Nederduytsche spraakkonst
(1712)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
[pagina 366]
| |
by de Latynsche benaamingen best bekend zynde, zal ik die ook alhier gebruyken. Dit teken [/] óf (,) noemt men een Comma, en is een teken van eenen korte ophoudinge, óf ademhaalinge, als, Komt, aanschouwt de daaden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanrecht, die de oorlogen doet ophouden tot aan het eynde der aarde, den boog verbreekt, ende de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Ps. XLVI. 9, 10. Van binnen uyt het harte des menschen komen voort, quaade gedachten, overspelen, hoereryen, doodslagen, dieveryen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheyd, booze ooge, lastering, hovaerdy, onverstand. Mark. VII. 21, 22. De vreeze des Heeren is, te haaten het quaade, de hovaerdigheyd, den hoogmoed, en den quaaden weg. Spreuk. VIII. 13. Zo 'er iemand is die met wind omgaat, en valschelyk liegt, zeggende, Ik zal u profeteeren voor wyn ende voor sterken drank, dat is een Profeet deezes volks. Mich. II. 11. Maar Jesus antwoordde en zeyde tot hen, Gy dwaalt, niet weetende de Schriften, noch de kracht Gods. Matth. XXII. 29. Dit tekentje [;] wordt een Semicolon genoemd, en is een téken van wat langer ophoudinge, dan een Comma: En veeltyds komt de Semicolon te pas voor de woorden, Maar, dóch, niettegenstaande, nógtans opdat; echter is dit zulk een vaste regel niet, die geen uytzondering heeft: want somtyds vereyscht de reede dat men een Colon voor die woorden | |
[pagina 367]
| |
stelt; en maar wordt altemets ook wel achter een comma gezét: doch hoe men de Semicolon doorgaans gebruykt, kan uyt de vólgende voorbeelden gezien worden. Zend uw licht, en uwe waarheyd, dat die my leyden; dat ze my brengen tot den berg uwer heyligheyd, en tot uwe wooninge; ende dat ik ingaa tot Gods altaar. Ps. XLIII. 3, 4. O God, wy hebben 't met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; gy hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van ouds. Ps. XLIV. 2. Laat myne vervolgers beschaamd worden, maar laat my niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar en laat my niet verschrikt worden. Jer. XVII. 18. Ik zal eene voleyndinge maaken met alle de Heydenen, daar heene ik u verstrooid hebbe; maar met u en zal ik geene voleyndinge maaken. Jer. XXX. 11. Ik heb de pestilenci onder ulieden gezonden, naar de wyze van Egipte; ik heb uwe jongelingen door het zwaerd gedood, ende uwe paerden gevangklyk laaten wegvoeren: ende ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uwe neuze doen opgaan; nogtans en hebt gy u niet bekeert tot my, spreekt de HEERE. Amos IV. 10. Dit merk [:] heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans in 't midden van eenen zin gesteld wordt; wanneer het vólgende dient tót aanwyzinge der oorzaake van het gezeyde, óf tót bevestiginge van het voorgaande, óf tót aanwyzinge van het oogmerk des- | |
[pagina 368]
| |
zelfs: en menigmaal wordt de Kolon gevoeglyk geplaatst voor de woorden, Want, naardien, daarom, dewyl, omdat; en hoewel men dit teken ook wel voor 't woordtje maar stelt, nógtans geschiedt zulks maar zelden; want het wordt doorgaans gebruykt achter een half-volkomen zin als, Ik zal niet eeuwiglyk twisten, noch ik en zal niet geduuriglyk verbolgen zyn: want de Geest zoude van voor myn aangezigte overstelpt worden. Jes. LVII. 16. Uwe Zon zal niet meer ondergaan, ende uwe Maan zal haar licht niet intrekken: want de HEERE zal u tot een eeuwig licht weezen, ende de dagen uwer treuringe zullen een eynde neemen. Jes. LX. 20. Die zich beroemt', beroeme zich hierin, dat hy verstaat, ende my kent, dat ik de HEERE ben, doende weldaadigheyd, recht, en gerechtigheyd op der aarde: want in die dingen heb ik lust, spreekt de HEERE. Jer. IX. 24. Genees my, HEERE, zo zal ik geneezen worden; behoud my, zo zal ik behouden worden: want gy zyt myn lof. Jer. XVII. 14. Spreek nu tot de mannen van Juda, en tot de inwooners van Jerusalem, zeggende; zo zeyt de HEERE: Ziet ik formeer een quaad tegen ulieden, ende denk tegen ulieden eene gedachte. Jer. XVIII. 11. Aldus zult gy zeggen tot den Profeet: Wat heeft u de Heere geantwoord? Jer. XXIII. 37. Sint dat ik tegen hem gesprooken hebbe, denk ik nog ernstiglyk aan hem: daarom rommelt myn ingewand over hem; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, spreekt de HEERE. Jerm. XXXI. 20. | |
[pagina 369]
| |
Ziet ik zal over Juda, en over alle inwoonders van Jerusalem, brengen al het quaad dat ik tegen hen gesprooken heb: omdat ik tot hen gesprooken hebbe, maar zy niet gehoord en hebben, ende ik tot hen geroepen hebbe, maar zy niet en hebben geantwoord. Jer. XXXV. 17. Ik de HEERE behoede dien, alle oogenblik zal ik hem bevochtigen: opdat de vyand hem niet en bezoeke, zal ik hem bewaaren nacht en dag. Jes. XXVII. 3. [Jesus zeyde] Myn oordeel is waarachtig: want ik en ben niet alleen, maar ik, ende de Vader die my gezonden heeft. Joh. VIII. 16. Ende Saulus stondt op van der aarde: ende als hy zyne oogen open deede, zag hy niemand. Hand. IX. 8. De Heere zeyde tot hem, Gaa heenen: want deeze is my een uytverkooren vat, om mynen naam te draagen voor de heydenen. Hand. IX. 15. Naa deezen zal ik wederkeeren, ende weder opbouwen den Tabernakel Davids, die vervallen is, en het gene daarvan verbroken is, weder opbouwen, ende ik zal den zelven weder oprechten: opdat de overblyvende menschen den Heere zoeken. Hand. XV. 16, 17. God en laat zich niet bespotten: want zo wat de mensch zaait, dat zal hy ook maaijen. Gal. VI. 7. [.] Deeze Stip óf tuttel word Punctum genoemd, en dient tót een teken dat de zin der reede uyt is: en achter deeze stip behoort altoos een Groote letter te vólgen. als, Komt, hoort toe, alle gy die God vreest, ende ik zal vertellen wat hy aan myne ziele gedaan heeft. Ik riep tot hem met mynen monde, ende hy wierdt verhoogd onder myne tonge. Hadde ik na ongerechtigheyd met myn harte gezien, de Heere zoude niet gehoord hebben. Ps. LXVI. 16, 17, 18. | |
[pagina 370]
| |
't En waare de Heere my eene hulp geweest waare, myne ziel had byna in de stilte gewoond. Als ik zeyde, myn voet wankelt, uwe goedertierenheyd, ô Heere, ondersteunde my. Ps. XCVI. 17, 18. Looft, gy knechten des Heeren, looft den naam des Heeren. De naam des Heeren zy gepreezen, van nu aan tot in eeuwigheyd. Van den opgang der zonne af, tot haaren nedergang, zy de naam des Heeren geloofd. De Heere is boven alle heydenen, boven de hemelen is zyne heerlykheyd. Ps. CXIII. 1, 2, 3, 4.
[?] Is een Vraagteken, en wordt achter eene vraag gesteld. Heere, ik roep tot u den ganschen dag; ik strek myne handen uyt tot u: Zult gy wonder doen aan de dooden? of zullen de overleedene opstaan, zullen ze u looven? Zal uwe goedertierenheyd in 't graf verteld worden? uwe getrouwigheyd in 't verderf? Zullen uwe wonderen bekend worden in de duysternisse? ende uwe gerechtigheyd in het land der vergeetenheyd? Ps. LXXXVIII. 10, 11, 12, 13. Hoe lang zullen de godloozen, ô Heere, hoe lang zullen de godloozen van vreugde opspringen? hard spreeken? alle werkers der ongerechtigheyd zich beroemen? Ps. XCIV. 3, 4. Zoude die 't oor plant, niet hooren? zoude die 't oog formeert niet aanschouwen? zoude die de heydenen tuchtigt, niet straffen? Hy die den menschen weetenschap leert. vs. 9 10. Waarmede zal ik den Heere tegenkomen, ende my bukken voor den hoogen God? zal ik hem tegen komen met brandofferen? met eenjaarige kalveren? zoude de Heere een welgevallen hebben aan duyzenden van rammen? aan tienduyzenden van olibeeken? zal ik mynen | |
[pagina 371]
| |
eerstgeboorenen geeven voor myne overtreedinge? de vrucht myns buyks voor de zonde myner ziele? Mich. VI. 6, 7. Gy slechte, hoe lang zult gy de slechtigheyd beminnen? en de spotters voor zich de spotterny begeeren? ende de zotten weetenschap haaten? Spreuk. I. 22. Ben ik dan een Vader, waar is myne eere? ende ben ik een Heere, waar is myne vreeze? zegt de Heere der heirschaaren tot u, ô Priesters, verachters myns naams. Maleach. I. 6. De Zoon des menschen, als hy komt, zal hy ook geloof vinden op der aarde? Luk. XVIII. 8.
[!] Is een teken van verwonderinge en uytroepinge; 't zy van droefheid óf blydschap, als Hoe dikwils verbitterden zy hem in de woestyne! deeden hem smarte aan in de wildernisse! Ps. LXXVIII. 40. Och dat gy my als een broeder waart, zuygende de borsten myner moeder! Hoogl. VIII. 1. Hoe is 't goud zo verdonkerd! het goede fyne goud zo veranderd! hoe zyn de steenen des Heyligdoms voor aan op alle straaten verworpen! de kostelyke kinderen Zions, tegen fyn goud geschat, hoe zyn ze nu gelyk gereekend den aardenen flesschen, het werk van de handen eens pottebakkers! Klaagl. IV. 1, 2. Zo zegt de HEERE Heere, Wee over die dwaaze Profeeten, die hunnen geest naawandelen, en 't gene zy niet gezien hebben! Ezech. XIII. 3. Als hy naby quam, en de stad zag, weende hy over haar, zeggende, Och of gy ook bekendet, ook nog in deezen uwen dag, 't gene tot uwe vreede dient! Luk. XIX. 41, 42. Dit teken [!] wordt doorgaans gesteld achter de Tusschenwerpsels Ach! Helaas! Wee! | |
[pagina 372]
| |
( ) Deeze twee haakjes noemt men Parenthesis, zynde een Tusschenstelling óf invoegsel van eenige woorden, die doorgaans den zin wat klaarder óf omstandiger uytdrukken, welke echter zonder die ingevoegde woorden verstaanbaar is, als En Pilatus antwoordde hen, zeggende, Wilt gy dat ik u den Koning der Jooden los laate? (want hy wist, dat hem de Overpriesters door nyd overgeleverd hadden): maar de Overpriesters beweegden de schaare, dat hy haar liever Barrabas zoude loslaaten. Mark. XV. 9, 10, 11. Konnen wy niet weeten welke deeze nieuwe leere zy, daar gy van spreekt: want gy brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren Wy willen dan weeten wat toch dit zyn wil. (Die van Athenen nu alle, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteeden hunnen tyd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen en te hooren.) Ende Paulus staande in 't midden van den Areopagus, zeyde, Gy mannen van Athene, ik bemerk dat gy allesins gelyk als godsdienstiger zyt. Hand. XVII. 19, 20, 21. Ik en wil niet dat u onbekend zy, Broeders, dat ik menigmaal voorgenomen hebbe tot u te komen (ende ben totnogtoe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u eenige vrucht zoude hebben, gelyk als ook onder de andere Heydenen Rom I. 13.
Deeze aanwyzing der Zinscheydinge brengt my in gedachten, dat 'er zyn die 't niet wel schynen te konnen inschikken dat men zich somtyds van Klanktekens, by den naam van Accenten | |
[pagina 373]
| |
bekend, komt te bedienen; omdat zy die noodeloos in onze taale achten. Maar alles wat men tegen 't gebruyk daar van zeggen kan, meen ik dat men ook tegen de tekens der Zinscheydinge zoude moogen zeggen; want men zou konnen beweeren dat die, hoewel niet onnut, nógtans van geen volstrekte noodzaakelykheyd voor veelen zyn; omdat de minste leezers behoorlyke acht daarop geeven, en de meeste moogelyk leezen, zonder eens daarop te letten; hoewel zy evenwel nóg zoo leezen, dat men hen taamelyk verstaan kan. Maar wat goede Schryver zal daarom die tekens verwerpen? Immers vindt een naauwkeurig leezer gemak daar by, en kan overluyd leezende, zo hy wel op die tekens let, ook des te beter van anderen verstaan worden. Even alzo konnen de klanktekens somtyds ook dienen, om voor te komen dat de woorden door eenen uytheemsche gerabraakt, óf met eenen verkeerde klank uytgesprooken worden. |
|