Het boeck der kuskens(1930)–Janus Secundus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Het X. kusken Bij Douza Eenparich kussen (lief) steeds mij niet greijen kan, Geeft ghij mij kuskens vet, zulck kussen moet ic prijzen. Nu deez' oic drooch somwijl zijn niet te wreken tian, En hebben dick den brandt in menichs hart doen rijzen. De lonckend' oochskens oick te kussen zdacht is zoet, En d'oorzaickers zijns quaets met huescheit te gewinnen. Oft op zijns liefstens hals te lessen shartzen gloet, En nu den boezem rijp, nu d'appelkens t'ontginnen Iae deez' met zijne mont, en beetkens niet om vuijgen Te perssen, tot men tblauw' het wit zal zien verdringen. Of met lipkens niet stil het spraecklijck lidt te zuijgen: En deur de voegink tzaem d'een ziel met d'ander mingen; Wanneer men beijde deez' in een lichaem verghiet, End uuijt twee lijven zoo éen Leven poocht te maicken; Als tspel es op zijn best, en dat men deur verschiet Des Geests, de liefd' int eijnd tot Venus swijm ziet raicken. Mij zal langh, mij zal kort, mij los, of clam doen sacht Tzij ick mit kuskens u, oft ghij mij zult bejegen, Doch als ghij gheven zult, zulck gheen van mij verwacht: Veranderingh' in deez bij ons moet zijn geplegen, Maer wie van beijden eerst hier in zal breuckich wezen, Die zal gehouden zijn te hooren na deez Keur, Te weten, dat zoo veel als kuskens dan gerezen Zijn zullen onderlingh' aen wederzij te veur, [pagina 18] [p. 18] Zoo veele soort (ick zeg) van kuskens hij alleene Beghinnend' op een nieu (o vreeselijcke boet) Vand'aldereerst tot tlest zonder te feijlen eene, Den winner gheven sal te winst en voir zijn moeijt. Vorige Volgende