| |
| |
| |
Voorberigt.
Omstreeks vijfentwintig jaren geleden, vervaardigde ik, ten nutte mijner leerlingen aan de Leydsche Hoogeschool, een opstel, waarin ik hun de geschiedenis onzer Letterkunde, van de vroegste tijden af, in een Kort Begrip mededeelde, en waarvan mijn hooggeachte vriend, de Heer j. de vries, op eene vereerende wijze gewag maakte in de Inleiding tot zijne voortreffelijke Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, bl. viii en ix. Het is dit opstel, sedert, gelijk van zelve spreekt, merkelijk veranderd en verbeterd, 't welk ik thans in openbaren druk doe te voorschijn komen. Hetzelve kan natuurlijk, na zoo veel uitmuntends, als, sedert deszelfs eer-
| |
| |
ste vervaardiging, tot opheldering der geschiedenis onzer Letterkunde in het licht verscheen, niets, of althans weinig nieuws behelzen, maar zal echter, naar ik mij vlei, niet als overtollig worden aangemerkt. De meeste werken toch, in de laatste jaren tot het voorschrevene einde uitgegeven, zijn van dien aard, dat zij, om derzelver meerdere uitvoerigheid, en deels ook om hunne onvolledigheid, als enkel de geschiedenis onzer dichtkunst tot onderwerp hebbende, minder geschikt zijn, om tot een handboek, het zij bij het onderwijs, het zij tot zelfsonderrigt,
te dienen. Met het laatste heb ik bijzonder het oog op de talrijke klasse van onderwijzers op de dusgenaamde lagere scholen onder ons, bij wie ik, voor zoo verre althans mijne ondervinding gaat, eene mindere bedrevenheid in de geschiedenis onzer Letterkunde, dan in andere voor hunnen stand noodige, of dien versierende kundigheden, heb meenen op te merken, en voor wie derhalve eene weinig kostbare handleiding tot kennis van dezelve mij, sedert lang, is voorgekomen eene wezenlijke behoefte te zijn. De beknoptheid, die ik mij ten doel stelde, heeft mij niet vergund, mij
| |
| |
in vele algemeene en wijsgeerige beschouwingen te verdiepen, veelmin het aangemerkte omtrent de verdiensten van bijzondere dichters of prozaschrijvers door de bijbrenging van proeven te bevestigen. Ook zal men het aan diezelfde zucht tot beknoptheid gaarne toegeven, dat ik mij niet, met angstvallige zorgvuldigheid, heb toegelegd, om allen, die onder ons, door de uitgave vooral van dichtstukken, zich eenigermate bekend maakten, ook slechts bij name te vermelden. Misschien wel zullen sommigen meenen, dat ik eenigen heb overgeslagen, die verdienden genoemd te worden, van anderen daarentegen gewag gemaakt, van welke ik gerustelijk had kunnen zwijgen; doch men bedenke, dat, in dergelijke zaken, natuurlijk verscheidenheid van oordeel moet plaats vinden, en het uit den aard der zake bezwaarlijk is, tusschen middelmatige dichters eene keuze te doen. Voor 't overige heb ik mij bevlijtigd, om voor zulken, die zich nader wenschen te onderrigten, de bronnen aan te wijzen, uit welke zij dit onderrigt kunnen ontleenen. Slechts enkele malen zal men onder die bronnen vinden opgegeven de uitmuntende Proeve of Ver- | |
| |
handeling van den Heer j. de vries, boven reeds genoemd, en eigenlijk het III en IV Deel van de Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitmakende, mitsgaders de Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden in II Deelen van den hoogst verdienstelijken n.g.
van kampen, en eindelijk het Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters van den kundigen p.g. witsen geysbeek, waarvan V Deelen het licht zien. De reden hiervan is eenvoudig deze, dat ik begreep die werken in het Voorberigt, eens vooral, te moeten aanbevelen, als overwaardig om bij alle artikels van eenig belang, die zij met mijne schets gemeen hebben, vergeleken te worden. Nog moet ik den beminnaren onzer letterkundige geschiedenis ten hoogste aanprijzen de Verhandeling van den Heer w. de clercq ter beantwoording van de vraag: welken invloed heeft de vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? - welke Verhandeling
| |
| |
de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, die de vraag voorstelde, bekroond en in 1824 uitgegeven werd. In die Verhandeling namelijk ontmoet men een met uitgebreide kennis en wijsgeerige scherpzinnigheid geschreven overzigt van onze letterkundige geschiedenis in onderscheidene tijdperken, waarbij de geest dier tijdperken en de verdiensten van hen, die in dezelve boven anderen naam maakten, met aanwijzing bijzonder van den invloed der uitheemsche Letterkunde, op eene allezins uitmuntende wijze geschilderd worden.
Voorts moet ik mij nog, met een enkel woord, verontschuldigen bij hen, die misschien gewenscht hadden, dat ik, op het voorbeeld van den Heer van kampen in zijne bovengenoemde Beknopte Geschiedenis enz., de nog levende dichters, prozaschrijvers en taalbeoefenaars mede in mijn Kort Begrip had opgenomen. Dan, hoezeer ik genoemden Heer gaarne mijnen dank toebrenge voor de kiesche en keurige wijze, waarop hij die moeijelijke taak volbragt heeft, heb ik echter begrepen, zijn voetspoor in dezen niet te moeten
| |
| |
volgen, maar het gepaster en veiliger gekeurd, die taak aan latere beschrijvers onzer letterkundige geschiedenis over te laten.
Met dit weinige beveel ik het lot van dit werkje aan het onpartijdig oordeel van den genegen' Lezer, in de hoop dat hetzelve iets zal toebrengen, om de kennis onzer letterkundige geschiedenis meer algemeen te maken.
|
|