Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 38]
| |
den naam van Rederijkkamers vermaard geworden, in het laatst der vijftiende en gedurende de zestiende eeuw, tot eenen aanzienlijken bloei. De meeste dichteren nogtans van dit tijdvak behooren in Vlaanderen en Braband te huis; doch, tegen het laatst der zestiende eeuw, werd de zetel der beschaafdheid, tegelijk met dien van vrijheid en welvaart, naar Holland overgebragt, en stonden aldaar eenige mannen op, die de eerste grondleggers werden van dien hoogen trap van luister en voortreffelijkheid, waartoe de Nederduitsche dichtkunst en welsprekendheid, in de zeventiende eeuw, opsteeg. Onder de voorbereidende oorzaken hiervan (om thans van de naaste, de herleving namelijk der godsdienstige en burgerlijke vrijheid, te zwijgen) mag bovenal de uitvinding der boekdrukkunst tegen het midden der vijftiende eeuw, en hare algemeene verspreiding tegen het laatst der genoemde, en in de volgende zestiende eeuw, niet worden over het hoofd gezien. | |
Over de Rederijkers.§ 2.In eene geschiedenis der Nederduitsche dichtkunst mogen de Rederijkers niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Wij zullen dus, | |
[pagina 39]
| |
alvorens de bijzondere dichters en prozaschrijvers van dit tijdvak te vermelden, kortelijk iets in het midden brengen over de opkomst, inrigting en bedoelingen, mitsgaders over den bloei en het verval der dichterlijke gezelschappen, welke, onder den naam van Rederijkkamers, in de vijftiende, en vooral in de zestiende eeuw, grootelijks gebloeid hebben.
Wat dan vooreerst hunnen oorsprong aangaat, deze schijnt in eene navolging van soortgelijke inrigtingen onder de Franschen gezocht te moeten worden, en, zoo niet reeds tot de dertiende, althans zeker tot de veertiende eeuw op te klimmen. Dit geldt echter alleen omtrent de Vlaamsche kamers, in wier navolging de Hollandsche, in de vijftiende eeuw en later, werden opgerigt. Ook kwam de naam van Rederijker eerst in de laatstgenoemde eeuw in zwang, toen men, op voorgang der Franschen, wier dichters, in de veertiende en vijftiende eeuw, den naam van Rhetoriciens droegen, de beoefenaars der dichtkunst Rhetorykers, en de kunst zelve de kunst van Rhetoryke begon te noemen, waaruit sedert, bij verzachting, de namen van Rederijkers en Rederijkkunst gesproten zijn. | |
[pagina 40]
| |
§ 3.De dichterlijke gezelschappen, die onder den naam van Rhetorijk- of Rederijkkamers, zich, in de vijftiende, en voornamelijk in de zestiende eeuw, over geheel Nederland verspreidden, hadden hunne vaste vergaderplaatsen, hun meestal door de plaatselijke Overheid toegewezen. In den beginne waren de leden van dezelve meest kerkelijke personen; doch, na het midden der vijftiende en in de zestiende eeuw, bestonden zij uit lieden van allerlei rangen en standen, en mogten niet zelden de aanzienlijkste mannen onder hunne leden tellen. Deze leden, ook Kameristen geheeten, waren in Hoofden en gemeene Kamerbroeders onderscheiden. De eersten voerden den titel van Keizer, Overdeken, Hoofdman, Prins, Factor, Vinder enz. Voorts hadden de Kamers, behalve een' Fiscaal tot handhaving der goede orde, en een' Vaandrager, wiens dienst bij plegtige gelegenheden gevorderd werd, ook nog een' Nar of Zot, die, bij openbare vertooningen, het gemeen door zijne kluchten vermaakte. Verder waren zij aan wetten gebonden, door haar zelve ontworpen, en somtijds door hoog gezag bekrachtigd. Ook had elke Kamer haar bijzonder blazoen, zijnde een tafereel bij wijze van schild, waarop een zinnebeeld was afgemaald, met eene daarop pas- | |
[pagina 41]
| |
sende zinspreuk. Nog verdient hier melding de onderscheiding der Kameren in vrije en onvrije. Den eersten naam droegen die Kamers, welke, door de Regering bekrachtigd en door dezelve begunstigd, ten gevolge daarvan eenige meer of min aanzienlijke voorregten genoten, in tegenstelling van die, welke alleen op eigen gezag waren opgerigt, en onvrije heetten. Buitendien werd, om den titel van vrije te kunnen voeren, nog gevorderd, dat eene Kamer door de overige vrije Kamers erkend en aangenomen werd. Dit laatste geldt vooral omtrent de Vlaamsche en Brabandsche kamers, die, volgens een berigt, door den Heer van wijn medegedeeld in zijne Hist. Avondst. II. B. bl. 175 en 176, door zekeren gemeenen band en onderwerping aan algemeene wetten schijnen verbonden te zijn geweest. | |
§ 4.Het werk der Rederijkeren bestond in het maken van dichtstukken van onderscheiden' aard. Zij kwamen daartoe geregeld bijeen, en deelden elkander hunne voortbrengselen mede, het zij op zelf gekozene onderwerpen, het zij op zulke, die door de Kamer waren opgegeven, en doorgaans tot de tijdsomstandigheden betrekking hadden. Hunne kleinere dichtvruchten droegen meestal den naam van Liedekens of | |
[pagina 42]
| |
Refereinen. Ook oefenden zij elkander in de vaardigheid van dichten, en noemden de daaruit gesprotene rijmen kniedichten, omdat de knie daarbij tot tafel diendeGa naar voetnoot(*). Doch hunne voornaamste bezigheid was gelegen in het vervaardigen van verschillende soorten van tooneelstukken, waarover wij afzonderlijk iets naders zeggen moeten, om, bij die gelegenheid, den oorsprong van ons tooneel kortelijk op te geven. | |
§ 5.De eerste beginselen van het dichterlijk tooneelspel onder ons deden zich voor in die bijzondere soort van kamerspelers, welke wij in de veertiende eeuw, onder den naam van sprekers, aantroffen. Ook leert ons de oudheidkundige van wijn, dat, reeds op het laatst der veertiende en in het begin der vijftiende eeuw, hier te lande zekere spelen vertoond werden. Met name vindt men gewaagd van een stuk, getiteld: Koning Herodes en zijne daden, dat te Utrecht in de Domkerk, in den jare 1418, vertoond werd. De vertooners | |
[pagina 43]
| |
schijnen geestelijken geweest te zijn, die zich, in die dagen van onkunde, hier te lande, gelijk elders, van dit middel bedienden, om het domme gemeen eenige kennis der Bijbelgeschiedenissen mede te deelen. Waarschijnlijk werden, in de vijftiende eeuw, reeds andere wereldlijke spelen ten tooneele gevoerd, doch, eerst in de zestiende eeuw, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt. Het oudste tooneelstuk van dien aard, dat den Heer kops, schrijver eener uitvoerige en keurig bewerkte Schets van de Geschiedenis der Rederijkeren, geplaatst in het II. D. van de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in handen kwam, werd in den jare 1519 te Gent gedrukt, en voert ten titel Meyspel Amoreus daer Pluto Proserpina ontscaect, van welk stuk de genoemde oudheidkenner een breed verslag geeft op bl. 236-240. De meerdere verspreiding en bloei der Rederijkkameren, in die eeuw, vermeerderde ook grootelijks het aantal van tooneelspelen van onderscheidenen aard. Tot deze behooren, in de eerste plaats, de Sinnespelen, dus genaamd, omdat daarin meest zinnebeeldige personen, Sinnekens geheeten, ten tooneele gevoerd werden. Deze stukken zijn van zedelijken inhoud, meestal strekkende ter beantwoording van eenig opgegeven voorstel of quaestie. Ook leest men van Schriftuurlijke spelen van sinne, | |
[pagina 44]
| |
d.i. zulke stukken, waarin Bijbelsche geschiedenissen, met invoering van zekere zinnebeeldige personen, worden voorgesteld. Deze spelen waren somtijds met kunst- en vliegwerken versierd, die den aanschouweren tot verwondering verstrekten. Voorts vertoonden de Rederijkers nog blijspelen, die zij Esbatementen of Batementen, en kluchten, die zij kluiten of zotte kluiten noemden. Ook stelden zij eene soort van korte kluchten toe, die den naam van Factiën dragen, en waarachter doorgaans een liedeken, genaamd Factieliedeken, volgt. Als dichtstukken, hebben alle de genoemde soorten van tooneelspelen geringe of geene waarde, en verraden meestal een' zeer onbeschaafden, ja somwijlen hoogst bedorvenen smaak, zoo als uit de uittrekselen daarvan, door kops gegeven, blijkbaar is. | |
§ 6.Thans moeten wij nog, kortelijk, iets over de kleinere en grootere seesten der Rederijkeren, waarbij zij hun kunstvermogen voornamelijk ten toon spreidden, in het midden brengen. Behalve de gewone bijeenkomsten der Kameren, die ook somwijlen de vertooning van eenig spel, tot verlustiging der stadgenooten, ten gevolge hadden, waren onder de Rederijkers ook zekere geregelde dichtfeesten in zwang, | |
[pagina 45]
| |
waarbij eenig onderwerp, naar inhoud der kaarte, in Refereinen of Liedekens te beantwoorden, werd opgegeven, met uitloving van prijzen voor dezulken, die de voorgestelde vraag het best zouden beantwoord hebben. Doch de zoogenaamde Intreden der Rederijkeren verdienen, om haren luister en de verscheidenheid van dichterlijke voortbrengselen, die zij ten gevolge hadden, bovenal onze opmerking. Het gebeurde, namelijk, van tijd tot tijd, dat deze of gene der aanzienlijkste Kamers eene op rijm gestelde kaarte aan de overige Kamers van hetzelfde gewest toezond, waarbij deze werden uitgenoodigd, om zich, tegen een' bepaalden tijd, binnen de stad, alwaar de zenders der kaarte gevestigd waren, ter openbare viering van een dichterlijk feest te laten vinden. Deze kaart behelsde voorts eene naauwkeurige opgave van alles, waardoor men verlangde, dat de aldaar verschijnende Kamers aan dit feest luister zouden bijzetten, als ('t geen het voornaamste was) het vertoonen van een zinnespel, ter beantwoording van eenige opgegevene vraag, het toestellen van Esbatementen, Factiën, Prologhen, van welke laatste het onderwerp insgelijks bepaald was, het houden van prachtige in- en optogten, het brengen van fraai geschilderde Blazoenen, en wat van dien aard meer is. De voorstelling van alle deze bijzonderheden ging verge- | |
[pagina 46]
| |
zeld van eenen oppersten, en eenige mindere eereprijzen voor die Kamer, welke, in de eene of andere van dezelve, meest zou hebben uitgemunt. - De gemelde Intreden waren voorts tweederlei, Landjuweelen namelijk en Haagspelen. Van deze waren de eerste verse de luisterrijkste, en mogten alleen in steden gehouden worden, terwijl de laatste eigenlijk tot de dorpen behoorden, ofschoon zij ook in steden, ter besluiting van een Landjuweel of bij andere gelegenheden, somwijlen gevierd werden. - De prachtigste van deze Intreden, van welke men gewag vindt gemaakt, was die, welke in den jare 1561 te Antwerpen gevierd werd. Op dezelve verschenen, uit elf steden van Braband, veertien Rederijkkamers, te zamen een getal van 1473 personen uitmakende, en de feestviering zelve duurde ruim acht dagen. Op dit Landjuweel volgde een Haagspel, waarop vier kamers verschenen. De beschrijving van dit gansche feest, te uitvoerig, om hier in te lasschen, is te vinden in het Voorberigt voor de Spelen van sinne, te dier gelegenheid vertoond, en in 1562 te Antwerpen uitgegeven, en bij kops, bl. 254-258.
Eindelijk moeten wij nog, met een woord, gewagen van de werkzaamheden der Rederijkeren bij vorstelijke inhalingen en andere plegtige gelegenheden. Zij waren namelijk, het | |
[pagina 47]
| |
zij uit eigen beweging, het zij ook op aansporing der Overheid, gewoon aan de inhuldiging van een' Vorst, de plegtige ontvangst van eenig aanzienlijk persoon, of de viering van deze of gene, voor den Staat belangrijke gebeurtenis, door het toestellen van zinnebeeldige vertooningen, luister bij te zetten. Zoo vierde (om een enkel voorbeeld bij te brengen) de Kamer, in liefde bloeijende, te Amsterdam, in den jare 1609, op last van Wethouderen, het treffen van het bestand van wapenen tusschen dit Gemeenebest en den Spaanschen Koning, met negen vertooningen, door het vernuft van den beroemden p. cz. hooft uitgedacht. | |
§ 7.De invloed der Rederijkeren op den volksgeest, en hunne verdiensten omtrent onze taal en dichtkunde vereischen thans nog, voor een oogenblik, onze opmerking. De Geestelijken, uit welke hunne gezelschappen het eerst waren zamengesteld, maakten hunne dichtwerken niet enkel aan de verspreiding van bijbelkennis, maar ook aan min edele en baatzuchtige oogmerken dienstbaar. Naderhand, toen die gezelschappen meest uit leeken bestonden, werd de Geestelijkheid, op hare beurt, het voorwerp van hekeling en bespotting. Ten tijde der Hoeksche en Kabbeljaauwsche verdeeldheden, | |
[pagina 48]
| |
bedienden beide partijen zich van den invloed der Rederijkeren; en, bij de opkomst der hervorming, werd deze door hen niet weinig bevorderd. Gelijk zij, uit dien hoofde, van de zijde der Spaansche regering, tegenstand en verdrukking ondervonden, zoo werden zij integendeel door de hoofden en voorstanders der Staatsche partij grootelijks begunstigd. Wat voorts hunne verdiensten omtrent de taal- en dichtkunde betreft, deze waren, over 't geheel genomen, zeer gering, zoo als uit het te voren gezegde reeds valt op te maken. Eene enkele Kamer nogtans verdient, ten dezen aanzien, eene roemrijke uitzondering, met name die in liefde bloeijende te Amsterdam, welke, tegen het laatst der zestiende eeuw, een' spiegel, coornhert, visscher en andere uitstekende mannen onder hare leden tellen mogt, en de vruchtbare kweekschool geworden is, uit welke een hooft, vondel en anderen zijn voortgekomen. | |
§ 8.Wij eindigen ons verslag omtrent de Rederijkeren met een beknopt berigt aangaande den bloei en het verval hunner gezelschappen. In de zestiende eeuw waren deze, zoo in Braband en Vlaanderen, als in de verdere Nederlandsche gewesten, blijkens het te voren | |
[pagina 49]
| |
gezegde, voornamelijk in bloei, en mogten de aanzienlijkste mannen, Vorsten zelfs en Prinsen, onder hunne leden tellen. In de laatstgenoemde landschappen geraakten zij nogtans, tegen het laatst dier eeuwe, ten gevolge der Spaansche overheersching, grootelijks in verval, terwijl die binnen Holland en Zeeland, door de overkomst van een groot aantal vlugtelingen, niet weinig toenamen. Ook deze vierden, van tijd tot tijd, dichterlijke feesten, onder welke datgene, 't welk, in den jare 1606, binnen Haarlem plaats had, door luister en pracht uitmuntte. De spelen van Sinne en andere gedichten, bij die gelegenheid vertoond en ingebragt, komen, met de afbeeldingen der Inkomsten, Blazoenen en wat dies meer is, voor in de bekende verzameling, onder den naam van Consttoonend juweel der stad Haarlem uitgegeven. Reeds met het begin intusschen der zeventiende eeuw, en meer nog in den verderen loop van dezelve, kwamen de Rederijkkamers, door hare gehechtheid aan den ruwen smaak der voorvaderen, en het verlies harer kundigste leden, bij lieden van smaak en geleerdheid in minachting; en, hoezeer haar getal, vooral ten platten lande, eer vermeerderde, dan afnam, was echter het tijdperk van haren bloei en luister onherstelbaar voorbij. In de achttiende liepen zij, in de steden, met uitzondering van eenige weinige, mee- | |
[pagina 50]
| |
rendeels te niet, en hielden zich nog schier alleen in de dorpen staande, alwaar de Rederijkers, ter verlustiging van het gemeen, nog steeds hunne hoogst gebrekkige en onbeschaafde spelen bleven vertoonen. Van het gebrekkige hunner dichtwerken en den wansmaak, die onder hen heerschte, kan men oordeelen uit hetgeen poot in zijne GedichtenGa naar voetnoot(*), en rotgans in zijn BoerenkermisGa naar voetnoot(†) ons daaromtrent berigten. Onder de stedelijke Kamers bleven die van Haarlem, onder de zinspreuk Trouw moet blijken, en die van Gouda, de Goudsbloem genaamd, het langst in stand. | |
Over de voornaamste dichters van dit Tijdperk.§ 9.De vijftiende eeuw, waarvan het grootste deel ons nog ter beschrijving overschiet, leverde weinig of geene dichters op, die eenige bijzondere opmerking verdienen. Tot de beste behooren de makers van twee deels dichterlijke, deels prozaïsche vertalingen van het werkje van boëthius over de vertroostinge der | |
[pagina 51]
| |
wijsbegeerte, van welke de eerste, met name jacob vilt, Goudsmit te Brugge, zijne overzetting, die tot hiertoe ongedrukt is, tusschen het jaar 1462 en 1466 voltooide, de tweede, wiens naam niet bekend is, de zijne, in den jare 1485, te Gent liet drukken. Ook de Kerstenspyeghel van zekeren dirk van munster, schijnt, boven andere werken, wegens zuiverheid van taal lof te verdienen. Voorts behooren nog tot de vijftiende eeuw de gedichten van eenen Leuvenschen Kanonik, gerard roelants geheeten, die in den jare 1491 overleedGa naar voetnoot(*), en een zedekundig rijmwerk, Spyeghel der jonghens genaamd, vervaardigde, 't welk in den jare 1488 door zekeren lambertus goetman werd ten einde gebragt. Onder de Rederijkers der vijftiende eeuw wordt, bovenal, jan van dale met lof vermeld, die in een' dichterlijken wedstrijd, door filips den Schoonen aangelegd, den oppersten prijs wegdroeg. Ook vindt men van zekeren anthonis de rouere, een' Bruggenaar, gewag gemaakt, die na het midden der vijftiende eeuw bloeide, en van wiens ellendigen rijmtrant kops eene proeve heeft medegedeeldGa naar voetnoot(†). De- | |
[pagina 52]
| |
ze proeve is ontleend uit het werk van zekeren andries de smit of de smet, genaamd Excellente Chronyke van Vlaanderen, in den jare 1531 te Antwerpen gedrukt, waarvan het onrijm meermalen door dichtregelen, deels van anderen, maar grootendeels van den Schrijver zelven, wordt afgewisseldGa naar voetnoot(*). Gelijke afwisseling heeft plaats in een ander, omtrent gelijktijdig geschrift, ten titel voerende Destructie van de stadt van Troye, en te Antwerpen in den jare 1541 geprent. De dichterlijke gedeelten van dit zoo wel, als het laatstvoorgaande werk, doen ons eenen hoogst verbasterden en bedorvenen smaak kennen. Voorts vergelijke men over deze en de verdere door ons genoemde dichtwerken de Hist. Avondst. I. B. bl. 360-364. | |
§ 10.Thans tot de beschrijving der zestiende eeuw gevorderd, ontmoeten wij, in de eerste plaats, eene dichteres, die, in haren tijd, vele bewonderaars vond, met name anna bijns, geestelijke dochter en schoolmeesteresse te Antwerpen, alwaar zij in de eerste helft dezer eeuw | |
[pagina 53]
| |
bloeide. Hare dichtstukken of Refereynen van godsdienstigen en zedelijken inhoud, meestal tegen de Luthersche sekte gerigt, waarvan zij den sterksten afkeer aan den dag leide, zijn, meermalen, en laatstelijk, zoo ik meen, in den jare 1668, te Antwerpen gedrukt, onder den titel van Konstighe Refereynen, vol schoone Schrifture ende Leeringhen, begreepen in drye verscheyde Boeken enz. Deze werden echter, althans voor het grootste gedeelte, reeds tusschen het jaar 1520 en 1530 gedicht, zoo als blijkt uit eene Latijnsche vertaling in verschillende dichtmaat, daarvan, in den jare 1529, door zekeren eligius eucharius in het licht gegeven. Hoezeer ook de dichtstukken van ons Klopje verre afzijn van den lof te verdienen, dien hare tijdgenooten zoo mildelijk aan dezelve toezwaaiden, en de heerschende gebreken van haren leeftijd, kreupelheid van maat en het gebruik van basterdwoorden, zich mede in dezelve vertoonen, zijn zij echter daarmede minder dan andere bezoedeld, en leggen, over 't geheel, meer dichterlijk vernuft en verbeeldingskracht, dan de meeste dichtwerken dezer eeuw, aan den dag. Ten bewijze kunnen, onder andere, dienen, de proeven, door huizinga bakker bijgebragt in het V.D. van de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, bl. 93 en 94. Eindelijk verdient hier nog melding het La- | |
[pagina 54]
| |
tijnsche bijschrift, op a. bijns vervaardigd, en van dezen inhoud: Arte pares Lesbis Sappho & mea Bynsia, solo | |
§ 11.Minderen lof verdient de schier gelijktijdige dichter, matthijs de casteleyn, hoezeer ook met den eernaam van excellent poeet moderne betiteld. Deze, van Oudenaarde in Vlaanderen afkomstig, was Priester en Factor der Rederijkkamer te dier stede, en bloeide, naar het schijnt, omtrent het midden dezer eeuw. Men heeft van hem onderscheidene dichtstukken, allen hoogst gebrekkig van maat en vol van basterdwoorden, met name Baladen van Doornycke, waarin de lotgevallen dier stad bezongen worden, de Hystorie van Pyramus en Thisbe, speelswijze gesteld, eenige Refereynen en Liedekens van verschillenden | |
[pagina 55]
| |
inhoud, en eindelijk eene konst van Retoryken, een vrij uitvoerig dichtwerk in sneden of coupletten, ten getale van 239, elk van 9 regels verdeeld, en opmerkenswaardig, zoo omdat het de oudste aanleiding tot de dichtkunst is, in onze taal voorhanden, als omdat men daaruit de toen heerschende begrippen omtrent de natuur en vereischten dier kunst leert kennen. | |
§ 12.Ook cornelis van ghistele, een geleerd Antwerpenaar, en Factor van de Kamer, de Goubloeme, onder meer andere, te dier stede gevestigd, verdient hier eene korte melding. In de Latijnsche taal, waarin hij ook met lof gedicht heeft, was hij zeer ervaren, blijkens verscheidene vertalingen, welke hij daaruit in Nederduitsche dichtmaat vervaardigd heeft, met name van de Eneis van Virgilius, de Comedien van Terentius, en de Heldinnebrieven van Ovidius. Als dichterlijke navolgingen, hebben deze berijmde overzettingen weinig of geene waarde; doch zij onderscheiden zich van de dichtwerken van casteleyn en anderen, op eene gunstige wijze, door een minder gebruik van basterdwoorden, en zijn, ook in andere opzigten, ten aanzien der taal, vrij zuiver; weshalve huydecoper, in zijne taalkundige werken, het gezag van dien Schrij- | |
[pagina 56]
| |
ver meermalen heeft ingeroepen. Zijn juiste leeftijd valt niet op te geven; doch het blijkt, dat hij tusschen het jaar 1550 en 1560 geschreven heeft.Ga naar voetnoot(*) | |
§ 13.Tot het midden der zestiende eeuw behoort ook de Spiegel der Minnen van zekeren colijn van rijssele, in welke stad hij waarschijnlijk geboren werd, begrypende in zes Batementspelen die seer amoreuse historie van Dierik den Hollandere ende Katherina Sheermertens, eertijts ghesciet binnen Middelburch. Uit den opgegevenen titel kan men den inhoud van dit dichtwerk, dat geheel in den smaak van de gewone tooneelspelen der Rederijkeren gesteld is, eenigermate opmaken. Hetzelve werd eerst te Antwerpen, in den jare 1561, en laatstelijk, in 1617, te Rotterdam gedrukt, en is voorzien van eene narede van dierick coornhert tot den goedwilligen lezer, ter aanprijzing van hetzelve dienende. Taal en stijl zijn, hoewel minder zuiver dan die van van ghistele, echter, met opzigt tot den tijd, niet geheel verwerpelijk. | |
[pagina 57]
| |
§ 14.Eenige meerdere dichterlijke waarde moet men toekennen aan een zedekundig rijmwerk van jan fruytiers, Requestmeester van den Prinse van Oranje, een' man van kunde, die, ten zijnen tijde, het gemeen, door verscheidene schriften, tegen de verleidingen des Pausdoms gesterkt heeft. Hetzelve heeft ten titel: Ecclesiasticus of wijse spreucken van Jesus Syrach op sangmate, en werd, in den jare 1565, te Antwerpen uitgegeven. Niet alleen zijn taal en maat in hetzelve zuiverder en vloeijender, dan in de meeste rijmwerken dezer eeuw, maar ook doen zich daarin meerdere blijken van dichterlijk gevoel en verbeelding voorGa naar voetnoot(*).
Niet geheel verwerpelijk ook is de berijming der fabelen, welke, onder den naam van marcus gheeraarts waarachtige fabelen der dieren, bij de liefhebbers bekend staan, en te Brugge, in den jare 1567, gedrukt zijn. De maker dier berijminge is zekere edeward de deene, ter genoemder stede geboren, terwijl marcus gheeraarts, | |
[pagina 58]
| |
een vermaard teekenaar en schilder van dien tijd, wiens naam zij voeren, alleen de daartoe behoorende prenten geteekend en geëtst heeft. | |
§ 15.De tijdorde brengt ons thans tot eenen man, die onder de eerste hervormers onzer letterkunde met regt eene aanzienlijke plaats bekleedt, dirk volkertszoon coornhert namelijk, een der vermaardste leden van de Amsterdamsche Kamer in liefde bloeijende. Deze, in den jare 1522, ter genoemder stede, uit eerlijke en deftige ouderen geboren, genoot wel geene geletterde, maar nogtans eene beschaafde opvoeding, en oefende eerst eenigen tijd te Haarlem de kunst van plaatsnijden, waarin hij, gelijk in andere loffelijke kunsten, zeer bedreven was. Na zijn dertigste jaar maakte hij zich, door onvermoeide vlijt, de kennis der Latijnsche taal in zoo verre eigen, dat hij in staat was, daaruit verscheidene werken in de moedertaal, met naauwkeurigheid en sierlijkheid, over te brengen. Zijne bekwaamheden deden hem voorts het Notarisambt, en, in den jare 1562, dat van Geheimschrijver, en, twee jaren later, van Pensionaris der stad Haarlem verwerven. Omtrent dezen tijd ook nam hij, met beleid en ijver, deel aan de pogingen, van de zijde der Hollanders, ter beteugeling | |
[pagina 59]
| |
der Spaansche heerschzucht aangewend, en was niet slechts de raadsman van brederode, den beroemden overbrenger van het smeekschrift der Nederlandsche Edelen, maar werd ook door willem I. in verscheidene gewigtige zaken gebezigd. Dan zijne werkzame vrijheidsliefde kwam hem eerst op eene gevankelijke bewaring in den Haag, en, van daar ontvlugt zijnde, op ballingschap te staan.
Na den openlijken opstand tegen de Spanjaarden, van Kleef, waar hij zich had nedergezet, naar Haarlem teruggekeerd, heeft hij den Staten van Holland, als geheimschrijver, gediend; doch de haat van lumey en zijne aanhangeren noodzaakte hem eerlang deze bediening, en andermaal het land te verlaten. Na verloop van eenigen tijd, op nieuw teruggekomen, werd hij nog steeds in zaken van belang gebruikt, doch tevens, door zijne zucht voor gewetensvrijheid, in vele Godgeleerde geschillen gewikkeld, en een voorwerp van den haat van vervolgzieke geestelijken. Op die wijze zijn leven in gedurige onrust slijtende, overleed hij ten laatste binnen Gouda, op den 29 October des jaars 1590, in den ouderdom van omtrent 68 jaren.
Als dichter (want als prozaschrijver zullen wij hem, in 't vervolg, nader doen kennen) | |
[pagina 60]
| |
heeft coornhert, hoewel niet op den hoogsten trap staande, nogtans boven de meeste zijner tijdgenooten groote verdiensten. Zijne dichtwerken leggen wel geene hooge vlugt van dichterlijk vernuft en verbeelding aan den dag; dezelve zijn wel van de heerschende gebreken van zijnen tijd, kreupelheid van maat en het gebruik van basterdwoorden, niet ten eenenmale vrij; de tooneelspelen, die onder dezelve voorkomen, verheffen zich wel, ten aanzien van vinding en zamenstelling, weinig boven de gewone voortbrengselen der Rederij keren; dan zijne kunstgewrochten munten nogtans, door fraaiheid van dichterlijke beelden, waarheid en verhevenheid van gedachten, vloeibaarheid van versmaat, en vooral door zuiverheid, kracht en sierlijkheid van taal en uitdrukking, boven de meeste dichtwerken dezer eeuw roemrijk uit. Zijne voornaamste dichtstukken zijn drie schriftuurlijke spelen van Sinne, getiteld de Comedie van Abrahams uitgang, van de blinden voor Jericho en van Israël; eene verzameling van zedelijke gedichten, onder den titel van Recht gebruyck ende misbruyck van tijdlicke have, 't Bedrogh des werelts of van 't loeye en leckere leven, naar het Latijn van pandulphus collenutus in dichtmaat gevolgd, een aantal Liedekens, meestal van zedelijken en geestelijken inhoud, en meer andere stukken, allen in het I. en III. D. | |
[pagina 61]
| |
zijner Werken in fol., en deels ook afzonderlijk gedrukt. Nog verdient hier melding zijne berijmde vertaling der XXIV Boeken van de Odyssea van homerus, en bovenal zijne dichterlijke overbrenging der rijmen, met welke het gulden boekske van boëthius over de vertroostinge der wijsbegeerte doorvlochten isGa naar voetnoot(*). | |
§ 16.Ook de vermaarde petrus dathenus, maker der voorheen gebruikelijke Psalmberijming, moet hier met een woord vermeld worden. Hij werd te Iperen in Vlaanderen geboren, en was eerst Monnik, daarna Prediker bij de Hervormden te Gent, Heidelberg en Utrecht. Na veelvuldige omzwervingen, grootendeels het gevolg van zijn' doldriftigen ijver en twistziek en hoogmoedig karakter, overleed hij in 1590, als Geneesheer, te Elbing in Poolsch Pruissen, alwaar hij, om zijne kunde, en bij zijn leven en na zijn' dood, grootelijks vereerd werd. Zijne Vlaamsche be- | |
[pagina 62]
| |
rijming van de Psalmen, naar de Fransche van marot en beza vervaardigd, en in den jare 1561 in het licht gegeven, heeft hem grooten naam gemaakt, daar zij in de Hervormde kerken in ons Vaderland werd ingevoerd, en tot voor ruim vijftig jaren in gebruik bleef. Dezelve is, voor den tijd der vervaardiging, niet zonder verdiensten, als muntende, door zuiverheid van taal en vloeibaarheid van maat, boven de meeste rijmwerken dezer eeuw loffelijk uit; dan zij staat nogtans bij de meeste latere berijmingen, en vooral bij die, welke hare plaats verving, zeer verre achterGa naar voetnoot(*). | |
§ 17.Twee Brabandsche dichters vorderen thans, voor eene korte poos, onze aandacht. De eerste, jan baptista houwaert geheeten, werd, in den jare 1531, te Brussel uit een aanzienlijk geslacht geboren, en bekleedde de waardigheid van Raad en gewoon Meester der Rekeningen van het Hertogdom Braband. Hij | |
[pagina 63]
| |
overleed binnen de genoemde stad, in den jare 1599, den roem achterlatende van een kundig beschermer der geleerdheid, en bovenal een ijverig voorstander en gelukkig beoefenaar der dichtkunst geweest te zijn. Zijne dichtwerken dragen niet slechts blijken van uitgebreide belezenheid en kennis van vele zaken, maar ook van dichterlijk gevoel en verbeelding, en, schoon ten aanzien van taal en maat niet onberispelijk, zijn zij, echter, met de heerschende gebreken van deze eeuw minder, dan andere, besmet. De voornaamste van dezelve zijn: Handel der Amoureusheid in IV Boeken, waarvan het eerste, in twee zinnespelen, de liefde van Dido en Eneas, het tweede, in drie spelen, die van Narcissus en Echo, het derde, in een gelijk getal spelen, den minnehandel van Mars en Venus, het laatste eindelijk, in vier spelen van zinne, dien van Leander en Hero voorstelt: voorts Pegasides pleyn ofte Lusthoff der Maagden, in XVI Boeken, waarvan elk boek de eene of andere leering of waarschuwing, ten nutte van meisjes of vrouwen, bevat, door ware of verzierde gebeurtenissen opgehelderd, en eindelijk een zedekundig rijmwerk in zes boeken, getiteld de generaele loop der wereld, om thans van andere stukken, als Milenus clachte over de tirannie der Romeinen, de vier uitersten, antycque Tafereelen en politicque onderwyzin- | |
[pagina 64]
| |
ghe voor alle menschen, kortheidshalve, niet te gewagen.
De andere Brabandsche dichter is peter heyns geheeten, en werd, omtrent het jaar 1537, te Antwerpen geboren, alwaar hij het bestuur had over eene school, en omstreeks het jaar 1597 overleed. De aardrijkskunde, mitsgaders de Fransche en Nederduitsche dichtkunst waren het bijzonder voorwerp van zijne oefeningen. Van zijne vorderingen in de genoemde wetenschap, en tevens van zijn dichtvermogen, hebben wij een gedenkteeken overig in een uitvoerig dichtwerk, getiteld: Spieghel der Werelt, gestelt in rijme; waerin letterlijck ende figuerlijck de gheleghentheydt, natuure ende aerdt aller landen claerlijck afghebeeldt ende beschreven werdt. Doch dit werk, 't welk zich weinig boven den gewonen kronijktrant verheft, doet ons van zijne dichterlijke begaafdheden geen hoog gevoelen opvattenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 65]
| |
§ 18.Onder de dichters dezer eeuw verdient ook de beroemde Staatsman en Geleerde filips van marnix, Heer van S. Aldegonde, geteld te worden. Hij werd, in den jare 1538, te Brussel uit een aanzienlijk geslacht geboren, en genoot alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding. Na zich, ook te Geneve, op de wetenschappen met ijver toegelegd, en uit het onderwijs van den vermaarden calvinus de grondbeginsels der Hervorminge te hebben ingezogen, ondersteunde hij, zoo veel in hem was, de pogingen ter harer bevordering en tot herstelling van de burgerlijke vrijheid aangewend, en was zelfs, gelijk men op goede gronden mag aannemen, de steller en teekenaar van het Compromis, of Verbond der Nederlandsche Edelen in den herfst van het jaar 1565. Ter ontkoming van de vervolgingen der Spanjaarden ten lande uitgeweken, bleef hij, ter bevrijding zijner verdrukte landgenooten, met den meesten ijver werkzaam, en was de bestendige raadsman en getrouwe dienaar van willem den I., die zich, in de gewigtigste zaken, van hem bediende. Na zijne terugkomst met dien Vorst in deze gewesten, had hij, in 1573, het ongeluk van in handen der Spanjaarden te vallen, en bleef ruim een jaar bij hen gevangen. Sedert speel- | |
[pagina 66]
| |
de hij op het Staatstooneel nogmaals de gewigtigste rollen, en werd, onder anderen, in 1583, door willem I. tot Burgemeester van Antwerpen aangesteld; in welke waardigheid hij die stad tegen de Spanjaarden, onder aanvoering van den Hertog van Parma, verdedigde. Dan eindelijk genoodzaakt dezelve over te geven, verloor hij, voor eenigen tijd, het vertrouwen van 's Lands Staten, waarmede hij echter, in den jare 1590, op nieuw vereerd werd. Het laatste werk, dat hij van Staatswege op zich nam, was het vervaardigen eener nieuwe overzetting van den Bijbel naar het oorspronkelijke, ten welken einde hij zich, in den jare 1592, te Leyden nederzette. Dan, terwijl hij hiermede ijverig bezig was, en reeds een goed gedeelte van het O. Verbond uit het Hebreeuwsch had overgebragt, werd deze arbeid door zijnen dood afgebroken, welke op den 15 van Wintermaand des jaars 1598 voorviel.
Ongemeen groot zijn de verdiensten van dezen schranderen en geleerden Staatsman, zoo omtrent de wetenschappen in 't gemeen, als in 't bijzonder omtrent de Nederduitsche taal en letterkunde. Van de proza - schriften, door welke hij haren luister verheerlijkt heeft, zullen wij in 't vervolg gewagen; thans moeten wij hem kortelijk als dichter beschouwen. Het | |
[pagina 67]
| |
eenige zekere gedenkstuk van zijn kunstvermogen, dat wij overig hebben, is zijne dichterlijke vertaling van de Psalmen, welke niet slechts, als eene navolging van het oorspronkelijke, maar bijzonder ook, om hare grootere verdiensten ten aanzien van zuiverheid en deftigheid van taal, en vloeibaarheid van versmaat, verre boven die van datheen te stellen is. De beste uitgave van deze, naar den tijd zeer keurige Psalmberijming kwam, in den jare 1617, naar de laatste herziening van marnix, en met bijvoeging van zijne overzetting der Psalmen in onrijm, en eene opgave van hunnen inhoud, te voorschijn. Voor het werk is eene fraaije dichterlijke Voorrede geplaatst, waarmede de dichter hetzelve aan de Staten Generaal der Vereenigde Nederlandsche Gewesten opdraagt. Er zijn er ook, die het vermaarde volkslied, Wilhelmus van Nassouwen, te vinden in Geusen liedtboek (bl. 44 en 45), een gedicht, 't welk ten dien tijde een' grooten invloed op den volksgeest, ter bevordering van de zaak der vrijheid, gehad heeft, aan onzen dichter toekennen; doch anderen, en onder dezen brandtGa naar voetnoot(*), geven coornhert als maker van hetzelve op. | |
[pagina 68]
| |
§ 19.Een Vlaamsch, en een Brabandsch dichter vorderen thans wederom, voor eene korte wijl, onze aandacht. De eerste, die ook als schilder vermaard werd, is karel van mander geheeten, en werd, in den jare 1548, te Meulebeek, een vlek van Vlaanderen, niet verre van Kortrijk, geboren. Schilder- en dichtkunst waren, van jongs af, de geliefkoosde voorwerpen zijner oefening. Om zich in de eerstgemelde kunst te volmaken, deed hij eene reis naar Rome, en zette, van daar terug gekeerd, zich eerlang te Haarlem neder. Na een verblijf van een en twintig jaren te dier stede, vertrok hij, in 1604, met der woon naar Amsterdam, alwaar hij, twee jaren later, met achterlating van een talrijk huisgezin, overleed. Beide, als dichter en schilder, behaalde hij grooten roem, en | |
[pagina 69]
| |
vervaardigde ook eenige prozaïsche schriften, waarvan wij in 't vervolg met een woord gewagen zullen. Van zijn dichtvermogen heeft hij verscheidene proeven nagelaten, deels vóór, deels na zijne reis naar Rome opgesteld, als eenige tooneelstukken in den smaak der Rederijkeren, met name Noach, Dina, David en andere, met groote pracht van kunstwerken van zijne vinding en maaksel ten tooneele gevoerd; een leerdicht over de schilderkunst, ten titel voerende: de grondt der edel vrij schilderkonst, waerin haer gestalt, aerdt ende wesen de leerlustighe jeught in verscheyden deelen in rijmdicht wort voorghedragen, te Haarlem 1604; voorts onderscheidene geestelijke gedichten, als Olijfberg ofte poëmata van den laetsten dagh; den gulden harpe, innehoudende alte gheestelycke liedekens, die bij c. van mander gemaeckt zijn, en meer andere. Ook zien van hem eenige berijmde vertalingen het licht, als van de eerste twaalf boecken van de Ilias van Homerus, de Bucolica en Georgica van Virgilius, (d.i. naar luid van den titel) Ossenstal en Landtwerck van P. Virgilius Maro, mitsgaders eene uitlegging op de Metamorphosis van P. Ovidius Naso. Doch de waarde van van manders dichtwerken is niet gelijk aan het getal derzelve, en, over 't geheel genomen, gering. In 't bijzonder staat hij bij de latere Hollandsche dichters van dit | |
[pagina 70]
| |
tijdperk, in zuiverheid van taal, vloeibaarheid van maat en andere dichterlijke verdiensten, zeer verre achter.
Ook de Brabandsche dichter, philips numan, verdient hier eene korte melding. Hij was Secretaris van zijne geboortestad Brussel, en overleed aldaar in den jare 1617. Men heeft van hem een zedekundig rijmwerk, in V Boeken verdeeld, en getiteld: den strijt des gemoets in den wech der deugden, dat, in den jare 1590, in 4to werd uitgegeven. Dit werk draagt blijken van dichterlijken aanleg, en met veel vlijt verzamelde kundigheden; doch de taal, schoon voor het overige vrij net, is nog met vele basterdwoorden doormengdGa naar voetnoot(*). | |
§ 20.Wij zijn thans gevorderd tot een' der vermaardste dichteren van dit tijdperk, met name roemer visscher. Deze werd, in den jare 1547, te Amsterdam geboren, en overleed, op den 11 Februarij des jaars 1620, te Alk- | |
[pagina 71]
| |
maar, werwaarts hij zich, eenige jaren te voren, met der woon begeven had. Met coornhert en spiegel, zijne bijzondere vrienden, verhief hij de Amsterdamsche Rederijkkamer in liefde bloeijende, tegen het laatst der zestiende eeuw, tot eene kweekschool van dichtkunst en welsprekendheid, en bragt voorts tot opbouw der vaderlandsche taal en dichtkunde; zoo door het onderrigten en bemoedigen van aankomende vernuften, als door zijne eigene schriften, niet weinig toe. Zijne dichterlijke voortbrengsels bestaan, voor het grootste deel, uit boertige puntdichten, welke hem den eernaam van den Hollandschen Martiaal verwierven. De volledigste uitgave van dezelve is die, welke in den jare 1669 te Amsterdam, onder den titel van Brabbelingh van roemer visscher, te voorschijn kwam. Over 't geheel dragen deze gedichten, schoon hier en daar, ten aanzien der maat en andere meer wezenlijke bijzonderheden, minder beschaafd, vele blijken van aardig vernuft en dichterlijk gevoel, en verdienen, vooral wegens zuiverheid en keurigheid van taal, in vergelijking met de meeste dichtwerken dezer eeuw, grooten lof. Voorts ziet van visscher nog een ander werkje het licht, onder den titel van Zinnepoppen, bestaande uit zinnebeeldige figuren met bijgevoegde uitleggingen in onrijm, en twee - regelige versjes. Een deel van deze uitleggingen is de | |
[pagina 72]
| |
arbeid van zijne dochter anna roemers visscher, die het werk van haren vader, in 1669, verbeterd uitgafGa naar voetnoot(*). | |
§ 21.hendrik laurenszoon spiegel, vriend en medearbeider van coornhert en visscher, en de doorluchtigste van dit meermalen geroemde driemanschap, waaraan wij de herstelling onzer taal en letterkunde voornamelijk hebben dank te weten, vordert thans, voor eenigen tijd, onze aandacht. Hij werd, in den jare 1549, te Amsterdam uit een deftig geslacht geboren, en van jongs af tot wetenschap en deugd gevormd. Schoon zich aan den koophandel wijdende, waarin hij, door eerlijke middelen, aanzienlijke winsten verkreeg, verzuimde hij echter niet, zijne reeds verworvene kundigheden naarstiglijk aan te kweeken, en leide zich bovenal met ijver toe op den opbouw der vaderlandsche taal en dichtkunde. Zijne ernstige en deugdlievende geaardheid deed hem voorts de zedekunde tot het bijzonder voorwerp zijner beoefening stellen, en de Grieksche en Romeinsche Schrijvers over dezelve, bij voorkeur, lezen. Van eerambten afkeerig, | |
[pagina 73]
| |
sleet hij zijne dagen liefst in eene bezige rust, en onthield zich, zoo veel mogelijk, van alle deelgenootschap aan de toen zwevende partijschappen in het burgerlijke en Godsdienstige. Hij genoot nogtans de hoogachting der verstandigsten van beide partijen, en werd door de grootste mannen van zijnen leeftijd, een' josephus scaliger, justus lipsius, janus dousa en anderen, bemind en geëerd. Hij overleed te Alkmaar, in den aanvang des jaars 1612, in den ouderdom van ruim 62 jaren, met achterlating van eenige kinderen, verwekt bij zijne tweede echtgenoote, die hem verscheidene jaren overleefde.
Zijne dichtwerken (want van zijne overige schriften zullen wij in 't vervolg spreken) zijn, met uitzondering van eenige boertige gedichten, welke achter die van zijnen vriend r. visscher gedrukt zijn, het laatst, in den jare 1730, door den kundigen p. vlaming, met aanteekeningen en eene keurige levensbeschrijving, in een matig boekdeel in 8vo uitgegeven. Onder deze dichtstukken, allen van zedelijken inhoud, munt, zoo door uitvoerigheid, als dichterlijke waarde, zijn beroemde Hertspiegel uit; weshalve wij daarbij een oogenblik vertoeven zullen. Dit zedekundig leerdicht is in zoogenaamde Alexandrijnen berijmd, en in VII Boeken verdeeld, waarvan elk den | |
[pagina 74]
| |
naam van eene der Zanggodinnen draagt. De dichter had ten oogmerk het negental vol te maken; doch werd, in de volvoering van dit oogmerk, naar het schijnt, door den dood verhinderd. In dit werk, waarvan het voorname doel is den mensch ter betrachting der deugd, als de eenige kweekster van waar en duurzaam geluk, op te leiden, heeft hij een' schat van wijsheid en menschenkennis, uit de schriften der voortreffelijkste zedeschrijvers van vroegeren en lateren tijd, bijeengebragt, dien met wonderbare kracht en sierlijkheid van stijl ontvouwd, en zijne lessen en redeneringen door fraaije dichterlijke beelden en schilderingen opgehelderd en veraangenaamd. Het is waar, de versmaat in dit dichtwerk is niet overal even vloeijend en bevallig, en er heerscht in hetzelve eenige duisterheid en hardheid, deels uit het gebruik van sommige verouderde woorden, en vreemde zamenkoppelingen, deels ook uit het soms ongewone der woordschikking en afgebrokene der voordragt geboren, tot welke gebreken eene, misschien te groote zucht tot bondigheid en zinrijkheid den dichter vervoerd heeft. Dan de onaangenaamheid, hieruit gesproten, en de moeite, aan de overwinning dezer zwarigheden verknocht, wordt door het belangrijke van den inhoud, het gespierde en krachtige der voorstelling, en den rijkdom van verhevene dichterlijke | |
[pagina 75]
| |
schoonheden, dien dit dichtwerk allerwege bevat, op het rijkelijkst vergoedGa naar voetnoot(*). | |
§ 22.Indien de beperktheid van mijn bestek mij niet noodzaakte, mij tot die dichters te bepalen, van wie eenige meerdere kunstgewrochten voorhanden zijn, zoude ik onder de Hollandsche dichters van dit tijdperk ook nog eenen janus dousa, jan van der hout, den beroemden Secretaris der stad Leyden, aan welke hij, inzonderheid ten tijde der bange belegering in den jare 1574, de gewigtigste diensten bewees, en meer anderen moeten opnoemen. Thans zal ik dit tijdperk besluiten met nog kortelijk iets omtrent zacharias heyns, zoon van den bovengenoemden peter heyns, te melden. Hij werd, in den jare 1570, waarschijnlijk te Antwerpen, geboren, doch sleet zijn leven meest in deze gewesten, en wel eerst te Amsterdam, en naderhand te Zwol, alwaar hij drukker was van het landschap van Overijssel, en in den jare 1640 | |
[pagina 76]
| |
overleed. Op het voetspoor van zijnen vader, beoefende hij de oudheid- en aardrijkskunde, mitsgaders de Fransche en Nederduitsche dichtkunst, welke laatste hem bovenal grooten lof verworven heeft. Men heeft van hem twee uitvoerige dichtwerken. Het eerste is eene vrij naauwkeurige en vloeijende vertaling van het werk van guilaume de saluste, Heer van Bartas, een' eertijds beroemd, doch naderhand vergeten, Fransch dichter, uit het laatste gedeelte der zestiende eeuw, getiteld de Weken, in verscheidene afdeelingen, de schepping der wereld, den staat der eerste menschen, den zondvloed, de lotgevallen van Abraham enz. behelzende. Het andere en oorspronkelijke dichtwerk voert ten titel: Emblemata of Sinnebeelden, streckende tot Christelicke bedenckinge ende leere der zedicheit, en bevat eene menigte van zinnebeeldige figuren met bijgevoegde Nederduitsche en Fransche gedichten, en uitleggingen in onrijm. Verder behelst hetzelfde Boekdeel een Zinnespel van de dry hoofddeuchden, het Geloof, namelijk, de Hoop en de Liefde; voorts Deughdenschole ofte spieghel der jonge dochteren, speelsche wijze in rijm gestelt, en eindelijk een Bruiloftstafelspel, waarvan Vreugd en Druk de sprekende personen zijn. De gedichten van onzen heyns, vooral zijne oorspronkelijke, zijn doorgaans zuiver, zinrijk en niet onwellui- | |
[pagina 77]
| |
dend; ook dragen zij blijken van vernuft en eene uitgebreide kennis. | |
Over de voornaamste Prozaschrijvers van dit Tijdperk.§ 23.De vijftiende eeuw, waarvan het grootste gedeelte ook tot dit tijdperk behoort, was niet zeer rijk in prozaschriften, welke hier melding verdienen. Van twee, deels prozaïsche vertalingen van Boēthius en andere werken, die zoo wel tot de geschiedenis der welsprekendheid, als die der dichtkunst behooren, hebben wij, in de 10de § dezer Afdeeling, reeds met een woord gewaagd. Verder behoort tot deze eeuw ook een geestelijk redenaar, met name jan brugman, die, omdat de roem zijner welsprekendheid door een paar spreekwoorden vereeuwigd is, niet geheel met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan. Hij was monnik van de orde der Minderbroeders, en werd, volgens foppens, te Kempen, in het Aartsbisdom van Keulen, geboren. Hij predikte met groote toejuiching, omtrent het jaar 1462, te Amsterdam, en voorts op meer andere plaatsen van Holland en de daarmede verbondene gewesten, en overleed te Nymegen, in den jare 1473. brandt, wagenaar | |
[pagina 78]
| |
en anderen, hebben ons eenige staaltjes van zijne welsprekendheid medegedeeldGa naar voetnoot(*).
Tegen het laatst dezer eeuwe zagen ook eenige vertalingen van Latijnsche werken het licht, als van een zedekundig werk, getiteld Dialogus creaturarum, en bestaande uit onderscheidene fabelen en zamenspraken van dieren met zedelijke toepassingen, waarvan de Nederduitsche overzetting te Gouda, in den jare 1481, gedrukt werd, en van het natuurkundig werk van een' Engelsch wijsgeer der veertiende eeuw, met name bartholomaeus de glanvilla, doorgaans anglicus bijgenaamd, de proprietatibus rerum, waarvan de Nederduitsche vertolking, in den jare 1485, onder den titel van bartholomeus den Engelsman, over de Proprieteiten der dinghen, in het licht verscheenGa naar voetnoot(†). Verder behoort nog tot het laatst der vijftiende eeuw het historisch werk van een' geleerd' Utrechtenaar, met name jan veldenaer, getiteld Fascicu- | |
[pagina 79]
| |
lus Temporum, en in den jare 1480 gedrukt, mitsgaders eene kleine Chronijck van Hollandt, Zeelandt ende Westvrieslandt, van denzelfden Schrijver, door van boxhorn in 1650, met eenige aanteekeningen, in het licht gegeven. - Dan bovenal verdient hier melding een oud Nederduitsch of Nedersaxisch Woordenboek, getiteld Teuthonista of Duitschlender, en in den jare 1477 te Keulen gedrukt. Hetzelve heeft tot maker zekeren gerhardus van der schueren of gerardus de schueren, Kanselier van twee achtereenvolgende Hertogen van Kleef, en bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste Nedersaxische woorden, met Latijnsche verklaringen, het andere Latijnsche woorden, met derzelver uitlegging in het Nederduitsch of Nedersaxisch, behelst. Van de lang te gemoet geziene uitgave van dit hoogst zeldzaam, en voor onze oude taal zeer belangrijk werk is eindelijk, in den jare 1804, het eerste deel, behelzende de Nedersaxische woorden en derzelver Latijnsche verklaringen, met eene zeer doorwrochte voorrede van den Heer j.a. clignett, in het licht verschenenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 80]
| |
Meer andere, deels gedrukte, deels ongedrukte werken, mede tot de vijftiende eeuw behoorende, vindt men, met bijbrenging van eene enkele proeve, vermeld in het geleerde en fraai geschrevene werk van den Hoogleeraar ypey, getiteld Geschiedenis der Nederlandsche tale, bl. 381-388. | |
§ 24.De zestiende eeuw, tot welke wij thans overgaan, was rijker in prozawerken van allerlei aard, waarvan wij echter een groot aantal met stilzwijgen voorbijgaan, andere slechts met een enkel woord vermelden zullen. Tot de laatste behoort de overzetting van een Latijnsch geschrift van bonaventura, getiteld Stimulus divinï amoris, welke zekeren broeder, lucas van der hey, tot maker heeft, en in den jare 1511 te Leyden gedrukt werd, en meer andere geestelijke werken, door ypey, in zijne boven aangehaalde Geschiedenis, bl. 388-395, opgenoemd, mitsgaders onderscheidene vertalingen van den Bijbel, of gedeelten van denzelven, in de eerste helft dezer eeuwe in het licht gegeven, en in het breede door le long, in zijne Boekzaal der Nederduitsche Bijbels, vermeld, onder welke de oudste vertolking van den geheelen Bijbel, in den jare 1526 te Antwerpen bij j. van liesveldt ge- | |
[pagina 81]
| |
drukt, bovenal merkwaardig is. Desgelijks zal het genoeg zijn, met een woord te gewagen van een Chronycke van al 't gene datter geschiet is, van 't beginsel des werelts totten jare 1543, beschreven door m. joannem carionem, en in 't zelfde jaar te Antwerpen gedrukt, gelijk ook van die Historie van Belgis, of Spieghel der Nederlantscher Audtheidt, door marcus van vaernewijck, een aanzienlijk Gentenaar, in den jare 1567 overleden, en op den titel der tweede uitgave van 1574, (de eerste zag in 1569 het licht) met den naam van Excellent Poëet ende historiographe moderne vereerd; een' naam echter, dien hij weinig verdient, daar zijne historie met vele ongerijmde verdichtselen doormengd is, en de rijmen, waarmede hij dezelve, op enkele plaatsen, doorvlochten heeft, kreupel en gebrekkig zijn. Wij zouden hierbij nog meer andere schriften, van gelijken aard, kunnen opnoemen; dan wij haasten ons, om te komen tot het werk, dat, onder de klassike prozaschriften van deze eeuw, het eerst verdient gemeld te worden. | |
§ 25.Het bedoelde werk is de vermaarde Byencorf der H. Roomsche Kercke, door den boven vermelden staatsman, dichter en geleerde | |
[pagina 82]
| |
philips van marnix, Heer van St. Aldegonde, opgesteld, en in den jare 1569, voor de eerste maal, gedrukt. In dit werk, 't welk door geleerdheid en geestigheid uitmunt, worden de leerstellingen der Roomsche Kerk op eene vernuftige en scherpzinnige wijze wederlegd, onder schijn van dezelve te verdedigen. Hetzelve is bijzonderlijk tegen een' Fransch geleerde van dien tijd, met name hervet, gerigt, die in een' brief, tot overtuiging der Hugenooten geschreven, dezen ter wederlegging van zijn geschrijf had uitgedaagd. aldegonde, namelijk, doet zijn werk voorkomen als behelzende eene nadere verklaring, uitbreiding en bevestiging van hetgeen door hervet kortelijk was ter nedergesteld, en haalt, onder dien schijn, de gevoelens der Roomsche kerk, op de bitterste en hekelendste wijze, door. 't Geen verder dit werk bovenal merkwaardig maakt, is de zuiverheid van taal, de netheid, vloeibaarheid en gepaste sierlijkheid van stijl, waarin hetzelve geschreven is, en om welke het, hoezeer met latere prozaschriften niet gelijk te stellen, voor den tijd der vervaardiging den grootsten lof verdient. | |
[pagina 83]
| |
§ 26.Niet minder, dan aldegonde, verdient coornhert, dien wij mede in het voorgaande reeds leerden kennen, onder de prozaschrijvers van dit tijdperk, eene aanzienlijke plaats. Zeer groot is het aantal van prozaschriften, door dezen onvermoeiden, en allezins voortreffelijken man nagelaten, als die verre het grootste gedeelte innemen der drie zware boekdeelen in fol., waarin zijne Werken begrepen zijn. Vele van dezelve hebben tot de toen zwevende geschillen in het Godsdienstige betrekking, en zijn, uit dien hoofde, thans minder algemeen belangrijk, dan voor zoo verre zij ons coornherts gematigde denkwijze, edelen ijver voor Godsdienstige verdraagzaamheid en grondige bedrevenheid in Godgeleerde zaken doen kennen. Dan verscheidene zijner schriften, de zedekunde betreffende, zijn, ook wegens hunnen inhoud, nog steeds van algemeen belang. Onder dezelve munt wel inzonderheid zijne Zedekunst uit, in VI Boeken een volledig en geregeld stelsel van zedekunde bevattende; een werk, waarin niet alleen een schat van levenswijsheid, uit de beste zedeschrijveren bijeengebragt, begrepen is, maar waarin zich tevens eene zuiverheid, keurigheid, en gepaste sierlijkheid van taal, eene duidelijkheid, gemakkelijkheid en bevalligheid | |
[pagina 84]
| |
van stijl en woordschikking voordoet, zoo groot en verwonderenswaardig, dat hetzelve, met regt, als een model van den didactischen stijl mag worden aangeprezen. Ook zijne vertaling van het gulden boeksken van boëthius van de vertroostinge der wijsheit, verdient, wegens hare naauwkeurigheid en de zuiverheid der taal, waarin zij gesteld is, grooten lof. Hetzelfde is even zeer toepasselijk op zijne overzetting van ciceroos werk over de pligten; eene overzetting, aan welke, onder de beste vertalingen van eenig Latijnsch prozaschrijver, in onze moedertaal voorhanden, met regt eene plaats wordt toegekend. Deze vertaling is alleen afzonderlijk in klein formaat, die van boëthius ook onder zijne werken gedrukt, en in het laatst van het I. Deel te vindenGa naar voetnoot(*).
Voorts zij, bij deze gelegenheid, nog met een woord gemeld, dat bij de uitgave van spiegels Hertspieghel door vlaming ook eenige zedeschristen van dien dichter in onrijm gevoegd zijn, waarin zich mede eene zeer groote zuiverheid en deftigheid van taal en stijl voordoet. | |
[pagina 85]
| |
Eindelijk moeten wij hier van de prozaschriften van karel van mander, dien wij boven reeds als dichter leerden kennen, nog kortelijk gewag maken. De voornaamste van dezelve zijn: Het leven der oude antycke doorluchtighe schilders; het leven der moderne oft dees - tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders; het leven der doorluchtighe Nederlandtsche en Hooghduytsche schilders, en uytleggingh op de Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis enz., - allen in 4to uitgegeven. Schoon de stijl in deze werken minder keurig en behagelijk is, dan in die van coornhert, is dezelve echter, voor den tijd hunner vervaardiging, geenszins van verdiensten ontbloot. Desgelijks hebben zij, wat den inhoud aangaat, hunne waarde ook thans nog niet geheel verloren; 't geen inzonderheid op zijn Leven der Nederlandsche en Hoogduitsche schilders toepasselijk is. | |
§ 27.Onder de prozaschrijvers, en voornamelijk onder de taalhervormers van dit tijdperk, moet ook kornelis van kiel, of, gelijk hij meestal schrijft, cornelius kilianus, geteld worden. Hij werd te Duffelen, eene kleine plaats in Braband, naar gissing, tusschen het jaar 1530 en 1540, geboren, en nam, gedurende | |
[pagina 86]
| |
vijftig jaren, den post van Corrector aan de vermaarde drukkerij van plantijn, te Antwerpen, met veel vlijt en naauwkeurigheid waar. In den jare 1607 overleed hij ter genoemder stede, zat van dagen en arbeid, zoo als het slot van zijn grafschrift meldt. Van zijne bedrevenheid in de Latijnsche, Fransche en Nederduitsche talen, mitsgaders van zijnen ijver ter beoefening der fraaije letteren, heeft hij verscheidene gedenkteekenen nagelaten, zoo in Latijnsche gedichten van verschillenden aard, als in keurige Nederduitsche vertalingen van Latijnsche en Fransche werken, met name van de Beschrijving der Nederlanden door guicciardijn, de historische Gedenkschriften van philip de commines, en andere stukken. Doch hetgeen zijnen naam, met regt, het meest vereeuwigd heeft, is zijn voortreffelijk Woordenboek der Nederduitsche tale, getiteld: Etymologicum Teutonicae linguae etc. studio et opera cornelii riliani Dufflaei; een werk, waardoor hij niet slechts, in zijnen tijd, tot zuivering en opbouw onzer tale zeer veel heeft toegebragt, maar 't welk, ook nog in onze dagen, op hoogen prijs te stellen is. De beste en volledigste der vroegere uitgaven is die, welke, in den jare 1599, onder opzigt van den Schrijver zelven, te voorschijn kwam; en, daar deze uitgave zeer zeldzaam was geworden, heeft de oudheidkundige van has- | |
[pagina 87]
| |
selt der Nederduitsche taalkunde eene gewigtige dienst bewezen, met naar dezelve, in den jare 1777, een' nieuwen druk te bezorgenGa naar voetnoot(*). | |
§ 28.Op de vermelding van het voortreffelijk Woordenboek van kiliaan, zal het niet kwalijk passen, de opgave van eenige andere taalkundige werken te laten volgen. Het eerste is het Woordenboek van den vermaarden Boekdrukker christoffel plantijn, getiteld Thesaurus Theutonicae linguae, schat der Nederduytscher spraken, dat in den jare 1573, en dus nog vóór dat van kiliaan, het licht zag, en 't welk, hoezeer minder volkomen, dan het laatstgenoemde, echter, in vele gevallen, ter bevestiging, en somwijlen ter aanvulling van hetzelve dienen kan.
Veel lofs verdient ook de taalkundige arbeid van een' geleerd Delvenaar, pontus de heuiter genaamd, die in den jare 1535 geboren | |
[pagina 88]
| |
werd, zich aan den geestelijken stand wijdde, en, na verscheidene lotverwisselingen, in den jare 1602, in het land van Luik, overleed, alwaar hij, gelijk te voren te Gorcum, de waardigheid van Kanonik bekleedde. Zijne werken over de Burgundische en Nederlandsche geschiedenis mogen wij, als in het Latijn geschreven, met stilzwijgen voorbijgaan, om alleen te gewagen van zijne Nederduytsche Orthographie, te Antwerpen, in den jare 1581, in het licht gegeven; een werkje, waaruit, volgens getuigenis van den Hoogleeraar kluit, blijkbaar is, dat de schrijver van den aard onzer moedersprake een zeer zuiver begrip gehad heeft.
Niet minder lofwaardig is de Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkunst, in den jare 1584, door de Kamer, in liefde bloeijende, uitgegeven, en, zoo men meent, door spiegel gesteld; een werkje, dat, als de oudste Nederduitsche spraakkunst, opmerking verdient, en zeer veel tot hervorming der taal heeft toegebragt. Dezelfde Kamer gaf, een jaar later, een Ruygh bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, in V Boeken, mitsgaders een berijmd kort begrip van dezelve in het licht; beide welke stukken, naar verhaald wordt, insgelijks spiegel tot maker hadden. Hetzelfde geldt omtrent eene Rede- | |
[pagina 89]
| |
rijckkunst in rijm op 't korst vervat, die dezelfde Kamer, in den jare 1587, in het licht gaf. Alle deze stukken verdienen, zoo wegens hunnen inhoud, als bovenal wegens de zuiverheid der taal, waarin zij geschreven zijn, voor den tijd hunner vervaardiging, geenen geringen lof. Hetzelfde oogmerk van taalzuivering werd, reeds eenige jaren vroeger, langs een' anderen weg bevorderd door Jr. j. van der werve, in zijnen Schat der Duytsche tale, behelzende eene vertaling van een groot aantal basterdwoorden door echt Hollandsche. | |
§ 29.Ten besluite van ons verslag omtrent de voornaamste prozaschrijvers van dit tijdperk, zullen wij thans eenige geschiedkundige werken, die deels tot het laatst van de zestiende, deels ook tot het begin der zeventiende eeuw behooren, kortelijk opnoemen. Het eerste is de beschrijving van het beleg en de verlossinge van Leyden, in den jare 1574, door den boven vermelden jan fruytier, Requestmeester van den Prinse van Oranje, weinige jaren na dien tijd, in het licht gegeven, en de eerste en oudste bron der voornaamste bijzonderheden, welke daaromtrent geboekt zijn. | |
[pagina 90]
| |
Voorts traden, tegen het laatst dezer eeuw, verscheidene schrijvers te voorschijn, die de hoogst merkwaardige gebeurtenissen, in en kort vóór hunnen leeftijd, binnen de Nederderlanden voorgevallen, te boek stelden. De eerste was emmanuel van meteren, een beschaafd en geleerd Koopman, te Antwerpen, in den jare 1535, geboren, en te London, in den jare 1612, overleden. Zijne Historie der Nederlandsche Oorlogen, die het eerst, in den jare 1599, in het licht verscheen, en sedert door hem nog verder werd voortgezet, bevat, naar de laatste bewerking van den schrijver, in XXXII Boeken, de geschiedenis van al het merkwaardige, sedert het jaar 1500 tot het jaar 1612, in en omtrent de Nederlanden voorgevallen, uit eene menigte van gedenkstukken met veel vlijt bijeengezameldGa naar voetnoot(*).
Zijn voetspoor werd eerlang gevolgd door everhard van reyd, in den jare 1550 te Deventer geboren, een' man van groote bekwaamheden, die in het staatkundige geene onaanzienlijke rol speelde, en in den jare 1602 te Leeuwaarden overleed, waar hij in dienst | |
[pagina 91]
| |
was van den Vorst willem lodewijk van Nassau. Hij beschreef in XVIII Boeken den oorspronck ende voortganck van de Nederlantsche Oorloghen: ofte waerachtige historie van de voornaemste geschiedenissen in de Nederlanden en elders voorgevallen, sedert den jare 1566 tot het jaar 1601; een werk, dat, na zijn overlijden, door een Vriesch Raadsheer, met name jan van der sande, uitgegeven, en, bij de laatste uitgave van het jaar 1650, tot het jaar 1619 vervolgd werdGa naar voetnoot(*).
Niet lang hierna werd de geschiedenis van nagenoeg hetzelfde tijdperk, van het jaar 1556 tot het jaar 1600, met nog grootere uitvoerigheid in XXXVIII Boeken beschreven door pieter bor, te Utrecht, in den jare 1559, geboren, en in den jare 1635 te Haarlem overleden; een' man, die een groot deel zijns levens in het verzamelen van alles, wat tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis, bijzonder van het voorgenoemde tijdperk, dienen kon, heeft doorgebragt, en ook door de Staten van Holland tot historieschrijver is benoemd geweest. Zijn werk, eerst, van den jare 1595 af, bij gedeelten door hem in het licht | |
[pagina 92]
| |
gegeven, waarvan de laatste, een jaar na zijn overlijden, te voorschijn kwamen, is het laatst en volledigst, in den jare 1679, in IV Deelen in fol. uitgegevenGa naar voetnoot(*). Zonder ons met de beoordeeling van de onderscheidene verdiensten der drie genoemde geschiedschrijveren in te laten, zij het genoeg, met een enkel woord aan te merken, dat hunne werken, hoezeer voor den opzettelijken beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis van groot belang, als voortbrengselen van historische kunst, noch ten aanzien van den stijl, noch van de gepaste schikking en aaneenschakeling der verhalen, noch van een wijsgeerig overzigt van de oorzaken en den zamenhang der gebeurtenissen, eenige bijzondere waarde hebben.
Eindelijk zij hier nog met een woord vermeld het historisch werk van p. merula, een' geleerd Dortenaar, die, gedurende 15 jaren, aan de Leydsche Hoogeschool het hoogleeraarambt in de geschienissen bekleed, zich door eene menigte van schriften beroemd heeft gemaakt, en in den jare 1607, in den ouderdom van 49 jaren, overleden is. Het bedoelde werk heeft ten titel: Tijdt-thresoor ofte | |
[pagina 93]
| |
kort en bondich verhael van den standt der kercken ende de wereldlicke regeeringe enz., en bevat de gedenkwaardigste geschiedenissen op den aardbodem, van christus geboorte af tot het jaar 1260. Zijn zoon, willem merula, die dit werk, in den jare 1614, in het licht gaf, vervolgde hetzelve tot het genoemde jaar. Het verdient, gelijk merulaas overige Nederduitsche schriften, met name, zijne Manier van procederen en zijn werk over de wildernissen, lof wegens de zuiverheid der taal, waarin het geschreven isGa naar voetnoot(*). |
|