| |
| |
| |
Den Grootachtbaaren Heere Mr. Gerrit Hooft, Burgermeester, en Raad der Stad Amsterdam, Bewindhebber der Oostindische Maatschappye ter Kamer alhier, enz.
MYN HEER,
RUym honderd en twintig jaaren geleeden spraken de Leden der Kamer in Liefde bloeijende de Burgermeesteren en Raaden onzer wydvermaarde stad Amsterdam, in den Opdragt van hunne Tweespraak der Nederduytsche Letterkonst, aldus aan:
| |
| |
‘Is 't niet hooglyk te verwonderen, en een recht beklaagelyke zaak, dat alhoewel onze algemeene Duytsche taal een onvermengde, ryke, cierlyke, en verstandelyke spraak is, die zich ook zo wyd als eenige taalen des werrelds verspreydt, ende dus in haar bevang veele Ryken, Vórstendommen, en landen bevat, welke dagelyks zeer veele kloeke en hooggeleerde Verstanden uytléveren, dat ze nógtans zo zwaklyk opgehulpen, en zo weynig met geleerdheyd verrykt en vercierd wordt, tót een jammerlyk hinder en naadeel des vólks: daar in tegendeel eertyds de Egiptenaars, Grieken, ende Latynen, welker taalen zich op veel nâ zo wyd niet en verspreydden, hunne spraaken zo wonder- | |
| |
lyk door moeijelyke reyzen, arbeydzaame naerstigheyd, en zelfs kósten, met alle weetenschap, konsten, en geleerdheyd voorzien ende opgepronkt hebben. Ja men ziet ook dagelyks dat onze omleggende nabuuren, Italiaanen, Spanjaarden, Fransoizen, en andere, hunne spraaken, die by de onze te vergelyken, (behoudens hunne gunst) schuymtaalen zyn, verryken, oppronken, cierlyk en bevallig maaken.’
Dusdaanig een taal, Grootachtbaare Heer, voerden te dier tyd de Amsterdamsche Konstgenooten, bekend by de zinspreuk in Liefde bloeijende, van welker Kamer toen ook voornaame Heeren deezer stad, waar onder uw bloedverwant Pieter Corneliszoon Hooft, beroemder gedach- | |
| |
tenisse, Leden waaren: Geen wonder dan dat onze Nederduytsche taal alstoen eenen schoonen opgang kreeg. En 't is zeker, wat ook de ingezétenen van andere Hóllandsche steden moogen denken, dat Amsterdam uytgemunt heeft in 't voortbrengen van voortreffelyke Verstanden, die der Nederduytsche Dichtkunde, en oprechte Hóllandsche taale, geen' kleynen luyster bygezét, en andere leergierige Vernuften daardoor genoopt hebben om 't zelfde spoor in te slaan, en 't gene tót cieraad onzer Spraake dienen konde, niet te verwaarloozen. Ik acht derhalve dat het my niet tót onëere kan geduyd worden, insgelyks naar myn vermoogen getracht te hebben de zuyverheyd onzer Nederduytsche taale te handhaaven, en opentlyk te toonen dat | |
| |
zy ryk genoeg is om in haar eygen gewaad te voorschyn te komen, en dat ze geene uytheemsche tooiselen van noode heeft om zich verstaanbaar by allen te maaken. Hiervan heb ik, zo eygenliefde my niet bedriegt, duydelyke blyken, door myne overzettingen uyt verscheydene taalen, aan de Geleerde waereld gegeeven: en dewyl ik onder dien arbeyd veelvuldige aanmerkingen maakte, en vervólgens tót myn eygen gebruyk aantekende, zyn die eyndelyk indiervoege aangegroeid, dat ik te raade wierd daaruyt eene Nederduytsche Spraakkonst ten dienste van anderen op te stellen, om alzo met der daad te toonen dat onze taal, die, zo in hoogdraavendheyd als zoetvloeijendheyd, voor geen uytlandsche behoeft te wyken, zo wel onder Letter- | |
| |
konstige regelen te brengen is, als andere. Dit werk is het, Heer Burgermeester, dat ik my verstout onder de beschuttinge van uwen naam aan den dag te geeven, verzoekende dat het my ten goede gehouden mag worden, indien ik van 't gewoone pad der Opdragt-schryveren afwykende, my eenen voorstander toone van de oude Hóllandsche eenvoudigheyd, zonder dat zulks my belét midsdeezen te betuygen, dat men persoonen van uwen rang eerbiedigheyd schuldig is, achtende dat men die zeer wel met beleefde uytdrukselen en een zédig gedrag betoonen kan, zonder zich juist van woorden te bedienen, die iets schynen te zeggen, en nógtans niet weezendlyks behelzen. Ook is uwe bescheydenheyd, midsgaders | |
| |
de liefde, welke de Burgery U toedraagt, zo wel bekend, dat ik my in den lóf daarvan niet behoeve uyt te laaten. Daarenboven houd ik U, Myn Heer, veel te verstandig, om niet zeer wel te konnen begrypen, dat als men gemoedshalve zwaarigheyd maakt van den gemeenen trant te vólgen, zulks geensins den luyster van aanzienlyke Heeren benevelt. Dóch ik zal my over dit onderwerp niet verder uytbreyden, maar alleenlyk tót een besluyt zeggen, dat ik met behoorelyke néderigheyd verzoeke, dat het U believe deezen mynen arbeyd, uyt lust tót onze taale ondernomen, gunstiglyk te aanvaerden; opdat deeze Nederduytsche Spraakkonst onder de vleugelen uws naams in 't licht verschynende, daardoor te meerder aanzien bekome. | |
| |
Dit was het, Grootachtbaare Heer, dat ik hiermede beoogde, blyvende ondertusschen, naa U zo wel aan ziele als lighaam veel heyls toegewenscht te hebben,
Myn Heer,
Uw oprechte en Dienstbereyde
Vrind,
Wm. SÉWEL.
|
|