argumentaties op te geven voor de zeer concrete dwang van het eigenbelang. Zelfs het meest verfijnde abstracte denken is niet in staat te motiveren, waarom Roland Holst mij niet loslaat en Kloos nog nooit vat op mij kreeg. Een bewijsvoering geldt slechts in het onderling verkeer der mensen en dan nog slechts, als alle belangen zijn uitgeschakeld. Alleen de toeschouwer heeft geen belangen of heeft deze tijdelijk geëlimineerd. Voor dengene, die een gedicht leest, geldt geen bewijsvoering, wanneer het om schoonheid gaat, maar alleen zijn psychisch eigenbelang.
Vestdijk heeft in het boek, dat in ieder ander land dan Nederland een gebeurtenis zou zijn geweest: Albert Verwey en de Idee, vanuit haar ondefiniëerbaarheid een definitie van de poëzie gegeven. Een vers is omgeven door een bancirkel, zodat er niets in of uit kan. Het is autarkisch en autonoom. Een woord er uit is een woord te weinig en een woord er bij is een woord te veel. Het wezen van een gedicht maakt het onmogelijk, dat het ‘vervolgd’ zou kunnen worden. Het is als een klein ven, besloten in stilte, dat zijn eigen diepte steeds verbergt. Het proza daarentegen is steeds naar voren open. Het is inzoverre heteronoom, dat een nieuw gezichtspunt het steeds verder kan
| |
| |
voeren, zij het in een gewijzigde richting. Voor proza kan altijd gelden: wordt vervolgd. Het is een stroom, slechts aan twee zijden begrensd, die bij voldoende stuwkracht steeds verder kan gaan, ook als de geologische situatie haar dwingt een bocht te maken.
Deze lucide vondst houdt haar waarheid, ook als zij slechts een gedeeltelijke oplossing is van de oude vraag naar wezen en verschil van proza en poëzie. En kan het anders dan dat van de onvatbare poëzie, zelfs bij de scherpzinnigste analyse, slechts enkele facetten komen bloot te liggen? Ook Vestdijks onderscheiding is betrekkelijk. Het wil mij voorkomen, dat hij te objectivistisch is geweest en niet voldoende rekening heeft gehouden met het subjectieve element, dat voor het onderscheid tussen poëzie en proza wezenlijk is. Immers, de ondoordringbare stilte, die heerst rondom het gedicht, wordt geconditionneerd door een hoogspanning van het sentiment, dat het gedicht in den lezer los maakt. Hoewel het wetenschappelijk niet zonder gevaar is, waag ik, gedachtig aan Ter Braaks lof van het grootste risico, de stelling, dat een gedachte een gevoel is, waaruit de ‘electrische’ lading, veroorzaakt door het direct contact met de diepste lagen der eigen persoonlijkheid, verdwenen of met behulp der denkwetten gesupprimeerd is. Althans binnen het kader van ons probleem kan men dit onderscheid verdedigen. Het ontbreken van de sentimentele hoogspanning maakt het mogelijk afstand te nemen en de wetten van realiteit en logica toe te passen. Deze distantie bepaalt veelal het karakter van het proza, zodat het, natuurlijk niet zonder een behoorlijk percentage sentiment, vanuit verschillende, uit het onderwerp analytisch gedestilleerde of aan het onderwerp synthetisch toe- | |
| |
gevoegde, gezichtspunten, steeds vervolgd kan worden. Het denken, dat zich geheel of gedeeltelijk aan de ban der gevoelens heeft ontworsteld, heeft een onbepaald aantal feiten en een nog onbegrensder aantal combinaties ter beschikking. Zodra echter ook het proza den lezer treft in een brandpunt van zijn psychisch bestaan, zijn ziel tot ontbranding brengt, hoort men van hem het oordeel, dat eigenlijk alleen op de poëzie van toepassing is: er staat geen woord
te veel of te weinig in. De psychologisch verantwoorde toespraak van een Heilsleger-officier is voor den glasharden toehoorder ad infinitum vervolgbaar. Voor degene echter, die in deze toespraak zijn eigenbelang herkent en erdoor naar de zondaarsbank gedreven wordt, heeft het stuk proza van den Heilsleger-officier dezelfde eigenschappen als een lyrisch gedicht: een hoeveelheid woorden, gecentreerd rondom één dwingend sentiment, waarvan de hoogspanning alle woorden in een gesloten kring schakelt, ondoordringbaar voor de niet-geladen buiten-wereld en zichzelf daarvan scherp onderscheidend: onvervolgbaar. In tegenstelling hiermee kunnen de verzen uit Een winter aan zee voor velen tot in het eindeloze worden vervolgd, zonder dat hun poëtisch normbesef daardoor maar de geringste schade zou lijden. Voor deze waardering staat de genoemde poëzie van Roland Holst dus principiëel gelijk met proza. Om niet langs zijwegen af te dwalen is beperking tot slechts één gevolgtrekking hier noodzakelijk. De zelfontbranding der ziel, die een dichter lyrische poëzie doet schrijven, tendeert uitsluitend naar een soortgelijke ontbranding bij den lezer. Het proza heeft andere of ookandere tendenties. Daarom hebben beide objectief andersoortige middelen, maar niettemin kunnen beide subjectief
| |
| |
hetzelfde psychische ontbrandingsproces tengevolge hebben, dat wij schoonheidsontroering noemen. Vestdijks onderscheiding moet dus gerelativeerd worden door de Aristotelische categorie ὡς ἐπι το πολν, maar blijft voor het dagelijks gebruik een meesterlijk middel ter verduidelijking van het concreet belevend karakter der poëzie tegenover de algemene, discursieve tendenties van het proza.
Het is niet toevallig, dat Ter Braaks démasqué eindigt bij de voorkeur voor de prozaïsten Stendhal en Nietzsche. Ten aanzien van prozaïsten kan men accepteren of afwijzen met behulp van de algemene categorieën van het denken. Deze algemeen theoretische argumenten suggereren, dat de eigen voorkeur op een fundament staat, dat nog altijd iets breder is dan het smalle ik. Ondanks de schijn van het tegendeel ligt deze suggestie ook opgesloten in het begrip voorkeur, waarop het Démasqué uitloopt. Voorkeur veronderstelt een zekere vrijheid van keus, evenzeer bepaald door eigen smaak als door de kwaliteit der dingen, waaruit men zijn keus doet. En bij die keus maakt men, naar het schijnt, gebruik van de algemene formule, die een logisch dwingend karakter bezit. Zo is de cirkel gesloten. En daar Ter Braak op de laatste bladzijden deze cirkelredenering even geestig als openhartig toegeeft, kan men er weinig tegen in brengen. Zelf spreekt hij van ‘toevallige voorkeur’. Maar de poëzie, die zelfs de schijn van een rationele argumentatie niet verdraagt, heeft hij stilzwijgend gepasseerd. En daarmee heeft hij gedaan, wat ieder mens doet: zijn Achilleshiel verbergen.
Begrip en formule ontkennen de ene grondwet van het menselijk bestaan: eenzaamheid. Met hun hulp tracht ook de meest toevallige voorkeur een gedeelde voorkeur te wor- | |
| |
den. Op het terrein van het proza hebben deze pogingen tenminste een gedeeltelijk resultaat. Daar kunnen meningsverschillen juist een gemeenschappelijke basis zijn, omdat het denken kan optellen en aftrekken en door analyse de verschillen kan localiseren en nuanceren. Ook de poëzieminnaar kent deze drang naar gemeenschap. Hij leest een gedicht en een aantal rijmende regels worden plotseling schoonheid voor hem. Dan vloekt hij of hij zwijgt - naar zijn temperament. Als hetzelfde vers voor zijn vriend ook schoonheid wordt, zoeken zij naar woorden om de ontroering uit te wisselen. En als goede woord-mannen slagen zij daarin, met behulp van begrip en formule. Maar ook als zij het aestheticisme van den eersten graad - de soepsnuivers van Ter Braak - achter zich menen te hebben, blijven zij in dit stadium aestheten, van den tweeden graad. Omdat zij menen, dat zij over het gedicht spreken, terwijl zij bezig zijn te praten over zichzelf en niet bemerken, hoe hun begrippen en formules slechts waarde hebben, doordat ze geladen zijn met hun gedeelde schoonheidsontroering. Tot den dag, dat de ene, vol geworden van een gedicht, dit den ander laat lezen, die met een ernstig gezicht en de beste bedoelingen antwoordt, dat die ene regel wel sterker had kunnen zijn. Op een dergelijk ogenblik kan met schrik voor den eerste het inzicht doorflitsen, dat hij eenzaam is, dat hij ergens volslagen eenzaam is - met of zonder associatie aan Jan Greshoff: ‘Ik kan den heer J. Greshoff niet ontloopen.’
De concrete ontmoeting met een gedicht, dat den mens zijn eigen eenzaamheid bewust maakt, noopt de licht hautaine voorkeur plaats te maken voor het deemoedig erkende eigenbelang. Of schoonheid nu bevrijdt dan wel bindt,
| |
| |
naar het verloren paradijs terugvoert of in het inferno stort, of zij mij dwingt tot zelfverlies of mij overreedt tot zelfbehoud, vervoert tot heiligheid of verleidt tot les fleurs du mal, tot erotiek of tot kuisheid, of zij inzicht brengt of verwarring, of zij mij aan het denken zet of doet zwijmelen in sferen, waar denken vloeken is, of dat zij mij eenvoudig met mijzelf confronteert, steeds is het mijn schoonheid, mijn eigen belang. Ik word er beter van. Moralisten gelieven hier niet naar verwantschap te graaien. Ook de sjacheraar is van een handeltje, waarmee hij goed verdiend heeft, beter geworden. Ieder gedicht is een brandende lont, die slechts een bepaalde psychische lading doet ontbranden. En wanneer de lading ook maar weinig anders van samenstelling is, blijft zij koud.
De schoonheid als eigenbelang heeft geen last van de steeds terugkerende burenruzies met waarheid en goedheid, waarin haar tweeling-zuster-met-een-hoofdletter gewikkeld wordt tot nadeel van haar bovenaardse rust. Bierens de Haan geniet het vers, dat het supreme inzicht onder woorden brengt. Dirk Coster delireert temidden der ethische liefdeswaarden, die hij in de poëzie ontdekt of verstopt, Roel Houwink staat zoet onthutst, wanneer een jong-Protestant het klaar speelt een Barthiaans vers te schrijven. Niet het metaphysische, het religieuze en het ethische als blote categorieën, als stakerige schemata, geven den mens een aesthetische ontroering, maar dat concrete element van die bepaalde categorie, dat, verwoord in dat gedicht, dat die bepaalde man nodig heeft en dat als vervulling van zijn eigenbelang schoonheid voor hem wordt. Eigenbelang is het, wanneer een pornographisch versje in Paris voor den puber, die nog niet aan metaphysica toe is, schoonheid
| |
| |
wordt. Eigenbelang is het, wanneer de resignatie van een oud man, die metaphysica, ethiek en wat dies meer zij, reeds jaren achter den rug heeft, haar ijle schoonheid vindt in een kleine Japanse tanka. Om verder over de staalkaart van belangen tussen deze uitersten niet te spreken. Maar men kan het dezen puber en dezen grijsaard moeilijk kwalijk nemen, wanneer hun belangen niet corresponderen met die van Bierens de Haan, Coster en Houwink.
De gloeiende lont, die een gedicht is, ontbrandt plotseling als de ‘waarheid der ziel’, maar zij doet dat alleen als de waarheid van deze bepaalde ziel, zelfs wanneer deze waarheid het bezit zou zijn van 10 milliard zielen, zodat zij ongetwijfeld als dé waarheid van dé ziel zou kunnen gelden. Schoonheid als eigenbelang is slechts de lelijke keerzijde van Roland Holsts schone omschrijving: waarheid der ziel. Is het verwonderlijk, dat in het leven op aarde, dat gefundeerd is op antinomieën, ook de schoonheid haar keerzijde heeft, waarzonder zij niet kan bestaan?
Schoonheid explodeert in de eenzaamheid. Ter Braaks tegenstelling tussen aestheten en hen, die met de alleenzaligmakende vorm hebben afgerekend, komt er verwrongen uit tevoorschijn. De definitieve scheidingslijn loopt niet tussen deze twee groepen, maar verdeelt de laatste groep in tweeën. Meningsverschillen maken plaats voor levensverschillen. Het debat wordt een genadeloze belangenstrijd, of de eerlijke erkenning van eigen eenzaamheid. Wij kunnen niet over de schoonheid beschikken. Wij bezitten van haar slechts zo veel, ‘als in unsren eigenen dummen Kopf hineingeht’, omdat een vers alleen dan schoon is, als het voor mij schoonheid wordt. Vele kunstrechters, qualitate qua genoopt tot de pose der alles wetende objectiviteit,
| |
| |
trachten aan deze harde consequentie te ontsnappen door het gebruik van modetermen of, bij groter deskundigheid, van normen, die ontleend zijn aan de verstechniek en alles, wat men kan samenvatten als het binnenleven van een gedicht. Ondertussen spreken zij niet uit en van de schoonheid, maar praten zij over de schoonheid... heen. In krant en periodiek zijn velen rusteloos bezig de luisterende schare ervan te overtuigen, dat het beoordelen van gedichten eenzelfde esoterische bezigheid is als het keuren van tabak. De schare maakt natuurlijk dadelijk de gevolgtrekking, dat slechts weinigen die ondefiniëerbare combinatie van smaak en reuk bezitten, die voor dit belangrijke werk onontbeerlijk is om de ‘fleur’ te vatten. Slechts een enkeling is begenadigd met dit fantastische literaire Fingerspitzengefühl, dit poëtisch absolute gehoor. Deze grootheidswaan is daarom zo leugenachtig, omdat zij gedeeltelijk waar is. Tabak wil ook geproefd worden op haar aroma, maar alleen diegene kent een sigaret volledig, die haar heeft geïnhaleerd. Dan heeft hij haar in zijn bloed opgenomen. Wil men een gedicht de kans geven om schoonheid te worden dan moet men het inhaleren. Daarom eiste Forum, dat een critiek een ontmoeting zou zijn met den ‘vent’ achter het gedicht. De literaten, die de rook in hun longen niet kunnen verdragen en alleen over een gedicht als een staaltje van vakmanschap of als een collectie literaire vondsten kunnen spreken, kennen slechts fraaiheid, geen schoonheid. Het valt niet te ontkennen, dat fraaiheid van schoonheid niet geheel te scheiden is. Maar voor hem, die een gedicht inhaleert, staat evenzeer vast, dat de fraaiheid de dienaresse van de schoonheid is, niets meer en niets minder. Het gehele geheimzinnige binnenleven van een ge- | |
| |
dicht met zijn rhythmiek, zijn scala van accenten, zijn toonvariaties, zijn klankeffecten en welk ander raffinement den dichter verder maar tot zijn
beschikking heeft, doet niet meer dan de voorwaarden scheppen voor het ontbrandingsproces der schoonheid. Het is een bekend verschijnsel, dat de dichters zelf, juist de rasdichters, het liefst of alleen maar van deze fraaiheden willen weten en iedere analyse, die verder tracht te gaan, brandmerken als filosofie, theologie, ethiek, moraal etc., die er niets toe doen! Zij kunnen niet anders en waarschijnlijk mogen zij niet anders - uit zelfbehoud. Immers, de fraaiheden zijn de enige elementen in het gedicht, waarop zij kunnen zwoegen, waarover zij in meer of mindere mate te beschikken hebben. De schoonheid, de waarheid der ziel, die hen tot het schrijven van het gedicht brengt, wordt hun gegeven. Zij weten niet vanwaar zij komt, noch hebben zij over haar te beschikken. Het enige wat zij kunnen doen is haar te bewaren en haar met behulp van hun fraaiheden zo goed mogelijk onderdak te brengen. Voor de vlam is gedoofd, moeten zij hem het eeuwig leven van het gedicht geschonken hebben. Over dat werk, de fraaiheid, kunnen zij spreken. Geen nuance is goed genoeg om de schoonheid te vereeuwigen. Zouden zij echter niet over hun werk, maar over de schoonheid gaan spreken, dan zouden zij haar - gesteld dat het mogelijk was - doodspreken. Hun ogenschijnlijke afkeer van de schoonheid en hun voorliefde voor de fraaiheden bewijzen echter niet dat de schoonheid niet de meesteresse der fraaiheden zou zijn. Zij bewijzen alleen, dat zelfs de dichters niet over de schoonheid kunnen beschikken, maar dat deze zelfbeschikkingsrecht heeft. Bij het ontbrandingsproces der schoonheid fungeren de fraaiheden, waarop de
| |
| |
dichter in zijn zweet heeft gezwoegd, als katalysatoren. Zij versnellen en intensifiëren dit proces. Dat is hun unieke betekenis en het is hun onwaarde. Want wanneer het de schoonheid belieft, ontbrandt zij wit en verblindend in een hard, hoekig geuzenlied, dat van alle raffinement is gespeend. Voor de velen, die het niet kunnen verdragen, dat de schoonheid heerst waar zij dat wil, is dat steeds aanleiding geweest om te protesteren. Dat is de simpele verklaring van het ogenschijnlijk wonderlijke feit, dat uitgerekend dichters tegen de schoonheid protesteren en haar als poëtisch pamflettisme bijv. in een hoekje trachten te dringen. Maar geen dichter en geen criticus kan verhinderen dat de vlam brandt met een witte gloed, die hun aestheticistische woordschotjes eenvoudig verzengt. De schoonheid laat hen rustig spelen met hun fraaiheden: onbrandbaar, want onwaar, want zielloos; zij laat hen rustig doodlopen op hun boulevard van literaire vondsten, om op te vlammen in een buitenwijk zonder enige fraaiheid, om zo de dichters weer le leren, dat fraaiheid haar niet overbodige dienstbode is, die gekleed in de mode van deze of gene tijd, geen andere taak heeft dan haar meesteres de deuren te openen.
Fraaiheid geeft genot, geeft zoete rust. Alle schoonheid is bitterzoet. Zij ontbrandt slechts op ons menselijk manco, dat zij één trillend moment verhevigt of vervult. Wanneer een lyrisch gedicht schoonheid wordt, beleeft een mens in de vervulling het tekort en in de schoonheid ervaart hij zijn pover eigenbelang. Als een vers niet hem, maar alleen den ander, i.c. den dichter, aangaat, bestaat het voor hem alleen als een literair complex. Als gedicht is het dood, d.w.z. bestaat het niet. Hier schijnt het eigenbelang ge- | |
| |
doemd om voorkeur te worden. Beter dan vermeende of geposeerde objectiviteit is de eerlijke erkenning, dat een gedicht voor mij niet bestaat en daarom geen ontmoeting kan zijn. Het fragmentarisch karakter van het eigenbelang wordt alszodanig erkend, maar tegelijk - en hier wordt eigenbelang voorkeur - gezien als de enige basis waarop het smalle ik kan leven. Men is genoodzaakt zichzelf als stukwerk te accepteren, maar kan niet aan de eis ontkomen om dit fragment met hand en tand tegen het vreemde te verdedigen - uit eigenbelang. Deze smalle basis is mijn basis en wanneer ik die niet verdedig, trek ik mijzelf in twijfel. Een mens kan slechts zichzelf zijn door zichzelf te handhaven. Van de nood van het eigenbelang wordt militant en openhartig de deugd van de voorkeur gemaakt. Dirk Coster en zijn hedendaagse plagiateurs doen daarentegen alsof er geen nood is. Er is van den beginne alleen maar de deugd; de deugd, die ieder standpunt - van Dostojewsky tot Van Genderen Stort - begrijpt. Hij verlaat de eigen stelling, neemt met het zwaar geschut van ethiek en agape iedere andere stelling, om er dan door Du Perron enigszins onvriendelijk aan herinnerd te worden, dat bij zijn terugkeer zijn eigen stelling verdwenen is in de mist. Een dergelijke expansie is fataal onderworpen aan de wet, dat wanneer de omvang van het begrip nadert tot oneindig, de inhoud nadert tot nul. Coster acht deze houding mogelijk, wanneer, zoals hij
schreef, de criticus maar een waarlijk groot mens is. Alsof een mens de incarnatie zou kunnen worden van Hegels absoluter Geist, waarin alle antinomieën opgenomen en begrepen zijn. De hoogmoedswaan der alles-verslindende objectieven is hier in reincultuur voorhanden en heeft daarom slechts het voor- | |
| |
deel, dat ze niet gecamoufleerd wordt door de voorzichtige clausule's van de mindere goden der objectiviteit.
Zelfhandhaving staat hier tegenover zelfverlies. Tertium non datur heet het in de logica. Voor het leven, dat nog steeds het substraat der poëzie is, geldt: de derde weg moet gebaand worden.
Wat moet de simpele minnaar der poëzie anders dan een eigen weg banen, wanneer hij een afkeer heeft van Costerlijke nevelschermen, waarin persoonlijkheden en denkstructuren verdwijnen, terwijl hij zich andererzijds niet kan vastklemmen aan een uniforme voorkeur, omdat hij houdt van Slauerhoff en Jacqueline van der Waals, van Van Vriesland en De Mérode, van A. Roland Holst en Du Perron, van Wijdeveld en Aafjes, van Van Collem en Wim Hessels, van Vasalis en Elsschot, van Dèr Mouw en van Gezelle, van Boutens en van de tango ‘Es wird in hundert Jahren wieder so ein Frühling sein’, ook al hoort de laatste dan volgens Amsterdamse experts ex cathedra niet tot de erkende poëzie, maar tot de poëtische journalistiek. Hij kan het toch niet helpen, dat de schoonheid hem verschijnt in een grandioze robe evengoed als in een katoenen jurkje en dat zij beide malen zijn hart in vlammen zet? Hij weet, dat schoonheid eigenbelang is, maar dit eigenbelang verwart hem in zijn eigen belangen. Geen rationalistische accountants kunnen zijn rekening doen kloppen. Wij beschikken niet over de schoonheid, maar zij beschikt over ons, souverein en onweerstaanbaar. Zij speelt met grenzen en met voorkeuren en laat ons beduusd staan bij het complex karakter van ons eigenbelang. Zij laat ons staan met de vraag naar ons leven.
Deze vraag dringt ons in de uiterste eenzaamheid van
| |
| |
ons zelf om er het hijgend gevecht te leveren op de grens van de schone poëzie en het naakte bestaan, van eerste en tweede realiteit, en zij brengt ons op het spoor van geheimzinnige verbanden als wij onze voorkeuren a, b, c, d met de voorkeuren van den vreemde f, h, i, j verbonden zien door de schakels b, d, e, f en d, f, g, h. Naast de eenzaamheid krijgt hier het andere aspect van de waarheid der ziel haar betekenis: gemeenschap. Het behoeft wel geen bewijs, dat het individuele bestaat bij de gratie van het collectieve - ook in psychologisch opzicht - en dat via deze gemeenschappelijke basis er toegang mogelijk is van het ene naar het andere individu, ook als dat een ‘vreemde’ is. Maar afgezien hiervan - de feiten roepen reeds de vraag op, waarom, wanneer ik met iemand enkele voorkeuren deel, ik zijn andere preferenties ook niet zou kunnen delen. Zelfhandhaving en zelfverlies verliezen hier hun absolute aanspraken en krijgen op een even raadselachtige als reële wijze contact.
De alles-afwerenden hebben gelijk. De alles-verslindenden hebben ook gelijk. Beide groepen zijn uitersten en uitersten hebben steeds gelijk. Maar leven doet een mens tussen de extremen, tussen zelfhandhaving en zelfverlies om van beide telkens weer de synthese te scheppen, die op dat ogenblik en op die plaats het levende midden is, dat recht doet aan beide componenten.
Zodra een alles-afwerende de ene voorkeur, die hij met zijn vriend niet deelt, tracht te begrijpen, is hij op de weg der al-verslinders. Zodra één der laatsten tot zichzelf tracht te komen, ziet hij standpunten tegenóver zich, die hij terwille van zichzelf af móet wijzen. De ziel is tegelijk het eigenste, dat wij bezitten en het meest banale gemeen- | |
| |
schappelijk eigendom; zij is tegelijk binnenkamer en markt. Zo ergens, dan is hier het begrip correlatie van toepassing, daar de ziel als privaat bezit zonder de ziel als gemeenschappelijk bezit ondefiniëerbaar en onbestaanbaar is. Hier ligt de mogelijkheid tot een aandacht voor ‘den ander’, die - wanneer zij effect heeft - niet alleen een nieuwe poëtische nuance schenkt, maar ook het leven nuanceert. En tegelijk betekent dit de noodzaak tot voortdurende plaatsbepaling van de onherhaalbare psychische constellatie, die ik heet.
De zwoeger op de derde weg onderscheidt zich duidelijk van de de-gustibus-non-est-disputandum-vereerders door het offensief karakter van zijn aandacht voor den ander. Zijn gevecht is niet een enkel literaire kwestie, het is zijn strijd om het bestaan, als keerzijde van die der materialisten, even reëel en even verbeten. Hij erkent deemoedig zijn schoonheid als zijn eigenbelang, maar weet evenzeer, dat hij met zijn schoonheid en met zijn eigenbelang weliswaar niet groot, maar toch groter worden kan. Omdat hij liever verder ziet dan zijn neus lang is, laat hij de kansen op een nieuwe, vreemde schoonheid niet voorbijgaan met het beroep, dat over smaken niet te twisten valt. Hij zoekt die kansen. Want in laatste instantie kan het deel alleen dan zijn plaats absoluut nauwkeurig bepalen, wanneer hij het geheel volledig kent. De houding der allesafwerenden is van de bittertafelmentaliteit, die over smaken niet twist, de eerlijke en belangrijke voortzetting. Maar hun ideaal van absolute zelfhandhaving wordt in feite alleen bereikt door het basaltblok, dat alleen-maar ligt. Een mens is echter niet een basaltblok, maar - om even bij het beeld te blijven - een zwerfsteen. De alles-verslindenden trachten
| |
| |
daarentegen alle stenen in nevel te doen opgaan. Het realisme van de aandacht tenslotte, wil, tussen de extremen, de plaats van zichzelf èn van zo veel mogelijk andere stenen bepalen.
Met de alles-afwerenden heeft dit realisme het uitgangspunt gemeen, dat men aan zichzelf niet kan ontsnappen. Met de alles-verslindenden heeft het de gemeenschappelijke overtuiging, dat men, tengevolge van het bipolair karakter der ziel, groter gebied bestrijkt dan de bewuste, smalle basis. De synthese van beide vindt het in het gecentrifugeerde eigenbelang. De aandacht werkt als een centrifuge, waarin de grenzen der eigen psyche zo ver mogelijk naar buiten worden verlegd, terwijl zij steeds om het eigen middelpunt gecentreerd blijft. Dan ontstaat die levende spanning tussen zelfhandhaving en zelfverlies, die alleen aan hen, die de derde weg gekozen hebben, bekend is. En pas dan is er sprake van een werkelijk treffen der twee partijen. Karl Jaspers spreekt in dit verband van Einfühlung. Maar dit begrip veronderstelt, dat men, ongeacht of men den ander slechts tot op halfweg genaderd dan wel tot in zijn centrum gekomen is, steeds iets van hem ‘begrepen’ heeft. Iedere centimeter, waarmee de straal der centrifuge wordt verlengd, is winst. Voor den psycholoog, die met een theoretisch begrijpen ook tevreden kan zijn, is dit inderdaad het geval. Voor den minnaar der schoonheid is echter een halve winst een totaal verlies. Hij heeft niet eerder zijn doel bereikt dan wanneer, bij het lezen van een gedicht, het belang van den dichter zijn eigen belang wordt. Daarom is aandacht voor hem een juister begrip dan Einfühling. Het eerste duidt slechts de goede wil aan, die hem bezielt, en laat de ‘genade’ der schoonheid, de
| |
| |
ontbranding der ziel, waarover ook de beste wil niets te beslissen heeft, buiten beschouwing.
Het verloop van de derde weg is met geen enkele vorm van meetkunde te berekenen. Het gecentrifugeerde eigenbelang is het avontuur van den gulden middenweg. Als principe is die voor allen gelijk: hij loopt tussen de allesverslindenden en de alles-afwerenden door. De mijlpalen zijn de millioenen verzen, die op papier en zijde zijn geschreven. Bij iedere mijlpaal heeft een ontmoeting plaats, waarvan het resultaat niet te voorzien valt. Alles is mogelijk en veel is onmogelijk. Het is zelfs mogelijk, dat op deze weg Koos Schuur de schoonheid vindt in een poëtisch pamflet. Het hanteren der aandacht stelt slechts één voorwaarde: dat men de poëzie geen romantische en symbolistische recepten voorschrijft; dat men zichzelf en eigen standpunt niet te zeer au sérieux neemt. Steeds weer wordt op deze weg dit standpunt op losse schroeven gezet en steeds weer wordt het na een ontmoeting, op gelijke of verbrede basis, bevestigd. Maar de curve der ontmoetingen is voor ieder individu verschillend. Voor den een buigt bij een bepaald vers de weg in de richting der alles-afwerenden, voor een ander naar de alles-verslindenden. Iedere derde weg is een autobiographie, vol ontmoetingen met personen, waarvan sommigen vrienden worden, anderen tot het eind vreemden of vijanden blijven. De grillige bochten ervan worden voor ieder bepaald door zijn eigen mogelijkheden, zijn eigen tekorten, door zijn eigenbelang.
De derde weg is oud als de weg naar Rome, die tussen Keulen en Parijs loopt. Mocht iemand, die zich zijn derde weg baant, soms even de trots van een ontdekker overrompelen, hij zal spoedig bemerken, dat het de weg is van
| |
| |
allen die in eenvoud en stilte, zonder tijdschriften en programma's, met hun gehele wezen de poëzie waren toegedaan, die gedichten lazen en lezen op stille kamers en niet aan literatuur doen; de weg van hen, die de schoonheid liefhebben als hun eigenbelang en die door dit egoïstisch karakter ervan niet verontrust worden, maar gedwongen tot de enige conclusie: dat de schoonheid het symbool is van ons menselijk tekort en dat wij aan ons eigenbelang trachten te ontkomen door ons eigenbelang te vergroten. Tussen Coster en Ter Braak ligt de weg naar schoonheid.
Hij, die langs de derde weg gaat, heeft een vriend. Deze vriend komt niet uit het kamp van hen, die alles begrijpen en alles objectief bespreken, maar hij is een dergenen, die zich hebben opgesloten in het fort van hun voorkeur. Beide beminnen de schoonheid diep en hevig, omdat ze de Schoonheid schrijnend missen. Beide weten, dat de schoonheid als eigenbelang een andere is dan die er was en die er zal zijn. Beide glimlachen om hun eigen eigenbelang. Maar beide weten dat dit meer is dan woorden, vondsten en klanken. En beiden hopen zij met de moed der wanhoop dat het hun gegeven wordt om nog eens één ander facet der schoonheid te ontdekken. Zij erkennen tegen over elkaar graag, dat er in een versplinterde gemeenschap soms meer gemeenschappelijke belangen zijn dan hun individualisme vaak denkt. Maar wat hen het meest bindt, is het besef, dat in hun liefde voor de schoonheid, al is zij dan hun schamel eigenbelang, de geest vecht op de grens van droom en werkelijkheid. Op dat front strijden zij samen met allen, die zich verantwoordelijk weten voor de ziel en haar droom zo goed als voor de aarde en haar zware
| |
| |
werkelijkheid. Voor het levend verband tussen die twee, waarzonder een mens niet compleet kan leven, vechten zij, ook al trekt de een zich terug op zijn fort en gaat de ander verder langs den derden weg, die langer is dan een mensenleven. Dat verband, gerealiseerd in de ziel en op de aarde, zou de Schoonheid zijn. Glimlachend blijven zij vrienden,
‘want één hart blijft thuis, en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs.’
|
|