Het boeck der kuskens(1930)–Janus Secundus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Het XIII. kvsken Overgezet bij Ian van Hout Vand' allerzoetste strijt was ick vermoeyt en laf; Mijn armen om dijn hals (laes) waren heel besweeken: T hart in mij was versmoort, den geest mij gansch begaf; Mijn mont was vuijtgedroocht, het leven wech gestreken: De Veerman met zijn schou, en Styx zijn mij gebleken: Plutonis doncker Rijck mij stondt al voor den ogen: Metdooghen ghij doen kreecht; mijn ziel ginght ghij opqueecken Met een vet kusken (lief) vuyt tdiepst des longhs getogen: Oorzaick, dat mijne geest weer tot mij quam gevlogen; Diez Charon onbevracht most weer terugg' vertrecken. Neen; leech en voer hij niet; hola, ick heb gelogen: Mijn ziel bleef voor de vracht, zy'es in de swarte plecken, Een deel van uwen geest ghingh sich in mijn lijf strecken: Deez' haut de leden tzaem, die anders zouden swijcken, Dus leeft dijn ziel in mij; ten is voerwaer geen gecken: Doch listen doet zij veel, om weder wech te strijcken, Ten wair zaick oick dat ghij nu deez gestadelijcken In mijn lijf onderhieldt deur uwe kuskens zoet Zou deez in korten stondt vuijt mijn lijf weder wijcken. Daerom dijn lipkens vocht vast op de mijne doet: En maickt, dat een ziel steets ons beijder lijven voet: Tot dat de Parca straf, nair een langdurich beijden, Wt onz licchamen twee sal eenen Geest doen scheijden. Vorige Volgende