Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.Inleiding.§ 1.De geschiedenis onzer letterkunde neemt eigenlijk eenen aanvang met de dertiende Eeuw; het tijdperk, waarmede gewoonlijk ook de algemeene geschiedenis der nieuwere letterkunde geopend wordt. Het is echter, inzonderheid voor de taalkennis, van belang eenigzins hooger op te klimmen, en de overblijfselen van de oud-Duitsche taal te beschouwen, welke uit vroegere tijden tot de onze zijn bewaard gebleven. Dit is het, wat wij in deze Inleiding kortelijk doen zullen. | |
[pagina 2]
| |
§ 2De oude Germanen, en onder dezelve bovenal de vroegste bewoners dezer landen, de Batavieren, hebben, bij tacitus en andere oude schrijvers, wel grooten lof van dapperheid, goede trouw en zuiverheid van zeden; doch in alles, wat tot beschaafdheid en wetenschappen behoort, hadden zij zeer geringe, of liever geheel geene vorderingen gemaakt. Zelfs zijn de meeste geleerden, zoo op grond van een zeggen van tacitus, als uit aanmerking van den geheelen staat van beschaving onder hen, van gedachten, dat, in de eerste eeuw van onze jaartelling, de schrijfkunst hun ten eenenmale vreemd was, of althans weinig of niet door hen beoefend werdGa naar voetnoot(*). De Romeinen maakten, | |
[pagina 3]
| |
ook hier te lande, gelijk elders, wel eenige inrigtingen tot bevordering van kunsten en wetenschappen; doch deze hadden geringen invloed, en geraakten, bij de verzwakking des Romeinschen gebieds, in geheel verval. In de derde eeuw namelijk van onze jaartelling en later vielen vele Germaansche en andere onbeschaafde volken, uit het Noorden opgekomen, met woest geweld in de Romeinsche wingewesten; bij welke gelegenheid, naar het gevoelen der meesten, ook deze landen, niet lang na het midden der derde eeuw, door de Franken, een volk, naar het schijnt, uit verscheidene volken van het overrhijnsch Germanie zamengevloeid, overstroomd en in bezit genomen werden. De Saxers, die hen omtrent eene eeuw later volgden, en de hier te lande wonende Vriezen onderwierpen zich, even als andere Germaansche volken, met moeite en weêrzin aan de steeds toenemende magt der Franken, welke, met het laatst der vijfde Eeuw, ook in Galliën vaste wortelen schoot. Hieruit ont- | |
[pagina 4]
| |
stonden gedurige onlusten en oorlogen, die, gevoegd bij andere beletselen, den voortgang der beschaafdheid krachtiglijk tegenhielden. Eerst omstreeks de negende eeuw, onder de regering van den Frankischen Koning, karel den Grooten, die door het geluk zijner wapenen zijn gebied wijd en zijd uitbreidde, en onder anderen ook de bewoners dezer gewesten aan hetzelve onderwierp, en, met de Christelijke Godsdienst, vele inrigtingen tot bevordering van kunst en wetenschap onder hen invoerde, vielen de genoemde beletselen grootendeels weg; en van dezen tijd af traden, zoo niet hier te lande, althans in het naburige Duitschland, door gemeenschap van taal, zeden en trap van beschaafdheid te dien tijde ten naauwste met ons verwant, eenige Schrijvers in de moedertaal te voorschijn, die het van belang zal zijn, met een kort woord, nader te doen kennen. | |
§ 3.Eer wij echter hiertoe overgaan, moeten wij van eenige vroegere overblijfselen der oud-Duitsche taal kortelijk gewagen. Het oudste en belangrijkste is eene vertaling van het Evangelie in het Meso - Gothisch, of de taal dier Westgothen, die tegen het laatst der vierde eeuw uit Dacien naar Mesien, | |
[pagina 5]
| |
het tegenwoordig Wallachijen, verhuisd zijn. Deze, door hunne gemeenschap met het Grieksche rijk reeds vroeg meer of min beschaafd, en ter omhelzing van het Christendom gebragt, hadden, in de tweede helft der genoemde eeuw, in hunnen Bisschop ulphilas, een' kundig' en ijverig' voorstander van letteren en beschaafdheid, die niet alleen de schrijfkunst onder de zijnen poogde in te voeren, maar hun ook eene overzetting van den Bijbel in de landtaal mededeelde, waarvan die der Evangelien, met veel vlijt en oordeel naar het Grieksch vervaardigd, althans grootendeels tot onze tijden is bewaard gebleven. Dit onwaardeerlijk gedenkstuk is, naar een handschrift, op de koninklijke Boekerij van Zweden berustende, en onder den naam van Codex argenteus vermaard geworden, het eerst in den jare 1665 in het licht gegeven door onzen geleerden landgenoot franciscus junius, die daarbij een Glossarium Gothicum gevoegd heeft. Van de latere uitgaven zullen wij slechts twee noemen, die namelijk van een' geleerd' Engelschman, eduard lye genaamd, welke in den jare 1750 het licht zag, en die, welke, in den jare 1805, in Duitschland door bezorging van een' Saxisch geleerde, joh. christ. zahn, te voorschijn kwam. De laatstgenoemde uitgave, waarbij ook de verbeteringen en | |
[pagina 6]
| |
ophelderingen van joh. ihre, een' geleerden Zweed, die onder de uitleggers van ulphilas eene der aanzienlijkste plaatsen verdient, met oordeel gebezigd zijn, bevat niet enkel de Evangelien, maar ook de stukken der Mesogothische overzetting van den brief aan de Romeinen, welke het eerst door een' Duitsch' geleerde, met name franc. anton. knittel, op de Wolfenbuttelsche Bibliotheek ontdekt, en in den jare 1763 aan het licht gebragt werden. Voorts heeft deze uitgave, die, 't geen jammer is, den tekst alleen met Romeinsche, en niet met Mesogothische letteren levert, eene uitvoerige Inleiding, rakende zoo de Gothen, en hunne taal, als in 't bijzonder ulphilas, zijn leven, bijbelvertaling en alles, wat tot het daarvan bewaarde gedeelte betrekking heeft, mitsgaders een nieuw bearbeide Spraakkunst en Glossarium der Mesogothische taal. Eindelijk heeft de beroemde angelus majus, in den jare 1819, nog eenige onuitgegevene stukken der Bijbelvertaling van ulphilas, in één deeltje in 4to, in het licht gegeven. Daar de Mesogothische taal, zoo als zij in het beschrevene gedenkstuk van dezelve voorkomt, buiten twijfel tot den Duitschen taalstam behoort, en daarvan een' der oudste takken uitmaakt, laat zich hieruit gereedelijk afleiden, hoe belangrijk het werk van ulphilas voor de | |
[pagina 7]
| |
grondige beoefening der Duitsche taal in 't algemeen, en bijzonder ook der Nederduitsche zij, wier gemeenschap met het Mesogothisch door onzen grooten ten kate opzettelijk werd in het licht gesteldGa naar voetnoot(*).
Na dit voortreffelijk gedenkstuk der Mesogothische taal, komen voor eene geleerde taalbeoefening bovenal in aanmerking de overblijfselen van een' anderen ouden tak van den Duitschen taalboom, het Angelsaxisch namelijk, waaruit het Engelsch voor een groot deel gesproten is. Hiervan zijn meer gedenkstukken overig, welke allen op te noemen buiten ons bestek ligt. Een der voornaamste is eene Angelsaxische overzetting der Evangelien, naar het gevoelen der meeste geleerden, in de zevende of achtste eeuw vervaardigd, welke bij de uitgave der Mesogothische vertaling door junius gevoegd is. Voorts is er nog eene uitbreiding van Genesis voorhanden, door denzelfden junius in het licht gegeven, welke aan een' Engelsch' monnik, met name caedmon, die omstreeks de zevende Eeuw gebloeid heeft, wordt toegeschreven. | |
[pagina 8]
| |
Onder de werken van een' ander' Engelsch' geestelijke, beda geheeten, die in de achtste eeuw door geleerdheid heerlijk uitgeblonken, en zich bijzonder, als wijsgeer en historieschrijver, heeft beroemd gemaakt, vindt men insgelijks vele stukken, die in het Angelsaxisch geschreven zijn. Meer andere overblijffelen van dien taaltak vindt men opgenoemd achter de Grammatica Anglosaxonica & Mesogothica van den geleerden Engelschman hickesius, en gedeeltelijk bijeengezameld in het werk van denzelfden Oudheidkenner, getiteld Thesaurus Antiq. Septemtr. in II. Deelen in fol. | |
§ 4.karel de Groote, tot wien wij thans terugkeeren, en die van het jaar 767 tot 814 regeerde, was niet enkel een veroveraar, maar ook een beschaver en hervormer der door hem overwonnen natien. In 't bijzonder breidde zijne zorg zich mede tot de landtaal uit, voor welke hij scholen oprigtte, en waarin hij gebood, dat den volke zou gepredikt worden. Desgelijks liet hij de oude volksliederen, waarin de daden der vroegste Koningen werden opgezongen, tot één ligchaam bijeenbrengen. Ook is het voornamelijk na zijnen leeftijd, dat wij in de | |
[pagina 9]
| |
Duitsche taal eenige schriften aantreffen, welke hier kortelijk melding verdienen. Dezelve zijn in tongvallen opgesteld, met onze taal nog naauwer, dan het Mesogothisch en Angelsaxisch, verwant, het Frankduitsch namelijk, 't welk lang de hoftaal was, en het Alemannisch, van het eerste voornamelijk door meerdere hardheid onderscheiden. Onder de stukken, die tot vóór den tijd van karel den Grooten opklimmen, moet, als het oudste en voornaamste, hier met een woord genoemd worden, de Frankduitsche vertaling van een Latijnsch werkje de nativitate domini van den Spaanschen Aartsbisschop isidorus, Hispalensis bijgenaamd, die omtrent het begin der 7de eeuw gebloeid heeft. De Frankduitsche overzetting, welke voor een werk van het laatst der zevende eeuw gehouden wordt, komt voor in de bekende verzameling van schilter, in III. Deelen in fol., getiteld: Thesaurus Antiquitatum Teutonicarum, en wel in de laatste helft van het I Deel. Onmiddellijk achter dit stuk is eene Frankduitsche vertaling geplaatst van den regel des H. Benedictus, door zekeren Monnik van het klooster van St. Gal in Zwitserland, met name keros, vervaardigd, en uit het begin der achtste Eeuw herkomstig.
Van de schriften van karels tijdgenooten | |
[pagina 10]
| |
hebben wij weinig of niets van belang meer overig: doch kort na zijnen leeftijd doet zich een Godgeleerde en dichter, met name otfridus, aan ons voor, wiens uitvoerig rijmwerk, behelzende eene overbrenging en zamensmelting der vier Evangelien in dichtmaat, als het voornaamst en kostelijkst overblijfsel der oud-Duitsche taal en dichtkunst is aan te merken. De schrijver, die omtrent het midden der negende eeuw gebloeid heeft, en een Monnik was van het klooster Weissenburg in den Elzas, heeft zijn werk in V Boeken verdeeld, waarvan elk een verschillend deel van het leven des Zaligmakers behelst. Men vindt dit werk, dat zoo van de geleerdheid des schrijvers, als van zijnen ijver voor de beschaving zijner moedertaal getuigenis draagt, in het I. Deel der bovengenoemde verzameling van schilter, wiens berigten wij ter nalezing aanbevelen. Ook vergelijke men het uitvoerig en oordeelkundig verslag omtrent dit werk, te vinden in de Hist. Avondst. van den Heer Mr. h. van wijn, I. B. bl. 208-216, en in de Beknopte Geschiedenis der Nederduitsche taal door den Hoogleeraar ypey, bl. 244-250. Als dichtstuk is nog merkwaardiger een Zegezang op de overwinning door Koning lodewijk III. in Frankrijk over de Normannen bevochten, mede uit de negende Eeuw her- | |
[pagina 11]
| |
komstig, doch waarvan de dichter onbekend is. Hetzelve komt, verrijkt met breede aanteekeningen, insgelijks voor in het meermalen genoemde werk van schilter, en wel in deszelfs tweede Deel. Voorts leze men over hetzelve bovenal de Histor. Avondst. I. B. bl. 222-232. | |
§ 5.Wij zullen, met voorbijgang van min belangrijke, thans nog eenige der voornaamste overblijfselen van de oud-Duitsche taal kortelijk opnoemen, welke uit de elfde en twaalfde Eeuw tot ons zijn overgekomen. Tot het begin der eerstgenoemde Eeuw behoort eene Alemannische overzetting en verklaring van de Psalmen en andere Bijbelsche liederen, gedrukt in het I. Deel van schilters werk achter de Evangelien van otfridus. Deze overzetting heeft tot maker zekeren notkerus, Labeo bijgenaamd, die een Monnik was van het klooster van St. Gal, en in den jare 1022 overleed. Uit dezelfde Eeuw is insgelijks herkomstig het werk van wilteramus, eerst Geestelijke te Fulda en naderhand Abt van het klooster Ebersperg in Beijeren, die in den jare 1085 overleed. Men heeft van hem eene dubbele omschrijving van het Hooglied, de eerste in Latijn- | |
[pagina 12]
| |
sche dichtmaat, de andere in Frankduitsch prosa, waarvan de taal met onze oude moedertaal groote overeenkomst heeft. junius gaf daarvan eene geleerde verklaring in het licht, gevoegd bij de uitgave van het werk door merula, en schilter laschte hetzelve mede in zijne verzameling achter dat van notkerus in. Niet minder belangrijk voor de kennis van onze oude moedertaal, en voorts als dichtstuk zeer merkwaardig is het Frankduitsche gedicht van een' onbekenden, uit het laatst der elfde of het begin der twaalfde eeuw herkomstig, waarin de lof van den Keulschen Aartsbisschop anno, in den jare 1075 overleden, bezongen wordt. Men vindt dit gedicht, dat het eerst in den jare 1609 door den beroemden Duitschen dichter martin opitz met aanteekeningen werd uitgegeven, insgelijks in het I. Deel van schilters meergenoemde verzameling. Zie voorts bouterwek Geschichte der Poësie und Beredsamkeit seit dem ende des 13 Jahrhunderts, IX. Band, s. 82-88. In het II. Deel dier verzameling komen nog twee oude dichtstukken voor, het eerste van een' dichter der dertiende eeuw, met name strickerus, het andere, dat iets ouder schijnt, van een' onbekend' dichter, beide den krijgstogt van karel den Grooten tegen de Saracenen in Spanje ten onderwerp hebbende. | |
[pagina 13]
| |
§ 6.Wij mogen deze Inleiding niet besluiten, zonder vooraf nog met een woord van de zoogenaamde Swabische dichters, of Minnezangers gewag te maken, die van omtrent het midden der twaalfde eeuw tot in de veertiende gebloeid hebben. Gedurende dit tijdperk namelijk vond de dichtkunst, bij Vorsten en Grooten in Duitschland, eene zeer krachtige ondersteuning en begunstiging. Hierdoor verkreeg zij een groot aantal van beoefenaars, van welke velen haar, naar gelange dier tijden, tot eene vrij aanzienlijke hoogte opvoerden. Zij worden Swabische genoemd, omdat die spraak, sedert de verheffing der Swabische Hertogen tot de Keizerlijke waardigheid, voornamelijk in zwang geraakte. De naam van Minnezangers is in zoo verre minder gepast, als zij, buiten de liefde, ook verscheidene andere onderwerpen bezongen. Behalve henrik van veldig, reinmar de oude, walter van vogelweide en meer anderen, te veel om te noemen, behaalde bovenal zekere wolfram van eschilbach, die in de twaalfde en het begin der dertiende eeuw bloeide, onder de dusgenaamde Minnezangers grooten lof. Aan dezen dichter schrijft men, onder meer ande- | |
[pagina 14]
| |
re werken, ook drie zedekundige gedichten toe, genaamd Koning Tyrol von Schotten, de Winsbeke en Winsbekin, waarin deze drie, waarschijnlijk verdichte personen aan hunne zonen en dochter lessen van wijsheid en deugd mededeelen. Men vindt deze gedichten, waarover door bevoegde regters een zeer gunstig oordeel gestreken wordt, insgelijks in het II. Deel van het meermalen genoemde werk van schilter. Dan bovenal verdient hier melding een uitvoerig en hoogst merkwaardig Episch dichtwerk, het lied of gedicht der Nibelungen (een fabelachtig heldenvolk uit het Noorden) geheeten, welks onbekende maker, in vele opzigten, de Duitsche homerus mag genoemd wordenGa naar voetnoot(*). Ook zijn er, buiten dit, meer dichtstukken voorhanden, die meer of min tot de epische dichtsoort naderen, doch met het genoemde Nibelungen-lied in geene vergelijking kunnen gebragt worden. | |
[pagina 15]
| |
Voorts moeten wij nog met een woord gewag maken van eene verzameling van 144 dichtstukken, door onderscheidene Swabische dichters vervaardigd, welke, in den jare 1748, door den Zurigschen dichter böomer, onder den naam van Proeven der oude Swabische Poezij, werd in het licht gegeven. Men vergelijke verder met het hier kortelijk voorgedragene de Histor. Avondst, van den Heer van wijn, I. B. bl. 233-249, en vooral bouterwek Geschichte der Poësie und Beredsamheit seit dem ende des 13 Jahrhunderts, IX. Band, s. 91-162. | |
§ 7.Eer wij, ten besluite dezer Inleiding, de tijdperken opgeven, waarin de geschiedenis onzer Letterkunde, naar ons oordeel, gevoegelijkst verdeeld wordt, moeten wij nog vooraf met een woord van de beruchte rijmkronijk van klaas kolijn gewagen. Deze kronijk, de geschiedenis der eerste Graven van Holland behelzende, werd het eerst in den jare 1719 door dumbar, in het I. Deel zijner Analecta Belgica, in het licht gegeven naar een handschrift, 't welk hem uit de papieren van den Leidschen Hoogleeraar mattheus in handen gekomen, en deze wederom aan den oudheidkundigen cornelis van | |
[pagina 16]
| |
alkemade verschuldigd was. Langen tijd heeft men deze kronijk, waarvan, in den jare 1745, een zwierige herdruk door van loon bezorgd werd, voor een voortbrengsel van het laatst der twaalfde eeuw en het werk van een' Egmonder Monnik, met name klaas kolijn, gehouden, tot dat de geleerde huydecoper dezelve het eerst voor een verdichtsel en zamengelapt werk verklaard heeft. Dit gevoelen werd sedert ook door wagenaar omhelsd, die de gronden van hetzelve openleide in eene Verhandeling over dit onderwerp, getiteld: Toets van de egtheid der Rijmchronijke van klaas kolijn, en gedrukt in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, III. Deel bl. 202 en volgg. Na dien tijd vond de echtheid dezer kronijk geene verdedigers meer onder de geleerden, maar werd alleen de oorsprong der verdichting door de Heeren kluit en van wijn naauwkeuriger opgespoord, en in het licht gesteld. Zie de Histor. Avondst. van den laatsten I. B. bl. 139-169, en vooral zijn Huiszittend Leven, I. Deel, 2de st., behelzende een' brief van den Hoogleeraar kluit aan Mr. h. van wijn, over eenige handschriften van alkemade en bijzonder over klaas kolijn. | |
[pagina 17]
| |
§ 8.De geschiedenis der eigenlijk gezegde Nederlandsche dichtkunst en welsprekendheid, tot welker beknopte voordragt wij thans overgaan, wordt, naar ons oordeel, gevoegelijkst in vier tijdperken onderscheiden, waarvan wij de beide eerste in één, de beide laatste, elk in een afzonderlijk boek, en dus het geheel in drie boeken bevatten zullen. In het eerste zullen wij die geschiedenis van de dertiende tot aan het einde der zestiende eeuw voordragen, toen, met de herleving der vrijheid en de hervorming in het Godsdienstige, een nieuw en glansrijk tijdperk voor onze letterkunde begon op te dagen. Dit tijdbestek wordt wederom in twee deelen door ons gescheiden, waarvan het eerste zich uitstrekt van de dertiende tot in de eerste helft der vijftiende eeuw, of den overgang der Grafelijke regering in het huis van Bourgondië met het jaar 1433, van welken tijd de verbastering onzer tale hand over hand is toegenomen; het laatste van daar tot aan het einde der zestiende eeuw, of de opening der tijdbeurte van herstel en luisterrijken bloei onzer letterkunde loopt. Het tweede boek zal de geschiedenis onzer dichtkunst en welsprekendheid, in haar glansrijkst tijdperk, de | |
[pagina 18]
| |
zeventiende eeuw namelijk, voordragen, terwijl wij eindelijk, in ons derde of laatste boek, diezelfde geschiedenis van het laatst der zeventiende eeuw tot op onze tijden vervolgen zullen. Intusschen stellen wij ons niet meer dan de voordragt eener korte grondschets der genoemde geschiedenis voor, waarbij men dus geene naauwkeurige opgave van allen, die immer, in rijm, of onrijm, onder ons de pen voerden, maar alleen van de voornaamsten en merkwaardigsten te wach ten heeft. |
|