Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Eerste boek.
| |
[pagina 20]
| |
beschaving en versiering van den geest nog steeds gering; weshalve wij noch in deze, noch in de naastvolgende eeuwen werken te wachten hebben, die, als voortbrengselen van vernuft en goeden smaak, eene bijzondere aanbeveling verdienen. Zelfs zien wij, in dit tijdperk, langzamerhand verval en verbastering plaats grijpen, vooral zigtbaar in de ontluistering der taal door het inmengen van eene menigte van basterdwoorden; een kwaad, dat wij, in het naastvolgend tijdperk, nog tot eene veel grootere hoogte zullen zien stijgen. Voorts zijn de schriften uit dit tijdperk bijna allen in dichtmaat, of liever rijm gesteld, gelijk trouwens, bij de meeste volkeren, de prozastijl, later dan de dichterlijke, gevormd en veredeld werd. | |
Over de Schrijvers der dertiende eeuw.§ 1.Als Hollander en oudste Schrijver der historie van dat gewest vordert melis stoke, met regt, de eerste plaats in deze geschiedenis, hoezeer ook de naastvolgende Vlaamsche dichter, j. van maerlant, hem in ouderdom eenigzins overtreft. Wie deze melis stoke eigenlijk geweest zij, is niet volkomen zeker; maar men mag echter, op goede gronden, stellen, dat hij een Hollander en geestelijke ge- | |
[pagina 21]
| |
weest is, en het zij als Kapellaan, het zij als beambte bij den raad of kanselarij, tot Graaf floris V en zijne naaste opvolgers in eenige betrekking heeft gestaan. Voorts werd hij, waarschijnlijk, met of even voor het midden der dertiende eeuw geboren, en leefde tot in het begin der volgende. Zoo veel ten minste blijkt, dat hij zijne Kronijk, die hij waarschijnlijk omstreeks het jaar 1283 begon, in, of even na het jaar 1305 voltooide. Zijn werk, onder den naam van Rijmkronijk bekend, bevat, in X Boeken, de geschiedenis der eerste Hollandsche Graven, van dirk I, of van het begin der tiende eeuw, tot willem III, die met den aanvang der veertiende eeuw de grafelijke regering aanvaardde, en met het verhaal van wiens huwelijk in het straks genoemde jaar 1305 de Kronijk besloten wordt. Dezelve is, als het oudste gedenkstuk onzer grafelijke geschiedenis, om de naauwkeurigheid en waarheidsliefde van den Schrijver, en tevens als een der vroegste overblijfselen onzer moedertaal, welke zich daarin, in hare volle zuiverheid, vertoont, van onschatbare waarde; doch, als dichtstuk, heeft zij geringe verdiensten. De verzen, uit zeven tot tien, ja meer lettergrepen bestaande, hebben, buiten het rijm, niets behagelijks; en van eigenlijk gezegde dichterlijke schoonheden vindt men in het werk naauwelijks eenig spoor. Hier en daar nogtans heeft de toon, bij eene | |
[pagina 22]
| |
natuurlijke eenvoudigheid, iets rustigs en gespierds. Voorts zij nog gemeld, dat de laatste en beste uitgave dezer Kronijk, in 1772, in drie deelen is in het licht gekomen, verrijkt met uitvoerige en belangrijke aanteekeningen van b. huydecoperGa naar voetnoot(*). | |
§ 2.De boven reeds genoemde dichter, jacob van maerlant, vordert thans onze aandacht. Hij werd, in den jare 1235, te Damme in Vlaanderen geboren, alwaar hij de waardigheid van Griffier bekleedde, en in den jare 1300 overleed. Zijne dankbare medeburgers vereerden zijne nagedachtenis, zoo door het plaatsen van een Latijnsch gedicht op zijn graf, als door het oprigten van een gedenkteeken op het stadhuis. Ook was hij die eere dubbel waardig, als zijnde, blijkens zijne talrijke rijmwerken, een man geweest van onvermoeide naarstigheid, zeldzame kundigheden, een helder en doordringend verstand, en, naar uitwijzing zijner oorspronkelijke stukken, van een' | |
[pagina 23]
| |
voortreffelijken aanleg tot de dichtkunst voorzien; weshalve hij, met regt, als de Vader der Nederduitsche dichtkunst vereerd wordt. Zijne rijmwerken, voor het grootste gedeelte naar het Latijn en Fransch gevolgd, zijn menigvuldig, en van onderscheidenen, deels godgeleerden, deels historischen, deels eindelijk natuur- of zedekundigen inhoud. Wij zullen de voornaamste, en wel eerst de vertaalde, daarna de oorspronkelijke, kortelijk opgeven.
Het oudste is zijn Rijmbijbel, in 1270 voltooid; een werk, grootendeels gevolgd naar een Latijnsch geschrift van een' Fransch' Godgeleerde der twaalfde eeuw, met name petrus comestor, 't welk ten titel voert Historia Scholastica. Dit werk bevat de meeste boeken van het O. Testament, doch van het nieuwe alleen de vier Evangeliën, bij wijze van overeenstemming. Voorts zijn er, die aan maerlant insgelijks de oudste Nederduitsche vertaling van den Bijbel in onrijm toeschrijven; doch hiervan is niets met zekerheid te zeggen.
Onder de historische werken van maerlant munt zijn Spiegel Historiael uit, waarvan het eerste der IV Paerties, waarin het werk verdeeld is, door den geleerden arbeid van de Heeren clignett en steenwinkel het licht ziet; een arbeid, die naderhand door | |
[pagina 24]
| |
den laatstgenoemden voortgezet, en, na deszelfs overlijden, door de tweede Klasse van het Nederlandsch Instituut met de uitgave van het derde Deel, behelzende de derde Paertie, zoo veel mogelijk, voltooid is. Dit werk is eene berijmde vertaling van het Latijnsche Speculum Historiale, door zekeren Franschen monnik vincentius, omstreeks het midden der dertiende eeuw, geschreven, en bevat eene algemeene geschiedenis, van de schepping der wereld tot het jaar 1254 na C.
Er zijn voorts van maerlant, in handschrift, nog een paar kleinere rijmwerken van historischen inhoud overig, als eene berijmde beschrijving van de oorlogen tusschen de Joden en Romeinen naar josephus, onder den naam van Destructie van Jerusalem bekend, welk werkje achter sommige handschriften van den Rijmbijbel gevonden wordt, en het Leven van den H. Franciscus, naar het Latijn van bonaventura in Nederduitsche dichtmaat gevolgd. Van een verhaal van den Trojaanschen oorlog, door hem uit het Fransch berijmd, waarvan hij, in eene plaats van zijnen Spiegel Historiael, gewaagt, is tot nog toe geen handschrift ontdektGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 25]
| |
Een der voornaamste werken van maerlant is verder zijn Bestiaris, of der naturen bloeme, het oudste werk over de natuurlijke geschiedenis, in onze taal voorhanden, en waarbij ten grondslag ligt een Latijnsch geschrift van een' Keulsch' geestelijke en beroemd' wijsgeer van dien tijd, met name aalbrecht, getiteld Liber rerum. Niet minder merkwaardig is een zedekundig rijmwerk van onzen dichter, uit het Latijn vertaald, en bloemen (spreuken) van aristoteles, of ook Heimelycheit der heimelycheit genoemd, 't welk zedelessen van dien wijsgeer aan alexander den Grooten behelst.
Eindelijk moeten wij nog gewagen van eene verzameling van verscheidene kleinere, meest oorspronkelijke dichtstukken van onzen maerlant, waarvan een handschrift op de boekerij der Leydsche Hoogeschool bewaard wordt. Onder deze munten vooral twee stukken uit, naar de woorden, waarmede zij aanvangen, Wapen Martijn en verkeerde Martijn genoemd, ieder in drie Boeken, te zamen van omtrent 1800 regelen, begrepen, en bij coupletten berijmd. Zij be- | |
[pagina 26]
| |
zen eene zamenspraak tusschen Jacob en Martijn over verschillende, doorgaans gewigtige, of geestige stoffen, waarin nu de een, dan de ander vraagt, en op het gevraagde antwoordt. Ook verdient hier melding een ander stukje uit dezelfde verzameling, getiteld van den lande van overzee, en behelzende eene nadrukkelijke aansporing van den dichter aan de Christenen van zijnen tijd ter stuiting van de voortgangen der Saracenen in het Heilige Land, welk stukje door den oudheidkundigen van wijn werd medegedeeld in het II Deels I Stuk van zijn Huiszittend Leven, bl. 306 en volgg.Ga naar voetnoot(*). | |
§ 3.Nog een en ander historisch en wijsgeerig rijmwerk, naar het gevoelen van deskundigen, mede tot het laatst dezer eeuw behoorende, | |
[pagina 27]
| |
verdient hier kortelijk melding. Het opmerkekelijkste is de berijmde Kronijk van zekeren broeder jan van helu, ook wel van Leeuwe genoemd, naar een Brabandsch steedje van dien naam, waar hij in een klooster leefde. Deze Kronijk, in II Boeken, te zamen van omtrent 10,000 dichtregelen, verdeeld, bevat een verhaal van de krijgshaftige bedrijven van jan I, Hertog van Braband, en in 't bijzonder van den veldslag, door dezen tegen Graaf reinoud van Gelder, in den jare 1288, met eene zegevierende uitkomst geleverd bij Woeronc of Woeringen, een steedje nabij Keulen, welken slag de dichter zelf bijwoonde. Het werk is, ten aanzien van den rijmtrant, vrij gelijk aan dat van melis stoke; doch munt, in verheffing van toon, in kracht en levendigheid, boven hetzelve uitGa naar voetnoot(*).
Tot de door ons bedoelde rijmwerken behoort ook een berijmd stuk over de natuurkunde, gemeenlijk aangehaald onder den naam van Starrekunde, of ook Natuurkunde van 't geheelal van Broeder thomas; doch de eigen- | |
[pagina 28]
| |
lijke maker van hetzelve schijnt zekere Vlaminger, met name gheraert van lienhout te wezen, terwijl thomas schrijver is eener rijmelooze verhandeling over dezelfde stoffe, in hetzelfde handschrift gebonden. Men vindt van dit werk, dat, onder eenige goede, ook vele ongerijmde stellingen bevat, een breeder verslag in de Voorrede voor den Sp. Hist. van maerlant, bl. 67-70 enz., in de Histor. Avondst. I B. bl. 301-306. en II B. bl. 173 en 174.
Dan bovenal verdient hier nog vermeld te worden eene Nederduitsche vertaling van een aantal fabelen, deels van esopus zelven herkomstig, deels in zijnen smaak geschreven, welke, te voren mede alleen in handschrift aanwezig, en bij de geleerden onder den naam van Esopet bekend, in den jare 1819 door den taal- en oudheidkundigen Mr. a. clignett werd uitgegeven in een werk, getiteld: Bijdragen tot de Nederlandsche Letterkunde. Deze kostbare verzameling bevat een aantal van 67 fabelen, in zeer zuivere taal overgebragt, en op rijm gesteld; weshalve zij door den uitgever, in overeenstemming met den Heer van wijn, in zijne Hist. Avondst. I B. bl. 263 en 264, en andere geleerden, tot de dertiende eeuw gebragt wordt. Gelijk dus de Heer clignett om deze uitgave zelve reeds | |
[pagina 29]
| |
grooten dank verdient, zoo heeft hij nog meerdere aanspraak op onze erkentelijkheid, wegens de uitvoerige en zeer doorwrochte aanteekeningen, waarvan hij dezelve heeft doen vergezeld gaan. | |
§ 4.Ten slotte moeten wij nog gewagen van eenige berijmde Romans of verdichte verhalen, die, zoo niet allen, meerendeels tot het einde der dertiende eeuw schijnen gebragt te moeten worden. Derzelver geschiedenis behoort meestal tot de fabelachtige tijden van Keizer karel den Grooten, en artur, Koning van Brittannie, en tot de dusgenaamde Ridders van de ronde tafel, die onder hen bloeiden. Voorts zijn de meeste uit het Fransch vertaald.
Een der bevalligste en best berijmde is die van Karel en Elegast, uit de tijden van karel den Grooten, waarvan de Heer van wijn een uitvoerig verslag geeft in zijne Hist. Avondst. I B. bl. 308-312.
Tot de tijden van Koning artur behoort een Roman van Walewein, dus genoemd naar den held van het stuk, en reeds bij j. van helu vermeld. Dezelve is, tot hiertoe, alleen uit eenige aanhalingen van huydecoper op | |
[pagina 30]
| |
Melis Stoke bekend. Hetzelfde geldt omtrent een Roman der kinderen van Limborch, in XII Boeken. Voorts behoort nog tot de laatstgenoemde tijden een Roman van Ferguut of van Ferguut en Galiëne, eene beroemde schoone van dien tijd, welke Ferguut, de held des stuks, ter belooning van zijne ridderlijke verdiensten, van Koning artur ter vrouwe ontvangt.
Eindelijk moeten wij hier nog twee Romans noemen, waarvan de eerste ten titel voert Florys en Blansesloer, uten Walsche in Dietsche gedicht door diderike van assenede (eene weleer beroemde stad van Vlaanderen), de andere Seghelyn van Jerusalem geheeten is. Van den laatsten vindt men een vrij uitvoerig verslag in de Hist. Avondst. I B. b. 312-314. | |
Over de Schrijvers van de veertiende en het begin der vijftiende eeuw.§ 5.De eerste, dien wij met zekerheid tot deze eeuw, waarin zich reeds een merkelijk verval en afneming voordoet, brengen kunnen, is lodewijk van velthem, aldus genoemd naar zeker dorp van dien naam in Braband, alwaar hij priester was. Men heeft van hem een rijmwerk, onder den titel van Spiegel Histo- | |
[pagina 31]
| |
riael, ten vervolge strekkende op het werk van dien naam, door maerlant berijmd, en de geschiedenis van ruim 60 jaren behelzende, van den dood namelijk van frederik II in het jaar 1250 tot het jaar 1316. Zes der acht Boeken, waaruit zijn Spiegel bestaat, bevatten de geschiedenis van het gemelde tijdvak, en zijn, voor een groot deel, uit woordelijk nageschrevene, of verminkte plaatsen van anderen zamengesteld. De twee laatste Boeken behelzen eene Nederduitsche berijming der Profetiën van Daniel, van Ambrosius Merlin, den Apostel Johannes, van Hillegarde en Joachim, rakende de laatste tijden der wereld, het oordeel enz. De rijmtrant is doorgaans dezelfde, als die van melis stoke en maerlant, voor wie echter, en inzonderheid voor den laatstgenoemden, de schrijver, in begaafdheden van geest en vernuft, verre moet onderdoen. Men heeft eene uitgave van dezen Spiegel in fol. door i. le long bezorgd. Met de vermelding van lodewijk van velthem kunnen wij gevoegelijk die van een' ander' Kronijkschrijver, met name niklaes de klerk, verbinden. Deze, die den naam van de Klerk voert, omdat hij een Geestelijke en Secretaris van Antwerpen geweest is, werd, naar men meent, in den jare 1280, in de gemelde stad geboren, en overleed niet lang na het midden der veertiende eeuw. Men heeft | |
[pagina 32]
| |
van hem, doch alleen in handschrift, eene berijmde Kronijk van Braband, onder den titel van Brabantsche Teesten, in den jare 1318 door hem begonnen, en tot het jaar 1350 voortgezet, waarna dezelve door een' onbekenden tot het jaar 1402 vervolgd isGa naar voetnoot(*). | |
§ 6.Tot de rijmwerken der veertiende eeuw behoort ook zeker zedekundig stuk, genaamd Dietsche Doctrinale, en in III Boeken verdeeld, dat door den ongenoemden dichter uit het Latijn vertaald werd, en uit gewijde en ongewijde schrijveren getrokken is. Hetzelve prijst zich aan door zuiverheid van taal, en bevat vele gezonde denkbeelden en nuttige leeringen, zoo als blijkt uit de proeven, daarvan door van wijn aangevoerd in zijne Hist. Avondst. bl. 327 en 328.
Gelijken lof van zuiverheid van taal en verlichte denkwijze schijnt men te moeten geven aan jan, of willem de weert van Yperen, | |
[pagina 33]
| |
maker van een ander zedekundig rijmwerk naar het Latijn, getiteld die nieuwe Doctrinael of spyghel van sonden, waarvan het echter onzeker is, of het tot dit tijdperk, dan tot het midden der vijftiende eeuw gebragt moet worden. - Dezelfde onzekerheid heerscht ten aanzien van een dichtwerk, getiteld der minnenloep, 't welk gemeenlijk aan zekeren claes willemsz. wordt toegekend, wiens naam achter elk der boeken, en ook in een afzonderlijk naschrift gelezen wordt, waarbij ook het jaar 1486 staat uitgedrukt. Doch de zuiverheid der taal schijnt aan te duiden, dat het dichtwerk vroeger werd opgesteld; weshalve het genoemde jaar dat van het afschrijven zou wezen. De Heer clignett gaat zelfs verder, en meent, dat claes willemsz. niet voor den maker, maar alleen voor den afschrijver te houden is. Wat hiervan ook zij, het werk zelve is in 4 Boeken, en ieder Boek in verscheidene Hoofdstukken verdeeld, waarvan elk een bijzonder mingeval behelst. Deze mingevallen zijn deels uit de oude fabelgeschiedenis, deels uit latere tijden ontleend; en het verhaal wordt doorgaans door zedelijke leeringen, of ook door een onderzoek naar den graad der minne, waarin de gelieven stonden, en wat dies meer is, gevolgd. De rijmtrant is eenvoudig, en de dichterlijke waarde van het werk gering. Zie verder den | |
[pagina 34]
| |
Heer clignett in het Voorberigt voor zijne boven aangehaalde Bijdragen enz., bl. XXXIV-XLII. | |
§ 7.Voorts moeten wij hier nog, met een woord, gewag maken van een' beroemd' spreker, die, in het laatst der veertiende eeuw, aan het hof van Hertog albrecht zeer gezien was, met name willem van hildegaertsberch. Van dezen gaf de Heer van wijn eenig berigt in zijne Hist. Avondst. I. B. bl. 340-343, zonder toen nog eenige zijner gedichten te kennen. Sedert ontdekte die geleerde een handschrift van dezelve, bevattende onderscheidene losse stukken, grootendeels van godsdienstigen, zedelijken en natuurkundigen, en deels ook van geschiedkundigen inhoud. Van de laatste soort is, in den jare 1817, een hoogst merkwaardig stuk, behelzende een verslag van den oorsprong der Hoeksche en Kabbeljaauwsche twisten, door den Heer Mr. j.c. de jonge medegedeeld in de Bijlagen tot zijne Verhandeling over den oorsprong der genoemde twisten, bl. 269 en volgg. Een kleiner dichtstuk van denzelfden maker, getiteld van goede Heeren, komt voor in eenen brief van den Heer van wijn, voor de genoemde Verhandeling geplaatst, bl. XXX-XXXII. Een bree- | |
[pagina 35]
| |
der berigt omtrent dezen dichter vindt men in het straks genoemde Voorberigt van den Heer clignett, bl. XXIII-XXXIII.
De schaarschheid van werken in onrijm, tot dit tijdperk behoorende, doet ons, met een woord, gewagen van eene oude Kronijk van Holland, door een' ongenoemden Clerck geboren vyten laegen landen bij der Zee, (d.i., naar 't schijnt, uit Westvriesland), zoo als de Schrijver zich in het begin van zijn werk aankondigt. Deze Kronijk, die van de vroegste tijden tot het jaar 1316 loopt, schijnt, blijkens de opdragt, omstreeks het midden der veertiende eeuw geschreven te zijn. Taal en stijl van dit werk zijn zuiver, en, met opzigt tot den tijd der vervaardiging, van vloeibaarheid en bevalligheid geenszins ontbloot; weshalve wij den oudheidkundigen van mieris dubbelen dank schuldig zijn, die hetzelve, in den jare 1740, door den druk gemeen maakte.
Men kan verder nog gerustelijk tot de veertiende eeuw brengen de oudste Nederduitsche vertaling van den Bijbel in onrijm, in den jare 1477 te Delft gedrukt; een werk, dat tot de vroegste voortbrengselen der Hollandsche drukpers behoort, en zoo daarom, als inzonderheid om de zuiverheid der taal, hoogst merkwaardig is. Het bevat echter alleen de | |
[pagina 36]
| |
boeken des O.V. met uitzondering der Psalmen, terwijl voorts de overzetting naar den tekst der Latijnsche Vulgata gemaakt is. Een uitvoeriger berigt vindt men in le longs Boekzaal der Ned. Bijbels, bl. 365-376.
Ten besluite eindelijk van dit tijdperk, zij nog, met een woord, gemeld, dat men, vooral in de veertiende eeuw, van zeker slag van letterkundigen, Sprekers genaamd, gewag vindt gemaakt. Men schijnt door dezelve eene bijzondere soort van kamerspelers te moeten verstaan, die, zoo lang zij niet in dienst van een' der Grooten waren aangenomen, rondreisden, en zich verledigden, om ware of verdichte zedelessen, in rijm of onrijm, door hen zelven of anderen gemaakt, en toen in 't algemeen sproken genoemd, aan de hoven of in de sloten en woningen der aanzienlijksten, denkelijk met eenige gebaren, uit te spreken. Men zie verder de Hist. Avondst. bl. 335-346. |
|