| |
| |
| |
Van de Zinscheydingen.
Dewyl eene reede bestaat uyt verscheydene leden, is men gewoon, die door zekere tekens te onderscheyden. Deeze tékens óf merken by de Latynsche benaamingen best bekend zynde, zal ik die ook alhier gebruyken.
[/] óf (,) noemt men een Comma, en is een teken van eene korte ophoudinge, óf ademhaalinge, als,
Komt, aanschouwt de daaden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanrecht, die de oorlogen doet ophouden tot aan het eynde der aarde, den boog verbreekt, ende de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Ps. XLVI. 9, 10.
Van binnen uyt het harte des menschen komen voort, quaade gedachten, overspelen, hoereryen, doodslagen, dieveryen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheyd, booze ooge, lastering, hovaerdy, onverstand. Mark. VII. 21, 22.
De vreeze des Heeren is, te haaten het quaade, de hovaerdigheyd, den hoogmoed, en den quaaden weg. Spreuk. VIII. 13.
Zo ʼer iemand is die met wind omgaat, en valschelyk liegt, zeggende, Ik zal u profeteeren voor wyn ende voor sterken drank, dat is een Profeet deezes volks. Mich. II. 11.
Maar Jesus antwoordde en zeyde tot hen, Gy dwaalt, niet weetende de Schriften, noch de kracht Gods. Matth. XXII. 29.
| |
| |
[;] Wordt een Semicolon genoemd, en is een téken van wat langer ophoudinge, als,
Zend uw licht, en uwe waarheyd, dat die my leyden; dat ze my brengen tot den berg uwer heyligheyd, en tot uwe wooninge; ende dat ik ingaa tot Gods altaar. Ps. XLIII. 3, 4.
O God, wy hebben ʼt met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; gy hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van ouds. Ps. XLIV. 2.
Laat myne vervolgers beschaamd worden, maar laat my niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar en laat my niet verschrikt worden. Jer. XVII. 18.
Ik zal eene voleyndinge maaken met alle de Heydenen, daar heene ik u verstrooid hebbe; maar met u en zal ik geene voleyndinge maaken. Jer. XXX. 11.
Ik heb de pestilenci onder ulieden gezonden, naar de wyze van Egipte; ik heb uwe jongelingen door het zwaerd gedood, ende uwe paerden gevangklyk laaten wegvoeren: ende ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uwe neuze doen opgaan; nogtans en hebt gy u niet bekeert tot my, spreekt de HEERE. Amos IV. 10.
Veeltyds komt de Semicolon te pas voor de woorden Maar, dóch, niettegenstaande, nógtans; echter is dit zulk een vaste regel niet, die geen uytzondering heeft: want somtyds vereyscht de reede dat men een Colon voor die woorden stelt, en maar wordt altemets ook wel achter een comma gezét.
[:] Heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans in ʼt midden van eenen zin gesteld wordt; wanneer het vólgende dient tót aan- | |
| |
wyzinge der oorzaake van het gezeyde, óf tót bevestiginge van het voorgaande, óf tót aanwyzinge van het oogmerk deszelfs. als,
Ik zal niet eeuwiglyk twisten, noch ik en zal niet geduuriglyk verbolgen zyn: want de Geest zoude van voor myn aangezigte overstelpt worden. Jes. LVII. 16.
Uwe Zon zal niet meer ondergaan, ende uwe Maan zal haar licht niet intrekken: want de HEERE zal u tot een eeuwig licht weezen, ende de dagen uwer treuringe zullen een eynde neemen. Jes. LX. 20.
Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hy verstaat, ende my kent, dat ik de HEERE ben, doende weldaadigheyd, recht, en gerechtigheyd op der aarde: want in die dingen heb ik lust, spreekt de HEERE. Jer. IX. 24.
Genees my, HEERE, zo zal ik geneezen worden; behoud my, zo zal ik behouden worden: want gy zyt myn lof. Jer. XVII. 14.
Spreek nu tot de mannen van Juda, en tot de inwooners van Jerusalem, zeggende; zo zeyt de HEERE: Ziet ik formeer een quaad tegen ulieden, ende denk tegen ulieden eene gedachte. Jer. XVIII. 11.
Aldus zult gy zeggen tot den Profeet: Wat heeft u de Heere geantwoord? Jer. XXIII. 37.
Sint dat ik tegen hem gesprooken hebbe, denk ik nog ernstiglyk aan hem: daarom rommelt myn ingewand over hem; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, spreekt de HEERE. Jerm. XXXI. 20.
Ziet ik zal over Juda, en over alle inwooners van Jerusalem, brengen al het quaad dat ik tegen hen gesprooken heb: omdat ik tot hen gesprooken hebbe, maar zy niet gehoord en hebben, ende ik tot hen geroepen hebbe, maar zy niet en hebben geantwoord. Jer. XXXV. 17.
| |
| |
Ik de HEERE behoede dien, alle oogenblik zal ik hem bevochtigen: opdat de vyand hem niet en bezoeke, zal ik hem bewaaren nacht en dag. Jes. XXVII. 3.
Ende Saulus stondt op van der aarde: ende als hy zyne oogen open deede, zag hy niemand. Hand. IX. 8.
De Heere zeyde tot hem, Gaa heenen: want deeze is my een uytverkooren vat, om mynen naam te draagen voor de heydenen. Hand. IX. 15.
Naa deezen zal ik wederkeeren, ende weder opbouwen den Tabernakel Davids, die vervallen is, en het gene daarvan verbroken is, weder opbouwen, ende ik zal den zelven weder oprechten: opdat de overblyvende menschen den Heere zoeken. Hand. XV. 16, 17.
Menigmaal wordt de Kolon gevoeglyk geplaatst voor de woorden Want, naardien, daarom, dewyl, omdat; maar somtyds stelt men dat téken ook wel voor ʼt woordtje maar, naar dat de zin der reede het vereyscht.
[.] Deeze Stip óf tuttel word Punctum genoemd, en dient tót een teken dat de zin der reede uyt is: en achter deze stip behoort altoos een Groote letter te vólgen. als,
Komt, hoort toe, alle gy die God vreest, ende ik zal vertellen wat hy aan myne ziele gedaan heeft. Ik riep tot hem met mynen monde, ende hy wierdt verhoogd onder myne tonge. Hadde ik na ongerechtigheyd met myn harte gezien, de Heere zoude niet gehoord hebben. Ps. LXVI. 16, 17, 18.
ʼt En waare de Heere my eene hulp geweest waare, myne ziel had byna in de stilte gewoond. Als ik zeyde, myn voet wankelt, uwe goedertierenheyd,
| |
| |
ô Heere, ondersteunde my. Ps. XCVI. 17, 18.
Looft, gy knechten des Heeren, looft den naam des Heeren. De naam des Heeren zy gepreezen, van nu aan tot in eeuwigheyd. Van den opgang der zonne af, tot haaren nedergang, zy de naam des Heeren geloofd. De Heere is hoog boven alle heydenen, boven de hemelen is zyne heerlykheyd. Ps. CXIII. 1, 2, 3, 4.
[?] Is een Vraagteken, en wordt achter eene vraag gesteld.
Heere, ik roep tot u den ganschen dag; ik strek myne handen tot u: Zult gy wonder doen aan de dooden? of zullen de overleedene opstaan, zullen ze u looven? Zal uw goedertierenheyd in ʼt graf verteld worden? uwe getrouwigheyd in ʼt verderf? Zullen uwe wonderen bekend worden in de duysternisse? ende uwe gerechtigheyd in het land der vergeetenheyd? Ps. LXXXVIII. 10, 11, 12, 13.
Hoe lang zullen de godloozen, ô Heere, hoe lang zullen de godloozen van vreugde opspringen? uytgieten? hard spreeken? alle werkers der ongerechtigheyd zich beroemen? Ps. XCIV. 3, 4.
Zoude die ʼt oor plant, niet hooren? zoude die ʼt oog formeert niet aanschouwen? zoude die de heydenen tuchtigt, niet straffen? Hy die den menschen weetenschap leert? vs. 9, 10.
Gy slechte, hoe lang zult gy de slechtigheyd beminnen? en de spotters voor zich de spotterny begeeren? ende de zotten weetenschap haaten? Spreuk. I. 22.
Ben ik dan een Vader, waar is myne eere? ende ben ik een Heer, waar is myne vreeze? zegt de Heere der heirschaaren tot u, ô Priesters, verachters myns naams. Maleach. I. 6.
De Zoon des menschen, als hy komt, zal hy
| |
| |
ook geloof vinden op der aarde? Luk. XVIII. 8.
[!] Is een teken van verwonderinge en uytroepinge, ʼt zy van droefheyd óf blydschap, als
Hoe dikwils verbitterden zy hem in de woestyne! deeden hem smarte aan in de wildernisse! Ps. LXX. 40.
Och dat gy my als een broeder waart, zuygende de borsten myner moeder! Hoogl. VIII. 1.
Hoe is ʼt goud zo verdonkerd! het goede fyne goud zo veranderd! hoe zyn de steenen des Heyligdoms voor aan op alle straaten verworpen! de kostelyke kinderen Zions, tegen fyn goud geschat, hoe zyn ze nu gelyk gerekend den aardenen flesschen, het werk van de handen eens pottebakkers! Klaagl. IV. 1, 2.
Zo zegt de HEERE Heere, Wee over die dwaaze Profeeten, die hunnen geest naawandelen, en ʼt gene zy niet gezien hebben! Ezech. XIII. 3.
Als hy naby quam, en de stad zag, weende hy over haar, zeggende, Och of gy ook bekendet, ook nog in deezen uwen dag, ʼt gene tot uwe vreede dient! Luk. XIX. 41, 42.
Dit teken [!] wordt doorgaans gesteld achter de Tusschenwerpsels Ach! Helaas! Wee!
( ) Deeze twee haakjes noemt men Parenthesis, zynde een Tusschenstelling óf invoegsel van eenige woorden, die doorgaans den zin wat klaarder óf omstandiger uytdrukken, welke echter zonder die ingevoegde woorden verstaanbaar is, als
En Pilatus antwoordde hen, zeggende, Wilt gy dat ik u den Koning der Jooden los laate? (want hy wist, dat hem de Overpriesters door nyd overgeleverd hadden): maar de Overpriesters beweeg-
| |
| |
den de schaare, dat hy haar liever Barrabas zoude loslaaten. Mark. XV. 9, 10, 11.
Konnen wy niet weeten welke deeze nieuwe leere zy, daar gy van spreekt: want gy brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren. Wy willen dan weeten wat toch dit zyn wil. (Die van Athenen nu alle, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden hunnen tyd tot niet anders, dan om wat nieuws te zeggen en te hooren.) Ende Paulus staanden in ʼt midden van den Areopagus, zeyde, Gy mannen van Athene, ik bemerk dat gy allesins gelyk als godsdienstiger zyt. Hand. XVII. 19, 20, 21.
|
|