Het boeck der kuskens(1930)–Janus Secundus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Het XIIII. kvsken Bij Douza Wat wilt ghij mij dit montlijn root, Waer toe deez lipkens bieden? Lipkens, wiens vlam mij brenght ter doot, O wreed', en weerd om vlieden: Iae harder dan een harde weer In marmer ofte klippen. Vw kuskens ick niet en begheer, Noch tdrucken met de lippen. Zoud' ick dit keij gepoes zoo groot, Of moddermuijlen achten; Twelc mij zo dick brenght inden noot, Iae bijnae doet versmachten? Als ick tegens mijn navel heet Mijn Middelpols voel kloppen, En heel verwoet, van dijn nachtkleet Doorboren al de noppen? En datmen al mijn zeenen ziet Deur ijdel brandt verdwijnen. Aij mij, waer heen? dat ghij wechvliet? Brenght mij in swaerder pijnen. Wlaer wilt gij heen? ach troost, keert weer, Ten zal u doch niet rouwen, En wilt mij niet dit montlijn teer, Om een seghxwoordt, onthouwen. [pagina 23] [p. 23] Het is mij leet, en zij bereijt T'herroepen mijn quae taele: Te kussen u mij zeer wel greijt. Vergheeft t mij mer dit maele; En keert weerom: O niet hart t'hans Als marmer (zoo ick waene) Mair zachter dan t' march van een gans, Iae pluijmen van een swaene. Vorige Volgende