| |
| |
| |
Voorreede aan den Leezer.
BY den eersten druk deezer Nederduytsche Spraakkonst gaf ik in de Voorreede een bericht van de reden die my tót het uytgeeven daarvan bewoogen had; naamelyk dat ik veele jaaren te voore een ontwerp daarvan ten dienste der Engelschen had opgesteld, en by myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek gevoegd: dat die Spraakkonst sederd in kleyn fórmaat op zich zelven gedrukt zynde, zo wel was ontfangen geweest, dat zy zich toen al ten vierden maale in 't En- | |
| |
gelsch, t'elkens met eenige vermeerderinge, aan de waereld vertoond had: en dat andere zich begeerig toonende om die ook in onze taale te konnen leezen, zulks my tót een spoor gestrekt hadde om dat opstel op nieuws te verschryven, het met veele bedenkingen, welke ik sederd langen tyd op lósse papieren tót myn eygen gebruyk aangetekend, en etlyke daarvan ook, toen ik de Tweemaandelyke Uytrekselen, óf Boekzaal, schreef, by gelegenheyd onder die Uyttrekselen vermengd, en alzo opentlyk uytgegeeven had, te vergrooten, en in een Nederduytsch gewaad mynen Landsgenooten aan te bieden. Ik zeyde toen ook, dat ik dat werk uytgaf voor eygen reedsel, alhoewel ik niet ontkende ontrent veertig jaaren te voore de Tweespraak van de Nederduytsche Letterkonst, voor meer dan honderd en twintig jaaren by de Kamer in Liefde bloeijende, t'Amsterdam; myne geboorte stad, uytgegeeven, en te Leyde in den jaare MDLXXXIV. gedrukt, met | |
| |
naauwkeurige opmerkinge geleezen te hebben. Voorts noemde ik in myn bericht alle de Schryvers, die van onze taale geschreeven hebbende, ooit van my waaren gezien óf geleezen; zeggende ook verstaan te hebben, dat het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan eene Nederduytsche Spraakkonst gearbeyd had; dóch dat ik die nooit gezien, ja het gezigt daar van voordachtelyk vermyd hadde, gelyk ik ook sederd die niet gezien heb; opdat het niet mogte schynen als óf ik iets daaruyt ontleend hadde; 't welk ik altoos liever uyt gedrukte, dan uyt ongedrukte schriften heb willen doen.
Maar dewyl 'er zaaken in de Nederduytsche Spraakkonst van Christiaan van Heule gevonden worden, welke eenige overeenkomst met myne stellingen hebben, is men gereed geweest my van valsheyd verdacht te houden, en bedektelyk te kennen te geeven dat ik hem geleezen, en iets uyt | |
| |
zyne Taalbeschryvinge ontleend moste hebben. Dóch gelyk ik toen oprechtelyk zeyde, geene andere Schryvers wegens de Nederduytsche taalkunde ooit geleezen te hebben, dan die welke ik opnoemde, zo zeg ik nu nóg, dat dit waarlyk zo was, ja dat ik nooit geweeten had dat 'er zulk een Schryver als Chr. van Heule in de waereld was geweest, voor dat myne Spraakkonst niet alleen volschreeven, maar ook ontrent geheel afgedrukt was: dóch op die tyd wierdt zyne Taalbeschryving my door iemand myner bekenden getoond; maar ik weygerde dezelve aan te neemen, om niet genoodzaakt te zyn in myne Voorreede, die toen, zo ik meen, by den Drukker al gezét was, eenige verandering te maaken: want uyt dat werkje iets, dat my mogte behaagd hebben, te neemen, en in myn werk te voegen, was toen al te laat. Dóch weetende nu dat 'er zulk een boekje was, maakte ik het te krygen naa dat myne Spraakkonst in het licht quam, en bezag | |
| |
het toen voor de eerste reys, gelyk ik voor ruym vier jaaren aan de waereld te kennen gaf in myne Aanmerkingen op het boekje genaamd De spelling van A. Moonen verdeedigd En dewyl ik by den gemelden Van Heule iets vond dat ik goed keurde, en van my niet aangeweezen was, ontzie ik my nu niet te bekennen, dat ik in deezen tweeden druk myner Spraakkonst eenige zaaken uyt hem ontleend hebbe, gelyk ik in myn werk zulks op zyne plaats ook heb te verstaan gegeeven.
Dóch noopende de vaste regelen om de geslachten der Naamwoorden aan derzelver uytgangen te kennen, gelyk ik toen zeyde dat zy, zo wel als veele andere aanmerkingen, t'eenemaal van myne eygene uytvindinge waaren, zo zeg ik zulks nóg, en dat onbeschroomd; omdat het een zuyvere waarheyd is, dat ik door 't maaken van myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek daartoe aangeleyd was. En dat | |
| |
Chr. van Heule ontrent de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden zo lang voor my eenigsins diergelyke bedenkingen gehad heeft als ik, dient te meer tót bekrachtinge van de myne, welke ik niet aan hem, nóchte eenig mensche verschuldigd ben; maar die enkelyk myn eygen uytvindsel zyn; alhoewel ik geensins ontveynzen wil dat de geschreevene Aanmerkingen van G. Brandt, welke ik eenige maanden onder my berustende gehad heb, my eenig licht ontrent de Geslachten gegeeven hebben; waarom ik ook den overleeden zynen lóf geensins pooge te onthouden, maar gaern bekenne dat 'er uyt zyne onvoltooide Schriften eenige zaaken wegens de Geslachten door my ontleend zyn, achtende dat het my geensins tót eere zoude konnen strekken zulks te verduysteren, schoon hy dood is, en zyne zoonen niet meer in 't leeven zyn, om my van ontrouw dies aangaande te konnen beschuldigen. Want hoe kan het met een | |
| |
rechtschapen eerlyk gemoed bestaan, eens anders arbeyd, daar hy nooit de vrucht van gezien heeft, als zyne eygene vindinge uyt te geeven, wanneer men by zich zelven bewust is, dat men zich van de beschreevene papieren eens overleeden bediend heeft? en dit is ook de reden waarom ik de Spraakkonst, welke men zegt door eenige Leden van het Konstgenootschap Nil volentibus arduum opgesteld te zyn, nooit heb willen zien.
Ik gaf in myn voorbericht van den eersten druk ook te verstaan, dat het enkele liefhebbery geweest was die my tót het opstellen deezer Nederduytsche Spraakkonst aangedreeven had, en dat ik ook niet zonder hoope was, dat deeze myn arbeyd van eenig nut voor 't Gemeen weezen zoude; en die hoope heb ik nóg, alhoewel 'er geweest zyn die hunne pennen tegen my gescherpt hebben. Ik heb, 't is waar, in zekeren brief, die te vinden is in J.V.
| |
| |
Gaverens Boekzaal van July en Augustus, des jaars 1708, eenige bedenkingen opgesteld tegen 't hoofdzaakelykste dat men my tegenwierp, waar van één ding was, dat men, opdat het schynen mogte dat ik onbequaam was om recht van de Nederduytsche taal te konnen oordeelen, my onder de vreemde tongen rekende, en van Engelsch Landvólk stelde te zyn. Waaröp ik zeediglyk aangetoond hebbende, dat zulks niet alzo, maar ik een rechtschapen Hóllander, zo wel van geboorte als van afkomste, was, en voorts veele andere tegenwerpingen beantwoordende, heeft zulks zo weynig moogen helpen, dat men daarop niet geschroomd heeft opentlyk te zeggen, gelyk te zien is in 't Naaschrift van zekeren gedrukten brief, ‘dat myn geschryf anders niet was, dan dat ik onschuldig wilde heeten aan Engelsche geboorte, en dat het niets meer weezendlyks behelsde: Voorts, dat ik niets oplóste, | |
| |
maar overal bot, en overheen praatte.’ Dit heeft men van my gezegd, en moogelyk zullen sommige, die den gemelden mynen brief niet geleezen hebben, zulks op goed vertrouwen voor waarheyd hebben aangenomen; maar andere weet ik dat heel anders van dien brief geoordeeld hebben Ook geeft men bedektelyk te kennen, als óf ik lang in Engeland geweest waare, en veel tyds met reyzen doorgebragt hadde; om alzo den menschen in te boezemen, dat ik niet bequaamheyd genoeg hebbe om wegens de Hóllandsche taale goede onderrechtingen te geeven. Dóch dit heeft niets om 't lyf; want geduurende den ganschen tyd myns leevens ben ik in 't geheel niet boven een jaar buyten Hólland geweest. Maar men toont zich zo gezét tegen my, dat men my beschimpt zelfs ter zaake der Religie waarvan ik belydenis doe. Dan óf dit eenen Christen voegt, is wel naadenkens waerdig. | |
| |
Ook komt de Religie in dit geval geensins te passe, te meer dewyl 't bekend is dat Vondel de zyne verruylde tegen eene andere, welke ik naauwlyks denken kan dat myn bestryder beter acht dan die waarvan hy te voore was; en des niettegenstaande telt men hem onder de voornaamste opbouwers onzer taale. Maar waar vindt men niet iets op te zeggen! Omdat ik uyt zeedigheyd in myne Taalbeschryvinge gezegd had, Het komt my waarschynelykst te voore: Het is by my niet buyten bedenken, enz, zo zoekt men my af te maalen als één die zelf wankelt en in twyfel staat: daar ik met dusdaanige spreekwyzen nógtans niets anders beooge, dan dat ik myn gevoelen, schoon ik het voor best houde, en daarom ook redenen daarvan gegeeven heb, niemand evenwel met een meesterlyk gezag wil opdringen, maar ieder in zyne vryheyd laate, zonder my zelven een oppermagtig gezag in de Spraakkunde aan te maatigen.
| |
| |
Veel meer zoud ik t'myner verdeediginge konnen zeggen, indien my een pennekryg luste; maar daarvan heb ik eenen afkeer: want de lana caprina & de umbra asini [over beuzelingen] te twisten, gelyk het eenen Christen niet voegt, zo ontstaat daaruyt doorgaans eene verbittering, die in stede van af te neemen, van tyd tót tyd aangroeit, ja zelfs zo verre gaat, dat men, als óf het waare pro aris & focis, [voor de Gódsdienst en de huyshoudinge], met eenen overgrooten yver strydt; en om zyn end vast te houden, en de zaak niet gewonnen te geeven, allerleye omwegen en uytvlugten bedenkt, en elkanderen op 't vinnigst, zelfs met scheldwoorden, te keer gaat, gelyk men eenige jaaren geleeden een exempel daaraf zag tusschen persoonen, welke men niet ontkennen kon geleerde mannen te zyn, en die elkanderen nógtans opentlyk in hunne schriften voor weetnieten en botterikken uyt- | |
| |
maakten. Dóch hadden zy ontzag gehad voor de woorden van onzen Zaligmaaker: Ik zeg u, dat van elk ydel woord het welk de menschen zullen gesprooken hebben, zy van 't zelve rekenschap zullen geeven in den dage des oordeels, hoe konden zy zo gesprooken, ja zulk een taal als zy voerden in druk uytgegeeven hebben? Want het ydel spreeken met den mond kan, gelyk men weet, uyt menschelyke zwakheyd door overyling geschieden, en houdt niet lang stand; maar ydele woorden te schryven is iets dat van langer duur is; en zulk een schrift dan opentlyk uyt te geeven, kan met geen voorwendsel van overylinge verschoond worden. Hierom heb ik getracht op myne hoede te zyn, opdat door my geen krakkeel aangequeekt wierde. En zeker had deeze bedenking my niet wederhouden, ik zoude getoond hebben dat myne penne niet stomp, en ik geensins verlegen was om my zelven | |
| |
te verdeedigen, inzonderheyd wanneer ik klaar konde aantoonen, dat men 't meer tegen den persoon, dan tegen de zaak hadde: want dewyl men 't in my als een misslag aanmerkt, dat ik stelle dat men niet zeggen mag Ik donder, ik regen, enz. maar wel Het dondert, het regent, omdat ik die woorden voor onpersoonlyk houde; waarom dan ook de Grammatica van Vossius, welke men hier te lande in de Latynsche Schoolen gebruykt, niet te keer gegaan? dewyl daar in van die woorden, te weeten tonat, pluit, &c. uytdrukkelyk gezegd wordt, dat zy zyn actionem significantia, quae ut fiat, velne fiat, neutiquam sit humanae potestatis, dat is, dat ze een bedryf betekenen, 't welk dat het geschiede, óf niet geschiede, geensins van 't menschelyk vermoogen afhangt. Van dit verstand ben ik ook, en heb my geensins onderwonden om voorschriften te geeven van de gódlyke taale, en hoe Gód zoude moogen spreeken; maar alleen van de menschelyke, zon- | |
| |
der daar ter plaatse ook van de figuurlyke te melden, dewyl zulks daar niet te passe quam. Ik weerhoud myne penne van meer over dit onderwerp te schryven, omdat ik geen vuur van hevigheyd zoeke te stooken, anders stondt my hier een ruym veld open om my nóg wat langer over deeze stóffe op te houden: maar wat goeds zoud ik 'er tóch mede uytrechten? Wat wordt 'er door zulk een bedryf anders uytgewerkt, als dat men elkanderen poogt pal te zetten, en te steeken, en alzo, door eene soort van terginge, eene verbittering in zynen tegenstreever te verwekken? 't welk verre afwykt van den boozen niet te wederstaan, gelyk onze opperste Wetgeever ons beveelt.
Noopende nu deezen tweeden druk van deeze Spraakkonst, die is door my zeer veel vermeerderd: en dewyl ik in den eersten druk de Liefhebbers onzer taale tót myn groot Engelsch en Nederduytsche Woordenboek wees, om daaruyt de geslachten der Naam- | |
| |
woorden, waar aan zy twyfelden, te leeren kennen, en my hierop te gemoet gevoerd is, dat het ieder één niet gelegen quam dat boek te koopen; zo heb ik nu, om zodaanigen genoegen te geeven, in dit werk gevoegd een groote Lyst van alle de Naamwoorden, die ten aanzien der geslachten onder geene vaste regelen gebragt konnen worden: zulks dat men hier nu alles wat daartoe vereyscht is, in éénen bondel by een vindt. Voorts heb ik dit werk verrykt niet alleen met groote byvoegselen, waar van sommige de vrucht myner jeugdige jaaren zyn, maar ook met eene menigte van bedenkingen dienende tót bekrachtiginge myner stellingen. Onder deeze vermeerderingen zal men ook een grooter getal van woorden vinden, welker oorsprong ik naagespeurd heb, en die anderen tót een spoor moogen dienen om de oorspronklykheyd onzer taale verder op te delven. My is gezegd dat zeker Liefhebber in ons land met diergelyk een werk bézig is, en van voorneemen zoude zyn iets van die | |
| |
soort, naar de wyze van Vossii Etymologicon, aan den dag te brengen. Buyten twyfel zullen 'er in zodaanig een werk aardige bedenkingen voorkomen; dóch ontrent zulke naaspeuringen kan men niet altyd met zekerheyd spreeken; maar daar moeten al veele gissingen onder loopen, die evenwel niet al te lós behooren te weezen, nóchte al te verre gezócht, gelyk 'er verscheydene zulke in Hadriani Junii Batavia gevonden worden: want het woord Schepen eerst te betrekken op het bastaard-Latyn Scabinus, en dit dan af te leyden van Scaf hin, omdat de Schepenen magt hebben iemans leeven aan te tasten, 't welk zo veel zoude zyn als hin scaffen, schynt inderdaad als by 't haair getrokken; en korte houwertjes, by Sidonius genoemd Anconas, t'huys te brengen tót het woord Hangers, is niet minder gedwongen. Nóg wat meer schyns heeft het, Caninefates af te leyden van Konynevatters, óf Konynevreeters. gelyk by dien zelfden Schryver, zo my voorstaat, gedaan wordt. Dat men nu van veele | |
| |
woorden den oorsprong kan naaspeuren, heb ik door myne byvoegselen getoond. En doordien dit alles op lósse papieren zwurf, en naa mynen dood door niemand anders in zyne rechte órde zoude konnen geplaatst geweest zyn, heb ik zulks by myn leeven zelf willen doen; omdat gelyk deeze arbeyd wel eer voor my zelven niet onnut geweest is, die aldus gemeen gemaakt zynde, ook aan anderen, zo ik acht, nuttelyk zal konnen weezen. Hierom is het ook dat ik dit werk, schoon ik 'er veele jaaren by tusschenpoozen aan heb gearbeyd, met lust ten eynde gebragt hebbe, en het nu ten dienste myner Landsgenooten, en ook tót nut van uytheemschen, ten beste geeve. Vaarwel, leergierige Leezer, en gebruyk het t'uwen voordeele.
In Amsterdam den laatsten
van Zomermaand. 1712.
W.S.
|
|