Nederduytsche spraakkonst
(1708)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de Ga naar voetnoot* Maatklank.De Maatklank is dat gedeelte der Spraakkonst, het welk aanwyst óf de lettergreepen lang óf kort zyn, waarop in ʼt maaken van Vaerzen naauwkeurig moet gelét worden. Woorden van ééne lettergreep uyt eene tweeklank bestaande, zyn doorgaans lang, als Graan, staan; Been, steen, veen; Boom, oom, zoon, rood, stroo; Groen, koen, zoen; Houd, koud, woud; Uur, muur, zuur. Niettemin heeft deeze regel zyne uytzondering; want Aan, meer, zeer, veel, zyn beyde lang en kort, gelyk ook veele andere eenledige woordtjes, als Dat, ik, om, op, tót, zo. De meeste woorden van twee lettergreepen zyn lang in de eerste sillabe, als Adel, Adem, Beker, Beter, Bodem, Cedel, Dadel, Daaden, Duyzend, Ezel, Enkel, Feytel, Fakkel, Geessel, Gével, Hagel, Hemel, Honderd, Iemand, Inspraak, Jaager, Jagthond, Kamer, Kével, Leger, Maatig, Meester, Neder, Nevel, Oven, Oordeel, Peper, Quezel, Reden, Sabel, Suyker, Teder, Lepel, Vader, Vedel. Water, Weder, Weever, Yver, Yzer, Zalig, Zegel, Zeker: Evenwel zyn veele hiervan uytgezonderd, als Bevél, Besték, Cieraad, Faizant, Fregat, Gebrék, Gestél, Geval, Geweld, Gezég, Papier, Servét: voorts alle Vrouwelyke naamen in es óf in uytgaan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
de, als Prinsés, Voogdés, Vrindin, Slaavin, enz. Woorden van drie óf meer lettergreepen konnen niet wel onder eenen vasten regel betrokken worden; maar men moet in ʼt maaken van Vaerzen naauwkeurig met het oor te raade gaan, en alle hardigheyd vermyden. Ademen, Beeldtenis, Edelheyd, ergernis, Heydendom, kinderen, regenen, hebben de eerste sillabe lang, de tweede kort, en de derde, hoewel kort in de uytspraak, wordt in vaerzen als lang gebruykt. Verkeeren, Verdeelen en Oordeelen, hebben de voorste en laatste lettergreepen kort; want Oordelen, te zeggen is ʼt woord rabraaken. Kandelaar heeft de middelste lettergreep kort, dóch hoewel de laatste zo wel als de voorste in Dicht lang is, nógtans moet zy in de gemeene uytspraak maar flaauw gehoord worden, anders geeft het een groot wangeluyd. Hovaardy, slaaverny, tovery, hebben de eerste en laatste lettergreep altoos lang. Beduydsel, beginsel, beletsel, hebben de middelste lang, en de voorste en laatste kort. Woorden van vier lettergreepen schikken zich in dicht ook niet altyd naar de gemeene uytspraak: want Gehoorzaamen in een vaers komende, laat toe dat men de derde sillabe zo wel kort uytspreekt als in ʼt woord Verledigen, welks tweede en vierde lang zyn, gelyk ook de woorden Behoudenis, Bekommering, Gehoorzaamheyd, Gevangenis, Geneegenheyd: Maar in Admiraalschap zyn de eerste en derde lang, en de andere kort. Uyt een korte en een lange lettergreep maakt men eenen Voet, waarvanʼer in Heldendicht zes gaan, ʼt welk overhands berymd wordt; naamelyk op twee slee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
pende rymen doet men twee staande vólgen, gelyk H. L. Spiegel, in zynen Hartspiegel, dit al waargenomen heeft; want dus zegt hy in ʼt II. Boek.
De kouwe nare nacht met duysterheid omhangen,
En sterren weken al des uchtens rode wangen.
Ons aarden kreis genaakt het wenschelyk gezicht,
Der stralen groeyzaam heet des Hemels grote licht.
Hieruyt blykt dat de laatste voet van een vaers met een sleepend rym, uyt drie lettergreepen moet bestaan, waarvan de middelste lang is. De Heer P. C. Hooft schreef, nu honder jaarʼ geleeden, uyt Florence aan de Amsterdamsche Kamer in Liefde Bloeijende, eenen brief in dicht, welks begin aldus luydt: Zyn groet zendt, die niet weet, ô konstryk Broedertal,
Of hy u Meesters, of zyn Broeders noemen zal.
Terwyl het wit gebergt en moeijelyke wegen,
De bosschen en de zee, die tusschen ons gelegen,
En menig vruchtbaar veldt en akker my belet
Myn geest met uw gezang te voeden altemet:
Zo doe ik by gebrek van die gewoone weelden,
Het geen ik kan, dat is, uw doen my in te beelden.
En daar ik u, noch ook uw kunst niet kan verstaan,
Laat ik deez Dichten, die nog ruw zyn, tot u gaan,
Getuygen van myn doen, en van myn wil een teeken,
Om zo gy niet tot my en kont, tot u te spreeken.
De zoetvloeijende Vondel vangt zyne Inwying van het Stadhuys tʼAmsterdam, aldus aan: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
Gelyk nu dʼackerman de zeissen slaat in dʼairen,
En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
Om in den vruchtbren oest van zijnen rycken lof
Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen
De hoogtijdt van ʼt Stadthuis en burgerheerschappyen,
Met een de jaarmerckt, die, met haeren open schoot,
Alle omgelegen steên en bondgenooten noodt
Op ʼt heerelijk bancket van allerhande gading,
Die ʼt nimmer zat gezicht genoegen en verzading
Belooft, door zo veel schat, gerief, verscheidenheen,
Als kunst en hantwerck hier nu stapelen op een.
Deezen trant heeft Vondel ook gehouden in zyne Maagden-Brieven, en de Heer van Wulverhorst verscheydenmaal in zyne Bybelstóffe.
De Heer van Zuylichem, Konstantyn Huygens, begint zyne Oogentroost aldus: Verdenk den Dichter niet die deezen Rym beleydt,
Hy heeft u van der jeughd met ydʼle vrolikheyd,
Met jok voor jok bericht; en ʼt docht hem, in die jaaren,
Dat woorden zonder zout en lachgen, zusters waaren,
En ʼt docht u even zo; nu weeten gy en hy,
Het zuur en ʼt zoet gezicht te stellen, naar het zy.
Zyn Hófwyk vangt hy in deezer voege aan. De groote web is af, en ʼt Hóf genoeg beschreeven:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
Eens moet het Hófwyk zyn. wie kent den draad van ʼt leeven,
Hoe kort hy is, hoe taai? de snaar die helderst luydt,
Scheydt dʼeerste menigmaal van leeven en van luyt,
Verkracht en overrekt, óf met der tyd versleeten.
ʼk Heb overrekt geweest; maar ben ʼer deur gebeeten:
Op ʼt slyten komt het aan; Twee dingen maaken ʼt waar;
Of ik ʼt ontveynzen wou, mynʼ jaaren en myn haar.
De hoogdraavende Antonides laat zich in ʼt begin van zynen Ystroom aldus hooren. My lust een tafereel tót lóf van ʼt Y te maalen,
Den grooten Koopstroom en zynʼrykdom op te haalen,
Te zetten in den dag, die op den voorgrond brandt
In volle kracht, en spreydt van daar aan allen kant
Zynʼ straalen flaauwer op verschieten, en gezigten;
Een houding, die zyn beeldt te schooner uyt doet lichten.
De Heer Laurens Bake van Wulverhorst begint het LXV. Hoofdstuk zyner Uytbreydinge van Jesaias met deeze vaerzen. Waarheen wiltge, Israël, uwʼ losse schreeden wenden?
Waar loopt ge? ik word gezocht van die my nimmer kenden,
Gevonden van een volk, dat my voorheen nooit zocht:
Voelt gy niet in uw hart een heete drift en togt,
Eenʼ blaakendʼ yver; om in winkels en in hoeken,
Den Heyland, lang verwacht, in ʼt eynde eens op te zoeken?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
Liefst zie ik dat een Heldendicht met een sleepend rym begint, alhoewel zelfs onze beste Dichters zich daar ontrent geenen regel schynen gesteld te hebben. Ik zou meer weegens ʼt gene tót een gedicht vereyscht wordt, konnen zeggen; dóch nademaal de Nederduytsche Rymkunst beknópt en fraai door den vermaarden Dichter A. Pels, in zyne vertaalinge van Horatius Dichtkunst, voorgedraagen is, zal ʼt niet quaalyk voegen dat ik zyn onderwys hier inlassche. Dus zegt hy dan: Een zelfde klank op ééne óf meerder lettergreepen
In ʼt eynd van ʼt vaers heet Rym, en moet óf staan, óf sleepen.
Men rymt op ééne greep, óf twee maar: want wanneer
Men nu zou rymen op drie greepen, óf op meer
Als huldigingen op het woord beschuldigingen,
Zou ʼt rym niet deftig gaan; maar huppelen en springen.
Als ʼt op één greep rymt, wordt het rym gezegd te staan.
ʼt Heet sleepend als ʼer twé zo op twé andre slaan,
Dat gy de laatste dof, en de eerste scherp hoort luiden,
Men wilde ʼt onlangs tót sieraad, en fraaiheid duiden,
Wanneer men ʼt sleepend rym meer rymen deê, dan eens,
Als bloot staan, groot gaan; ja het scheen wat ongemeens;
Maar ʼt zyn, myns oordeels, heel verkeerde fraayigheden,
ʼt En zy ge een dicht zo rymt van boven tót beneden;
Want hoort ge in ʼt rym verschil tót tweemaal toe, zo gaat
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rym, ʼt welk staat.
Men rymt ook ʼt zelfde woord in twé verscheiden zinnen
Niet op malkandʼren, als de spinnen op het spinnen.
Want alhoewel het rym in ʼt Nederduitsch niet sluit,
't En zy de greepen slaan op een gelyk geluid
Aan ʼt eindʼ, moet tóch ʼt begin der letteren verscheelen,
Of anders is ʼt geen rym, maar ʼt zelfde in allen deelen.
Het sleepend rym, wanneer men ʼt saamen haalt uit twé
Verscheydenʼ woorden, op het einde, wraakt men meê,
Gelyk als baat heeft en gehaat heeft; wyl voor ʼt beste
En ʼt zoetste rym nu wordt gehouden als de leste
Der lettergreepen, in het sleepen, zachtlyk smelt.
In baat heeft doet de laatste een al te groot geweld.
Men bindt ons echter niet aan zulke naauwe wetten,
Dat juist in ʼt rym op elk een letter staa te letten;
O neen; wanneer de klank maar eens is rymt het woord;
Zo mag men kindsch met Prins berymen, Noord met voort,
En kap met krab, als van gelyken kleedden, visschen
Wordt wel en voegelyk berymd met léden, missen.
Maar bot op zót, en vol op ból rymt ganschlyk niet;
Hoewel men in den schyn dezelfde letters ziet;
Om dat wy groot verschil van klank in de O bemerken.
Nu twist men, óf men vreede op leden rymt: veel werken
Van oude Schryvers zyn op deeze wyzʼ gedicht,
Waar tegen het gebruyk der jongʼre Dichtʼren ligt:
Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tyden
Het vloeijendst rymen, ziet men zulks met voordacht myden;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
By hen zou paden op genade een misslag zyn:
Zulks is nu ʼt oordeel van de meeste, en ʼt is ook ʼt mynʼ.
Het ander wordt nu meest van ruige rymsgezinden
Gebruikt, om ʼt rymwoord met wat meer gemaks te vinden.
My klinkt ook walgʼlyk, en onaangenaam in ʼt oor,
Wanneer ik niet dan staand óf sleepend rymen hoor
In een gedicht; dies zult ge best doen, ʼt bei te mengen.
Een keurig kenner wil nóg naauwelyks gehengen,
Dat gy met sleepend rym, (schoon meenig ʼt anders waant)
Naa sleepend rym begint, óf ook met staand naa staand.
Somtyds bedient men zich van staand en sleepend rym overhands, gelyk dit vólgende gedichtje uytwyst; het welk in het jaar 1696. te Parys, in ʼt Latyn opgesteld, en onder eene schildery van Ste. Genoveva, die men in de kerk ophing, gevoegd zynde, van my toen aldus vertaald wierdt.
Ga naar voetnoot* De Stad, door hongersnood en vrees van schraal gewas
Gepraamd, verzoekt daarop haarʼ Schutsvrouw, Gód te smeeken,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat hy het land besproeijʼ met eene regenplas:
Het bidden wordt verhoord; men ziet de wolken breeken;
Het dorre graangewas groeit door den watervloed,
En ʼt aardryk staat, door dit geluk, als opgetoogen.
Vrees, Koninglyke Stad, geen dierte óf tegenspoed;
Want Genoveef heeft uw verwachting niet bedroogen.
Dien zelfden trant hield ik ook toen ik voor eenige jaaren dit vólgende berymde.
Wat zoekt gy vreemdeling, het oude Rome in Romen,
En vindt in Rome nu ʼt oud Rome niet meer staan?
Aanschouw het muurwerk, door den tyd tót puyn gekomen;
Tree tót den Schouwburg, en zie ʼt woest gevaarte eens aan.
Die stukken zynʼt oud Rome, en schynen nóg, als lyken
Van zulk een groote stad, een dreygend bars gelaat
Te toonen: want die stad gaf eertyds klaare blyken,
Dat zy zich zelvʼ verwon, door haarʼ verheven staat.
Gelyk zy door haar magt de waereld kon verwinnen,
Verwon zʼhaar zelvʼ, opdat ʼer niets in ʼs waerelds rond
Nóg onverwonnen bleevʼ. Maar nu, nu ziet men binnen
ʼt Verwonne Rome, dat eertyds zo steevig stondt,
ʼt Zeeghaftig Romen in zyn trótse puyn begraaven.
De Tyber niettemin ten blyk van Roomschen naam,
Doet zyne gólven nóg al róllende afwaards draaven,
En voertze in zee. Dus is het wuft geval bequaam,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
Om ʼt zwaarste metselwerk, hoe vast ook, eens te sloopen;
Terwyl ʼt beweeglyk nat niet ophoudt steeds te loopen.
Gelyk de twee onderste regels van dit gedicht met sleepende rymen eyndigen, zo is ʼt ook doorgaans gebruykelyk, dat de twee laatste regels van een zesregelig Bydicht op elkandren rymen, gelyk dit vólgende uytwyst, het welk ik byna twintig jaaren geleeden maakte op den val van zekeren Gunsteling by den ongelukkigen Koning Jakobus. Senec. in Agam. - Quidquid in altum
Dus wisselvallig is veeltyds ʼt geluk der Grooten;
Fórtuyn speelt met hen als een kaatsbal, die zyn vlugt
Van ondren opneemt, en gevoerd wordt door de lucht;
Maar eyndlyk weder op den grond komt neêr te stooten.
Elk spiegle zich dan aan deezʼ Gunstling, en zie toe
Dat hy, schoon hoog van staat, zynʼ minderʼ niet misdoe.
Op het afbeeldsel van Paus Sixtus den Vyfden heb ik voor deezen dit vólgende gepast. Dit ʼs SIXTUS in zyn print, die eer hy ʼt Vatikaan
Beklom, door veynzery zachtzinnig wierdt geheeten,
Maar op der Pauzen troon zo dra niet was gezeten,
Of zyne strengheyd wierd bespeurd in allʼ zynʼ daân,
Het Recht gehandhaafd, en de straaten van ʼt groot Romen
Beveyligd, dat elk die betreên mogt zonder schroomen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
Het puntdichtje Ga naar voetnoot* van Martialis op Arria en Paetus, is door my dus vertaald:
Toen Arria, zo kuysch als dapper, 't scherpe zwaerd
Had uyt haar ingewand getrokken, rood van bloede,
Boodt zy 't haar Paetus' aan, en sprak gansch onvervaerd,
De wonde, die 'k my zelv' met onbezweeken moede
Toebragt, doet my geen zeer, geloofme, Paetus; maar
De steek, dien gy my zult doen; die treft, die smart my zwaar.
't Gebeurt ook wel dat men een Heldendicht op vyfvoetige vaerzen doet draaven, gelyk Vondel zulks in zynen Jeftha gedaan heeft, en dien Held onder andere dus doet spreeken: Och, dochter, och, uwe aengename woorden
Zyn pylen, die myn hart noch eens vermoorden.
Nu leef ik eerst, te recht beklagens waert,
Of sterve, en voel al levende het zwaert,
Het zwaert des doots, door mijnen boezem dringen.
Geen vyant durf van buiten my bespringen:
Hy zitme in 't hart: de strijt gaat aen in my:
Daar kiezen mijn gedachten elk haer zy,
Beginnen 't zwaert om stryt op zy te gorden.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
Zy zetten zich gewapent in slaghorden.
Het vaders hart is al te naeu een velt
Voor zulck een spijt, en gruwelyck gewelt.
Waar heul gezocht? waer vinde ick troost en bystant?
Och, Jeftha heeft zich zelf alleen ten vyant:
Geen Efraim, noch Ammon rant hem aen
In 't hart. kon een gety oit stercker gaen,
Wanneer de zee op strant en steenrots barrent,
Ter helle daelt, en oprijst aan 't gestarrent?
Mijn eenig oir, ô dochter, ghy ontroert
Uw vaders bloet. waar worde ick heen gevoert?
Toen ik uyt Prudentius vertaalde 't gene hy Agnes doet spreeken, wanneer zy, ter dood veroordeeld, den Beul na haar toe zag komen, berymde ik zyn Latyn aldus. 'k Verblyd my nu ik deezen aan zie komen;
Ik durf aanstonds dien wreedaard zonder schroomen
Genaaken, en zie liever 't bars gelaat
Van hem die met zyn flikkrend zwaerd daar staat,
Dan dat 'er tót my quam een dartle jonker,
Die, opgeschikt gelyk een fiere pronker,
Een balsemgeur uytwaassemde, en myne eer,
Dat dierbaar pand, wou schenden. Nimmermeer
Kon zulk een quant myn kuysch gemoed bekooren;
Maar deez', dien Beul, die my hier komt te vooren,
Bemin ik meer, en treed hem tegemoet.
Hy verw' zyn' kling aenstonds vry in myn bloed;
Laat hem het staal in mynen boezem wringen:
Want dat 's de weg om hemelwaards te dringen.
Dus streef ik als een' Bruyd van Christus heen,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
En laat myn lyf gemarteld hier beneên,
Terwyl myn' ziel na boven wordt gedreeven,
Om eeuwig met myn' Heyland daar te leeven.
Dóch vyfvoetige vaerzen worden veeltyds overhands gerymd, 't zy regel om regel, óf andersins. Aldus begint Vondel zyn Engeletroost. De Godtheit trock in 't lichaam van Marye,
Het lichaam aen, op datze lyden zou,
Tot 't menschdoms heil, wat wet en profecye,
Had afgebeelt, en voorgespelt zoo trou.
Dus ziet men J. Oudaan aanheffen op Salmasius Koninglyke Verdeediginge. Nu volg niet meer d'ontzagb're Dwingelanden,
Met koelen moede, in 't heetste van hunn' togt;
Die 't staal, als stroo, verknerssen op hunn' tanden;
Die klip en rots doen stuyven in de logt;
Die steden, en gebouwen doen verzinken
In vuur en moord, in storting, puyn, en bloed;
Die vloeden, van hunn' kleppers, uyt doen drinken,
En heir aan heir doen waaden door den vloed;
Die met geweld, geheele zeen omvatten,
Ja dammen zelfs haar' buyken met gebergt.
En dus begint Vondel zyne Blyde Inkomst van Koninginne Christine te Rome. Nu zing ick van geen Noorlantsche Amazoone,
Die Thetis zoon, den dappren oorlogshelt,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
In zynen schilt durf vaeren, op het velt,
Voor Troje, om d'eer van een verwelkbre kroone:
Die zich gewende in sneeuw op 't ys te draven,
De stromen op te bijten met de bijl,
De borst afzette, en speer en boog en pijl
Hanteeren kon, ten trots van alle braven:
Het lust me nu Christine na te stappen,
Van daar de kou den steilen Noortbeer terght,
Te treên door 't sneeuw van 't Italjaensch geberght,
Tot Rome toe, en voor Sint Peters trappen.
Men maakt ook, inzonderheyd tót Lierdichten, veele vaerzen van viervoeten; dus heft Vondel de uytvaart van den Zeeheld Marten Harpertsz. Tromp aan. Laat zich Europe niet verwonderen,
Al scheen de weerelt te vergaen,
Toen uyt den Noortschen Oceaan,
Dat oorlogs onweêr op quam dondren
En buldren over duin, en strant,
Een halven dagh, en noch een' heelen;
Tweehondert dryvende kasteelen;
De barre zee in lichten brant.
Dus begint ook L. Bake zeker gedicht aan den Heer van Dankelman. Hoe ryst, Heer Everard, uw lóf
Gevoerd op onvermoeide pennen,
Van geenen Dichter naa te rennen;
Hoe braaf hy, in die eedle stof,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Durft streeven met geleerde vaerzen,
Een heldetoonen, mild besproeid
Van Pindus bron, of hoog geschoeid,
Met konst, op Sofokleesse laerzen.
En dus begint J. Vollenhoves Kruystriomf. Wie leertme nu de beste klanken,
Naardien myn' Zangheldinne pooght
Myn' Heilant, aan het Kruis verhooght,
In top te heffen en te danken?
Onnodigh is 't, dat ik het verg'
Apollo of Apolloos zoonen,
Nu zy, belust op andre toonen,
‒ Kiest voor Parnas den Dootshooftbergh.
Deezen zelfden trant hield ik toen ik Howels Kerslied, te vinden in zyne Brieven, door my vertaald, berymde; het begint dus. Geluk, ô heylig jaargety,
Waarin een' bruyd, nóg jong van jaaren,
Hoewel men haar in de echt zag paaren,
Een' maagd bleef, vrolyk ende bly,
Toen uyt haar wierdt een Zoon gebooren,
De Heyland van het menschendom,
Zo roemryk en befaamd alom.
Nooit zag men zulk een zaak te vooren.
In den Muyderberg van wylen den Heer Jan Six ziet men dusdaanig een trant, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat brengt de drift der aardsche menschen
Bekommering en hartzeer aan!
Wanneer zy, door een lonk, een traan,
Vervoerd, hunn' eyge schaade wenschen.
Gelyk een moeder pait haar kind,
Al zou het schoon zyn pyn vermeeren,
Zo pait men ook, door lust verblind,
't Hart dat nooit aflaat van begeeren.
Wat baat verwachtmen? ach wat baat!
Daar zelf de hoop te vreezen staat?
Toen ik nóg een jongeling was rólde deeze vólgende bedenking eens uyt myne pen. Virg. ‒ durae rapit inclementia mortis.
Wanneer men 's mórgens komt beoogen,
Naa dat de winter is vervloogen,
Hoe cierelyk het veldtapyt
Zich toont door veelerleye bloemen,
All' welker naamen op te noemen,
Verëyschen zou byzond're tyd;
Dan kan men met vermaak bemerken,
Met welk een lieflykheyd Góds werken
Zich stellen voor ons oog ten toon.
Wat ziet men dan verscheyden' kleuren
Van bloempjes, welker frissche geuren
Den plukker worden aangeboôn.
Dóch alhoewel de roode roozen
Heel vrolyk op haar' struyken bloozen;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
En schoon de purpre violét,
Als ook de ruykende Angelieren,
Den hóf op 't aangenaamst vercieren,
Wiens bedden daarmeê zyn bezét;
Wat is 't, wanneer de dondervlaagen,
Vermengd met felle bliksemslagen,
Des avonds komen nederslaan!
De bloem, in de ochtend frisch ontlooken;
Hangt dan verslenscht en neêrgedooken,
En kân niet langer recht op staan.
Met recht een voorbeeld van ons leeven,
Wanneer de jeugd ons gaat begeeven,
En wy na d'ouderdom toe treên;
Dan vólgen dikwils ziekte en pynen,
Die onze schoonheyd doen verdwynen,
En stramheyd brengen in de leên.
Veeltyds ook doen de scherpe quaalen
Den brósschen mensch ten grave daalen,
En toonen, dat ons leevens loop
Zeer eygentlyk wordt vergeleeken
By bloemen, die nu onbezweeken,
Door stórm haast vallen overhoop.
Ook berymt men viervoetige vaerzen veeltyds maar overhands, gelyk ik voor eenige jaaren, ten verzoeke van iemand, zeker Fransch gedichtje, op den Aartsbisschop van Kameryk gepast, toen zyn uytgegeeven boek door den Paus veroordeeld wierdt, aldus vertaalde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
De hoogverheeven Stoel van Romen,
Onbuygelyk voor uw verzoek,
Is voor de waarheyd, zonder schroomen,
Gezét, en zwicht niet voor uw boek;
Maar stort zyn' fellen bliksem neder,
Zo wel verdiend, op uwen kóp.
't Is aan Louis, wiens gunst gy weder
Verzoekt, dien Vórst zo hoog in tóp,
En aan de uytmuntende bedryven
Van 's Konings onvervalscht geloof,
Dat men dit oordeel toe mag schryven,
Waardoor men zal den naaneef doof
Voor dwaaling zien, en met verblyden
De Gódsdienst eeren, welke ons Land,
By onze en onzer vaadren tyden,
Met kracht en klem heeft voortgeplant.
Menigmaal mengt men ook vaerzen van meerder en minder voeten onder één; gelyk ik zelf ook wel gedaan heb, onder anderen eens in zeker verjaardicht, waarvan het begin dus luydt: Zo komt dan weêr die blyde dag,
Die allereerst op aarde u heeft bescheenen,
Die eerst in moeders arm u zag,
Toen ge uwen nood niet klaagde, dan met weenen,
Die dag, op zyne beurt zo vaak
Gekomen, schaft nu stóffe u te begroeten,
Hoe quyt ik my best in die zaak?
Of waarmeê zal ik u naar waarde ontmoeten?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
Van drie en een halve voet zyn de vólgende vaerzen van den Ridder Konstantyn Huygens, Muyder Slot, onthoofde Romp,
Zedert u de glimp ontglomp,
Zedert ghy de stercke straalen
Westelick saeght van u daalen
Van het Sonne-lijcke Hooft,
Dat de sterckste Sterren dooft.
Van twee voeten zyn deeze, gedicht van dien zelfden Ridder. Vochtig Zuyen,
Schort u buyen,
Over Muyen
Eenen dagh,
Dien ik gaeren
Sonder baren,
Stil, en klaer, en
Drooge zag.
D. V. Koornharts Grafschrift door H. L. Spiegel bestaat uyt eenvoetige vaersjes, teweeten,
Nu rust
Dies lust
En vrueght
Was dueght;
En 't waar,
Hoe zwaar
't Ook viel.
Noch sticht
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
Zyn dicht
Geschryf:
Maar 't lyf
Hier bleef,
God heef
De ziel.
Van éénen voet zyn insgelyks deeze onderstaande van den Heer Huygens.
Gelyk hier eenige voeten onderlopen van ééne lettergreep, 't en waare men die maar halve voeten wilde noemen, zo gebeurt het ook wel dat men vaerzen maakt welker voeten uyt meer dan twee lettergreepen bestaan; als blykt uyt dit vólgende, door my voor deezen berymd. Men vindt in de waereld nóg vreedzaame stonden
Voor zielen die Gód den Heer hebben gevonden,
Die door geen vergangklyke wellust gesmoord,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Gódlyke liefde alleen worden bekoord.
Zy leeven op aarde reeds als in den Hemel,
En vlieden al 't ander verkeerde gewemel;
Versmaaden de droomen der vlugtige tyd,
Terwyl men gestadig na de eeuwigheyd glydt.
Die hier dus na Hemelsche gaaven gaat streeven,
Zal eeuwig naadeezen in heerlykheyd leeven.
In de Tweespraak der Nederduytsche Letterkonst vindt men een staaltje van een Kettingdicht, als
Adieu lief die ick heb bemint,
Mint gy een ander, u wel beraad,
Raad, of ik my &c.
Men ziet 'er ook dit vólgende Kreeftdicht, dat men van woord tót woord aarzeling leezen kan, blyvende 't zelve evenwel een goed rym, als,
Ontwaackt nu, gheesten, oorboort dueghd,
Maackt gedichten, en kunstig u verheught.
In 't Latyn hebben sommige hun vernuft menigvuldig ontrent dusdaanige gedichten getoond; onder andere komt my te binnen dit vólgende kóppeldichtje, door eenen schranderen Geest in Vlaandre opgesteld in't jaar 1697. kort naa de geslootene Vreede.
Prospicimus modo quod durabunt foedera longo
Tempore, nec nobis pax cito diffugiet.
Ik schreef daarop te dier tyd aan eene schrandere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
Liefhebberesse van taalgeleerdheyd, welke ik dit gedichtje toezond, Hos versus, ita ut exarati sunt, legenti nihil sane praeclari occurrit; ast si quis ordine inverso legat, sic, Diffugiet citò pax nobis, nec tempore longo
Foedera durabunt, quod modo prospicimus.
tunc non solum longè diversus efficitur sensus,sed & ingenium Authoris mirum in modum inde cernitur: Et vereor sanè ne ille, quisquis tandem sit, revera vates fuerit, dum alii Poetaeid plerumque nomine tantum sunt. Dit is maar voor zulke die 't verstaan konnen: ondertusschen heeft de uytkomst getoond, dat myne vreeze niet ongegrond was; want de Roomsche Geestelykheyd, van welke ik geloof dat de maaker van dit Gedichtje een Lid was, voorzag genoeg hoe 't 'er geschapen stond. Men heeft in 't Latyn ook gedichtjes gemaakt, die letter voor letter van achteren in de zelfde órde vólgen, als van vooren, gelyk dit bekénde vaers uytwyst, Roma tibi subito motibus ibit amor. In 't Engelsch vindt men ook dit kreeftvaers, Lewd did I live, evil I did dwel. De Schryver der gemelde Tweespraak, dien men meent Hendrik Laurensz. Spiegel geweest te zyn, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft van diergelyk een Letter-kreeftdicht ook in onze taale een staaltje opgesteld, aldus, Neder sit wort trow 't is reden. 't Is waar dit is wat gebreklyk; maar het kan dienen tót een voorbeeld voor zulke, dient 't lust hun hoofd met diergelyk letterwerk te breeken, waartoe de gemelde Schryver onze taal zeer bequaam acht, om de veele volkomene kreeftwoorden die daarin zyn, als Mom, pap, pop, pyp, egge, lepel, enz. en de onvolkomene kreeftwoorden, die van achteren geleezen, een ander woord maaken, als An en na, Klók en kólk, Room en moor, Pak en kap, Pan en nap, Pyn en nyp, Tam en mat, Kam en mak, Kool en look, Leger en regel, enz. Meer dusdaanige woorden zou men in onze taal konnen vinden, indien men 'er zyn werk van maakte; gelyk men ook, zo wel als de Hoogduytschen, Engelschen, en Franschen, een Nederduytsch Rym-woordenboek zou konnen opstellen, indien men lust en gelegenheyd had om zyne tyd daaraan te besteeden. In 't Latyn heeft men vaerzen, waarin alle de letteren van 't A. B. C. te vinden zyn, als, Duc Zephyre exsurgens purum cam flatibus aequor. en Gaza frequens Lybicos duxit Karthago triumphos. In 't Engelsch vindt men dit vólgende,
It is a brave thing, to equalize works
Excellently performed.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
Die lust heeft zyne zinnen te spannen, zou moogelyk in ʼt Duytsch ook iets diergelyks konnen uytvinden. Ik zou van Jaardichten, waarin het jaar door talletteren aangeweezen wordt, ook wel eenige staaltjes konnen bybrengen; dóch dewyl zulke liefhebbery niet eygentlyk tót de Taalkunde behoort, meen ik genoeg gezegd te hebben, om deeze Nederduytsche Spraakkonst te brengen aan haar
EYNDE. |
|