| |
| |
| |
Onderzoek en restauratie van de kloostervleugels
Bij de beschrijving van de historie van het klooster Sint-Gerlach hebben auteurs zich voornamelijk bezig gehouden met de rol en betekenis van de kloostergemeenschap. Daarnaast heeft ook de geschiedenis van de Gerlachusverering in toenemende mate de aandacht getrokken. Het gebouwencomplex heeft in die enscenering wel een rol gespeeld, maar meer als decor voor het verhaal dan als feitelijk Bühnenbild.
De restauratie heeft de gelegenheid geboden om het kloostercomplex diepgaand te onderzoeken, waarbij de vondsten en analyses gerelateerd aan archivalische bronnen meer zicht hebben gegeven op de verschillende ontwikkelingsfases.
| |
Het gebouw als bron
In dit hoofdstuk staat het gebouw op de eerste plaats en komt het zelf als bron aan bod. In drie hoofdstukken is er al goed gebruik gemaakt van gegevens die het resultaat zijn van het bouwhistorisch onderzoek, dat voorafgaande aan en tijdens de restauratie in de jaren 1993-1997 is verricht door de afdeling Restauratie van de Technische Universiteit in Delft en door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Zeist.
Archeologisch onderzoek leverde enige - zij het beperkte - informatie op over de bebouwing die voor 1700 ter plaatse heeft gestaan. Zoals in hoofdstuk 8 al werd betoogd, is het meer een investering in de diepte dan in de breedte geworden.
Aan de hand van gedane vondsten en uitgaand van de status quo in de periode direct voor de restauratie van de gebouwen was het mogelijk om een betrouwbare reconstructie van het 18de-eeuwse klooster te maken in hoofdstuk 5.
De wijzigingen en verbouwingen ten behoeve van 175 jaar particuliere bewoning van het château zijn aan de orde gekomen in hoofdstuk 7.
Toch is het noodzakelijk om de in 1993 aangetroffen situatie zo goed mogelijk te documenteren, omdat deze een unieke, maar deels ook laatste kans bood om het klooster materieel aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Aan het verslag daarvan is dit hoofdstuk gewijd.
In de beschrijving wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de hiervoor gehanteerde indeling en bouwvolgorde van de verschillende vleugels: de verdwenen zuidvleugel en de stiftvleugel, daarna het proostenhuis en tenslotte de noordgang. Per bouwonderdeel worden eerst de gevels behandeld, vervolgens de plattegronden per verdieping en daarna andere bijzonderheden.
Zeker bij de plattegrondindeling is het van belang rekening te houden met opdeling en/of functiewisseling van de verschillende vertrekken in de loop der tijd.
Uitgaande van drie hoofdfases is dit alles schematisch in beeld te brengen. De drie hoofdfases, die worden afgewisseld met twee kortere gebruiksintermezzo's, zijn:
1. | Kloosterfase 1700-1786. |
A. | Hospitaalperiode 1794-1800. |
2. | Château- en boerderijfase 1800-1979. |
B. | Leegstand en boerderij 1979-1997. |
3 | Kerkelijk centrum, hotelappartementen en restaurant, na 1997. |
| |
Een visuele draad
Om de resultaten van het onderzoek zo duidelijk mogelijk te presenteren wordt de beschrijving daarvan ondersteund door tekeningen en foto's die elkaar aanvullen.
| |
| |
Op die manier loopt er visueel een rode draad door het hoofdstuk. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van geveltekeningen en plattegronden van het klooster in welstand uit de reconstructie-serie en verder uit de opmetingstekeningen die werden gemaakt ten behoeve van de bouwkundige documentatie. Dat levert twee maatvaste, vergelijkbare beeldfiguren op. Soms is maar heel weinig gewijzigd, maar in andere gevallen is de situatie bijna onherkenbaar. Foto's gemaakt voor, tijdens en/of na de restauratie geven aan dit ‘lineaire geraamte’ het noodzakelijke ‘vlees’: een vorm van bouwhistorische bodybuilding.
| |
De zuidvleugel
In de eerste jaren van de 18de eeuw werd door proost Franciscus van Cauwenberg een begin gemaakt met de bouw van een geheel nieuw klooster, dat het bestaande complex in een kwart eeuw zou vervangen. De onderneming startte met de bouw van een vleugel evenwijdig aan de kerk die de pandhof aan de zuidzijde afsloot. Men bouwde deze zuidvleugel aan de oostzijde tegen het bestaande kloosterpand aan. De oostelijke kopgevel van de zuidvleugel stond op de plaats van de huidige middenmuur van de châteauvleugel.
De voorganger van de middenmuur in het proostenhuis, een van de twee oude assen in de aanleg vormde de vertreklijn voor de in gang gezette bouwstroom. Aan de westzijde bouwde men de zuidvleugel door tot aan de middenmuur van de westvleugel. De funderingen van de zuid- en westvleugel zijn heel kort na elkaar gelegd. Van de zuidvleugel zijn alleen het westelijk gedeelte ter breedte van een compleet kloostervenster en de linker dagkant van het volgende venster gespaard. De maat van het venster en de penantbreedte zijn gelijk aan die in de westelijke stiftvleugel.
| |
De kloostervleugel
Funderingsresten, bouwsporen en het kleine gevelrestant leveren in combinatie met de door M. Soiron getekende kloosterplattegrond uit 1781 en de recente opmetingstekeningen voldoende aanknopingspunten voor een reconstructie van het bouwvolume en de gevelindeling. Het bouwvolume bestond uit kelderruimtes, bel-etage met inpandige kloostergang, verdieping en zolders.
Bij het bodemonderzoek zijn in 1993 delen van de fundering aangetroffen, zodat de diepte van de vertrekken en de breedte van de kloostergang exact konden worden vastgesteld. De totale gevelbreedte tussen de bouwrisalieten van de aan de westzijde aansluitende stiftveugel en het later aan de oostzijde gebouwde proostenhuis bedroeg circa 30 m, verdeeld in vijftien traveeën of balkvakken, allemaal verlicht door een smal kloostervenster (afb. 136a, 138a).
Begane grond. Achter de zuidgevel lagen beganegronds van oost naar west de volgende vertrekken: de kleine eetplaats voor de ‘domestieken’ (2 balkvakken), daarnaast een smalle gang (1 vak), gevolgd door een ruime keuken (3 balkvakken). In het midden van de vleugel bevond zich de bottelarij of spoelplaats die werd geflankeerd door een trap naar de kelder (twee balkvakken). Zowel voor als achter de bottelarij lagen kleine halruimtes. Die achter de zuidgevel had een venster en een deur naar buiten die uitkwam op de plaats voor de oude economiegebouwen.
De andere hal kwam uit op de kloostergang en vormde de toegang tot de bovengenoemde trap naar de kelder. Er was in beide halletjes een verbinding met de keuken (afb. 138).
Het westelijk gedeelte van de zuidvleugel herbergde de refter voor de kloosterzusters. Vanuit die eetzaal konden zij in de kruisgang komen en via een brede doorgang was er een verbinding met de vertrekken van de priorin in de westvleugel. Inclusief de beide hoektraveeën had de zuidelijke kloostergang een lengte van acht gewelfde vakken. Vanuit de kloostergang keek men via brede rondboogvensters en dito doorgangen uit op de pandhof.
Kelders. De zuidvleugel was de enige geheel onderkelderde ruimte van het complex, zoals uit de opgravingen is gebleken.
In de zuidwestelijke kelder van de châteauvleugel zijn nog resten van de zuidmuur aanwezig (zie p. 173, kelder 2). Onder de kloostergang trof men resten aan van een tongewelf in de lengterichting, dat enige keren was onderverdeeld. Onder de vertrekken op de bel-etage bevonden zich (waarschijnlijk) vier of vijf naast elkaar gelegen kelders waarvan de tongewelven met de kruin haaks op de buitenmuur waren gericht.
Verdieping. De indeling van de verdieping is onbekend, maar zij was
| |
[pagina 142-143]
[p. 142-143] | |
135 Plaategrond van de kerk en de tot château en hoeve verbouwde kloostervleugels. Links de later bijgebouwde bedrijfsgebouwen in de toestand zoals die voor en tijdens de restauratie werd aangetroffen. Opmeting, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1998.
| |
| |
136 De afgebroken zuidvleugel van het klooster, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructietekening van de zuidgevel in welstand, circa 1700. |
b | De bebouwing ter plaatse van de verdwenen zuidvleugel. Uiterst links op de verdieping van de stiftvleugel een laatste restant van de in de 19de eeuw afgebroken zuidgevel ter breedte van anderhalve venstertravee. |
waarschijnlijk in hoofdlijnen identiek aan de verdieping van de westvleugel: vertrekken aan weerszijden van een middengang (zie p. 156).
Zolder. Van de zolder zijn geen nadere bijzonderheden bekend. Alleen de daklijn is een vast gegeven. Het oostelijk dakschild van de zuidvleugel rustte op de
137 De zuidgevel van het stiftgebouw. Opname 1991.
middenmuur van het proostenhuis.
Het dak had dezelfde hoogte en breedte als dat boven de stiftvleugel en stak boven dat van het later gebouwde proostenhuis uit. Het is daarmee later wel verbonden. Het bewijs daarvoor levert de tijdens het onderzoek op de zolder van het proostenhuis aangetroffen, schuin afgezaagde kepers of sporen die op de verdwenen kilkeper rustten.
| |
De huidige toestand
De zuidvleugel was het oudste onderdeel van het vroeg 18de-eeuwse klooster. Hij werd als eerste al in het begin van de 19de eeuw afgebroken met uitzondering van het meest westelijk gedeelte. Van de voormalige refter en de westelijke hoektravee van de kloostergang, alsmede de daarboven gelegen ruimtes tegen de westvleugel bleef net iets meer dan anderhalf venstervak gespaard. Het kloostervenster heeft getande hoekblokken, een tussendorpel en een uit radiaalstenen samengestelde bovendorpel. Dit type met piedroit of montant harpé is overigens niet alleen in de zuidvleugel, maar ook in de stiftvleugel toegepast.
De zuidwestelijke en zuidoostelijke hoektravee van de kloostergang en de daarnaast liggende delen van de refter en de kamer voor de domestieken zijn niet gesloopt. Het kleine gespaard gebleven restant is overigens alleen op de verdieping te zien en na 1830 een onderdeel gaan vormen van de zuidmuur van de westelijke stiftvleugel (afb. 136b, 137). Aan de oostzijde is bij een latere verbreding van het hoekpaviljoen de situatie nog eens volledig gewijzigd.
Het besloten karakter van de in een halfopen cour veranderde pandhof is weer enigermate hersteld door twee lage aanbouwtjes onder een mansarde kapje tegen de stiftvleugel en het château aan te brengen. Dat bij het huis was in 1909 nog eens vergroot, maar in 1996 vervangen door een nog wat grotere aanbouw als keuken voor het restaurant.
| |
| |
138 Drie fase-plattegronden van de zuidvleugel van het klooster, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de zuidvleugel naar opmeting van M. Soiron uit 1781. |
b | Muurfunderingen van de zuidvleugel en van waterkelders aangetroffen tijdens bodemonderzoek in 1994. |
c | Aanbouwen tegen de proosdij- en stiftvleugel ter plekke van de verdwenen zuidvleugel, situatie 1995. |
| |
| |
139 De zuidgevel van de stiftvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van het risaliet, weergave van de situatie kort na de bouw in 1706. |
b | De zuidgevel van de stiftvleugel met rechts het westelijk deel van de op twee traveeën na afgebroken zuidvleugel in 1995. |
| |
De westvleugel of stiftvleugel
Al in het begin van de 19de eeuw was aan de westvleugel de bestemming gegeven van pachthoeve. De vleugel die ooit als onderkomen van de Norbertinessen had gediend en later korte tijd als hospitaal fungeerde, werd na een korte periode van leegstand als kasteelhoeve economisch betrokken bij het in seculiere handen overgegane kloostercomplex. Het voormalige proosdijgebouw veranderde, dankzij de in fortuin en aanzien opklimmende nieuwe eigenaars in een herenhuis, voortaan - meer deftig dan juist - als ‘château’ aangeduid. De stiftvleugel moest zich evenwel als economische pendant voortaan naar best vermogen aanpassen en ging het château figuurlijk steeds meer de rug toekeren. Dat was èn is voor een deel nog heel goed af te lezen aan het gesloten karakter van het muurwerk aan de pandhof. Maar het kwam nog meer uit in de herinrichting van de langgerekte vleugel. Als vensters al met de ogen van een gebouw zijn te vergelijken, dan moest met name de architectonisch eens zo ritmische, goed ogende kloostervleugel menig oogje dichtknijpen. Daar komt nog bij dat een belangrijk deel van de bouwsubstantie door verval, instorting en sloop verloren ging, zodat met name de oude fysionomie danig werd geschonden.
Met het bouwhistorische onderzoek ten behoeve van de restauratie van de stiftvleugel kon pas in 1995 een begin worden gemaakt, toen er een bevredigende
140 De zuidgevel van het stiftgebouw voor de restauratie. Opname 1991.
oplossing was gevonden voor de voortzetting van het bedrijf van pachter Erens op een andere locatie te Sibbe. Tot dan toe was er geen gelegenheid geweest om dit gedeelte van het complex aan een bouwhistorisch onderzoek te onderwerpen. Ook in vroeger jaren was hieraan weinig aandacht besteed. Er bestond nauwelijks opmetingsmateriaal van, behoudens de tekeningen die in de jaren 1953 en 1976 respectievelijk door H. van der Wal van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en door R. Kwee en N. Fox in opdracht van de gemeente Valkenburg waren gemaakt (afb. 7 en 9).
In de huidige gedaante is de stiftvleugel aangepast aan haar nieuwe, economisch meer haalbaar geachte bestemming. Hij is daartoe gerestaureerd, heringedeeld en zelfs aangeheeld. Voor wat weg was, werd binnen de contouren van het oude beeld het volume hersteld met moderne, deels oud ogende vormen en moderne materialen. Dat is gebeurd op basis van (bouw)historische en technische kennispatronen, met veel vakmanschap en eigentijdse smaak, ingegeven door een programma van eisen onder het tuchtigend regiem van economische haalbaarheid en financiering. En daarmee is men in de laatste fase beland.
De metamorfose van de westvleugel van nonnenklooster via hospitaal en hoeve tot hotelappartementen en ruimtes voor kerkelijke gebruik beslaat een periode van bijna drie eeuwen.
Veel van dat veranderingsproces was tijdens de restauratie aan de materie af te lezen. Om de bevindingen en de bewijsvoering over te brengen en inzichtelijk te maken, is het nodig om de ontwikkeling in fases te beschrijven.
Net als bij de zuidvleugel ligt aan de stiftvleugel een traveemaat ten grondslag die geldt voor alle ruimtes. De totale lengte van de stiftvleugel bedroeg in de kloosterfase 24 balkvakken. Het vertrek op de zuidwesthoek sloot aan tegen de
| |
| |
westkant van de zuidvleugel en omvatte drie balkvakken. De rest van de stiftvleugel was breder omdat alle kloostervertrekken werden geflankeerd door een inpandige kloostergang, die ook langs de westmuur van de kerk als smalle kamer een vervolg kreeg.
De functies van de verschillende ruimtes veranderden in de loop der tijd.
Schematisch gezien ziet de functiewijziging er voor de drie hoofdperiodes als volgt uit:
| |
Schema functie stiftvleugel
| |
| |
141 De westgevel van de stiftvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de westgevel van de kloostervleugel in welstand, circa 1708. |
b | De door afbraak ingekorte kloostervleugel als boerderij, weergave van de situatie vóór de restauratie in 1995. |
| |
De gevels van het stiftgebouw
De gevels van de stiftvleugel zijn voornamelijk opgetrokken uit baksteen. De vensteromlijstingen zijn van mergel die in de vorm van geblokte dagkanten, strekblokken, deurposten, dorpels en lateibalken is toegepast. Mergelsteen is eveneens gebruikt voor de hoekblokken, voor de horizontale banden en de iets uitspringende band onder de daklijst. Voor reparatiewerk en met name bij het dichtzetten van buiten gebruik geraakte vensters en deuren werd in de 19de eeuw voornamelijk mergel gebruikt. Het was een gemakkelijk verwerkbaar vulmateriaal dat bovendien nog goedkoper was dan baksteen. Al dat lapwerk gaf en geeft de gevels een architectonisch geschonden, maar door historie getekend aanzien.
Dankzij deze in de loop der tijd aangebrachte littekens kreeg het stiftgebouw op den duur onbedoeld een schilderachtig aanzien. Die bouwsporen blijken van waarde, omdat er nog heel wat geheimen aan zijn te ontfutselen, die inzicht geven in de diverse gedaantewisselingen van het gebouw.
| |
De westgevel
De westgevel van de stiftvleugel vertoonde voor 1996 het aspect van een lappendeken, waarin diverse fases zijn te ontdekken (afb. 141-142).
Tot de oorspronkelijke stiftgevel behoort de lange rij van kloostervensters op de begane grond en de verdieping. Die vensters zijn op regelmatige afstand recht boven elkaar aangebracht. Vanuit de maatvoering was gemakkelijk vast te stellen dat de westmuur in zijn oorspronkelijke omvang 24 vensterassen telde zoals de reconstructie laat zien (afb. 141a). Op de begane grond bleven 20 vroeg 18de-eeuwse vensters en een deuropening gespaard; op de verdieping was er één minder overgebleven (afb. 141b). In de kloosterperiode bevond zich aan de
| |
| |
142 De westgevel van het stiftgebouw met links de kalverstal. De poort dateert uit de Franse tijd, toen de conventsgebouwen als hospitaal werden gebruikt. Opname 1991.
westzijde, ter plaatse van het achttiende balkvak gerekend vanaf het zuiden, de hoofdingang van het klooster. Op die plek bleef een hardstenen deuromlijsting bestaan, hoewel de doorgang degradeerde tot staldeur.
De gevel was evenals die van het proostenhuis oorspronkelijk rood geschilderd met witte voegen als baksteen. Op sommige plekken was er zelfs vanwege de slechte kwaliteit van de veldbrandbrikken eerst nog met een dunne vertinlaag beraapt alvorens de rode verf aan te brengen.
De stiftvleugel liep door langs de westgevel van de kerk. Na de hospitaalperiode werd het noordelijk gedeelte tot pastorie bestemd en daartoe verbouwd in 1810. Bij de afbraak van de pastorie in 1874 werd de stiftvleugel hier zo'n 12 m ingekort. Als achterwand van de kalverstal die rond 1830 haaks tegen de stiftgevel werd gebouwd, werd nog een fragment van de westmuur gebruikt. Aan weerszijden van het zadeldak van de kalverstal waren de verdiepingsvensters tot aan de nok nog aanwezig.
Bij de afbraak kwamen de dichtgezette bovenlichten van vier van die kloostervensters en de dagkant van een vijfde exemplaar ter hoogte van de bel-etage weer voor de dag (afb. 141b). De stal die in 1995-'96 is gesloopt, heeft gestaan ter plaatse van de huidige achtertuin van de nieuwe pastorie. Alleen de zuidmuur van dit stalgebouw is gespaard en doet nu dienst als tuinmuur van de nieuwe pastorie.
Op de plaats van de pastorie is na 1874 een varkensstal gebouwd. Het noordelijk deel van de kloostervleugel is in 1996, zij het met een wat lager dak op de oude grondslag herbouwd als een aan Sint-Gerlach gewijde devotiekapel.
In de hospitaal-periode is de gevel nog niet echt ingrijpend gewijzigd, behalve dan de doorbraak ten behoeve van een grote rondbogige poort, noodzakelijk als doorrit om met wagens en ziekentransporten tot op de pandhof te komen. Dat was nog een gesloten hof, omdat de zuidvleugel toen nog intact was. Aan de pandhofzijde werd een dito poortomlijsting aangebracht.
De grootste ingreep kwam bij de functieverandering van de stiftvleugel tot boerderij. De vertrekken aan de zuidwestkant werden tot woning bestemd. Het grootste gedeelte van de stiftvleugel werd als bedrijfsruimte in gebruik genomen. Een en ander vergde ingrijpende aanpassingen. Zowel uit- als inwendig werd het
| |
| |
oorspronkelijke architectonische concept successievelijk volledig om zeep geholpen.
Als gevolg van de nieuwe functie-eisen zijn de meeste vensters met mergelsteen dichtgezet. Toch tekenen al die smalle vensters zich duidelijk in het muurwerk af, sommige zelfs met tussendorpel en al. Er waren nog verdergaande ingrepen. Om de voormalige kloostervertrekken (Soiron nrs. 30 en 31) binnen het agrarische concept bruikbaar te maken, zijn op de begane grond vier vroegere kloostervensters naar onder toe breder uitgebroken en vervangen door staldeuren met hardstenen en houten omlijstingen.
Teneinde de bedrijfsruimte, ondanks de toename van meer vierkante meters aan gesloten muurvlak, beganegronds toch nog redelijk te verlichten en te ventileren, werden voorts boven en naast de staldeuren enige kleine ovale vensters toegevoegd. Om ook in de tas- en opslagruimte op de verdieping meer licht en minder openingen te verkrijgen, werden op de bestaande onderdorpels van de kloosterramen om en om halfronde vensters geplaatst. Eén daarvan werd naar onder toe vergroot om als tasluik te kunnen worden benut. Van een tweede, waarschijnlijk dito tasluik is de afsluitende rondboog om praktische redenen gewijzigd in een licht gebogen strek.
Bij de pachterswoning die het zuidelijk gedeelte van de stiftvleugel inneemt, hield men de kloostervensters om en om intact, zij het dat de raamkozijnen later wel werden aangepast aan nieuwe eisen; beganegronds drie over een breedte van vijf traveeën; op de verdieping vier over een breedte van zeven.
Verder werden hier twee vensters vervangen door deuren die, voorafgegaan door stenen buitentrappen, omhoog leidden naar de deuren in de woonkeuken en de bijkeuken. Bovendien is er een door luiken afgedekte buitentrap naar de kelder. Bij de restauratie heeft men gekozen voor een vrijwel volledig herstel van de westgevel in de gedaante van 1708. De grote doorrijpoort uit 1794 bleef echter gehandhaafd. Vrijwel alle kloostervensters zijn weer hersteld. Verdwenen tussendorpels zijn in kunststeen uitgevoerd. De houten ramen met roedenverdeling in de pachterswoning bleven gehandhaafd. In het trappenhuis ter plekke van de doorrijpoort zijn op de verdieping de kloostervensters gereconstrueerd met glas-in-lood ramen en luiken.
De kleine staldeuren zijn weer verwijderd, op één na die als toegang voor een van de appartementen in gebruik bleef. Ook de vergrote vensters en tasluiken op de verdieping werden dichtgezet. De sporen die zij in het muurwerk nalieten zijn bewust niet weggewerkt. Zij leveren een bijdrage aan de ‘leesbaarheid’ van de bouwgeschiedenis. Ook de kelderingang bleef intact.
| |
De zuidgevel
De zuidgevel van de stiftvleugel (afb. 139a) beslaat zonder de kloostergang een breedte van 8 m. Dat is de breedte van het voormalige kloostervertrek in de zuidwesthoek dat uitspringt ten opzichte van het terugliggende gedeelte dat wel door de kloostergang wordt geflankeerd en dat gedekt wordt door een breder en hoger schilddak (afb. 139b). Boven het uitspringende gedeelte lag de nok wat lager, maar het westelijke schild loopt door in het kapvlak boven de hogere stiftvleugel.
Het circa 4 m brede terugliggende gevelgedeelte dat een hoek vormt met de stiftgevel aan de pandhofzijde is een overblijfsel van de al in de 19de eeuw afgebroken zuidvleugel, waartegen de westvleugel in 1706 is aangebouwd (zie p. 60).
De westgevel van de refter vormde de middenmuur van de stiftvleugel. In de oostmuur van het uitspringende gedeelte bevindt zich een naad op circa 20 cm vanaf de zuidvleugel.
In de 8 m brede kopgevel (afb 140) bevinden zich op de begane grond twee kloostervensters ter verlichting van de hoekzaal. Die vensters zijn overigens gereconstrueerd. Zij vervangen twee uitgehakte verbrede kloostervensters met houten ramen die in de 19de eeuw ten behoeve van de boerderijwoning waren aangebracht. Rechts onder het rechter venster tekent zich in het muurwerk de aanzet van een mergelboog af, die zich vooralsnog niet laat verklaren.
Op de verdieping zit links nog het originele kloostervenster, dat in de boerderijfase was dichtgezet met mergel. De tussendorpel was nog origineel, maar is thans vervangen door een nieuw exemplaar. Rechtsboven bevindt zich een thans breed rondbogig venster dat dient voor verlichting van de bovengang. Het vervangt een veel breder venster, dat al in kloosterperiode de lange noord-zuid
| |
| |
143 Reconstructie van de noordgevel van de stiftvleugel gebaseerd op opgravingsresultaten, de afbeelding op een 17de-eeuws processievaantje en naar analogie van de zuidgevel. Onder: noordgevel van de ingekorte stiftvleugel. Tekening, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
lopende bovengang waaraan de slaapcellen van de zusters lagen, aan de kopse zijde verlichtte. De mergelstenen omlijsting van dat oude gangvenster is nog compleet aanwezig in de vorm van de dorpel, de beide dagkanten en een geblokte flauw rondbogige strek. Die boog gaat door de iets uit het muurvlak stekende platte horizontale mergellijst onder de goot heen.
Ook in de oorspronkelijke noordgevel van de stiftvleugel bevond zich een dergelijk breed bovenvenster, geflankeerd door smalle kloostervensters die de aangrenzende vertrekken verlichtten. Zie hiervoor de reconstructie-tekening (afb. 143).
Restant zuidvleugel. In het smalle restant van de zuidveugel, dat nu een deel van de stiftvleugel vormt, bevindt zich op de verdieping nog maar één kloostervenster. Voor de restauratie was het bovenlicht hiervan met grote mergelblokken dichtgezet. Rechts hiervan is nog de linker dagkant van een ernaast gelegen venster zichtbaar, waarvan de rechter dagkant al verdween bij de sloop van de zuidvleugel. De mergelstenen hoek maakt deel uit van de 19de-eeuwse vulling waarmee het ontstane gat moest worden gedicht. Bij de behandeling van de oostmuur komt dit gedeelte uitvoeriger aan bod.
Tegen de inspringende zuid-oosthoek van de stiftvleugel staat een laag uitbouwtje uit 1888 onder een lessenaarsdak. Dit kamertje werd gebouwd ten gerieve van de boerderijwoning. Het heeft een venster uit de bouwtijd met naar binnen draaiende ramen (afb 137).
| |
De noordgevel
In 1875 werd het noordelijk gedeelte van de stiftvleugel waarin tot dan de pastorie was gevestigd, afgebroken. De vroegere binnenmuur waarachter de vestibule en het trappenhuis hadden gelegen werd daardoor tot buitenmuur en de zolder werd afgesloten met een mergelvulling in het spant. Die situatie bleef bestaan tot aan de restauratie die voorzag in herbouw in eigentijdse vormen. De oorspronkelijke situatie is in gereconstrueerde vorm weergegeven op afb. 143.
| |
De oostgevel
Het gevelverhaal aan de pandhofzijde is nog ingewikkelder (afb. 144-146). De oostgevel van de stiftvleugel heeft thans een lengte van 38 m. In het muurwerk zit een belangrijk fase-verschil. Het rechter gedeelte vormde over een lengte van 27 m de buitenmuur van de westelijke kloostergang en de daarboven gelegen kloostercellen, gebouwd in 1706-1708. De kloostergang daarachter bestond uit zeven traveeën, de zuidwestelijke hoektravee niet meegerekend, want die is oorspronkelijk gebouwd als onderdeel van de zuidelijke kloostervleugel. Toen die zuidvleugel werd afgebroken, bleef alleen de zuidwestelijke hoektravee van de kloostergang en het restant van de daarnaast gelegen refter overeind staan. Die rest-ruimtes werden geïncorporeerd in de westvleugel. Om het gapende gat te vullen werd in baksteen met mergelbanden als bij de bestaande gevel een nieuwe afsluiting gebouwd over een lengte van 11 m in het verlengde van de oostelijke pandhofmuur (afb. 144b). Bij die verbouwing werd echter wel rekening gehouden met de nieuwe functie van de stiftvleugel als boerderij met woning.
Het rechter gedeelte van de muur vertoonde voor de restauratie een lappendeken aan bouwsporen, voornamelijk een gevolg van het in diverse fasen veranderen, dichtzetten en openen van vensters (afb. 145).
In eerste aanleg waren in deze gevel op de begane grond zes brede boogopeningen aangebracht die correspondeerden met de daarachter liggende kloostergangtraveeën. Van die boogopeningen zijn de dagkanten en de radiaalstenen nog grotendeels aanwezig. De onderdorpel van de vensters lag gelijk met een bredere doorlopende mergelband. De bijbehorende afzaat binnen in de gang was op slechts één plek nog waarneembaar. Vier van de rondbogen waren vensters en twee iets smallere waren oorspronkelijk naar de pandhoftuin leidende doorgangen met deuren en rondbogig bovenlicht (afb. 144a). Een vergelijkbare situatie treft men nog aan bij het voormalig Dominicanenklooster aan de Oude Markt in Sittard uit 1656.
Op de verdieping zijn bij de bouw kloostervensters aangebracht midden boven de boogvensters. Deze vensters zijn lager dan die aan de westzijde. Achter elk venster bevond zich een kamertje. Uiterst rechts bevond zich een afwijkend breder, maar kort halfrond venster. De vorm hiervan houdt verband met de aansluiting van het dak van de gang die langs de zuidmuur van de kerk loopt.
In de hospitaal-periode zijn de rondboogvensters vervangen door hoge rechthoekige ramen, waarvan de bovendorpel de radiaalstenen doorsneed. Het
| |
| |
144 De oostgevel van de stiftvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructietekening van de stiftgevel tussen de zuidvleugel en de verbindingsgang tegen de zuidmuur van de kloosterkerk kort na 1708, gezien aan de pandhofzijde. Achter de gevel bevindt zich beganegronds de kloostergang en op de verdieping daarboven achter elk raam een kleine kloostercel. |
b | De pandhofmuur in de boerderij-fase, situatie in 1995. Rechts de pandhofmuur met ‘hospitaal’-poort en tasluiken; links het muurgedeelte met poort ter plaatse van de afgebroken zuidvleugel. |
145 De oostgevel van het stiftgebouw vóór de restauratie. Opname 1991.
| |
| |
146 De oostgevel na de restauratie. Opname 1997.
vierde venster werd uitgebroken ten behoeve van de brede poortomlijsting (afb. 144b).
De zes kloostervensters op de verdieping bleven aanvankelijk nog intact in verband met de daar tijdelijk gesitueerde ziekenzaal. Ze zijn met mergelsteen dichtgezet toen de ruimte erachter als tas- en bergruimte voor de boerderij ging fungeren. De bovenmuur werd evenwel niet helemaal gesloten, maar over de volledige breedte eerst voorzien van vier brede tasluiken met licht gebogen strek, waarvan de onderdorpel gelijk lag met de verdiepingsvloer. Bij een volgende wijziging zijn op hun beurt die tasluiken weer grotendeels dichtgemetseld en voorzien van kleine ‘oeils-de boeuf’, ovaalronde oogvensters. Het patroon van steeds verdergaande afsluiting herhaalt zich aanhoudend. Dat is prachtig af te lezen aan de tekeningen en foto's waarop de toestand vóór de restauratie is weergegeven (afb. 144-145). Wat uiteindelijk nog aan vensteropeningen overbleef, waren de verkleinde houten kozijnen in de rechthoekige vensters uit de hospitaalperiode. Er is zelfs achter een van de vullingen links van de doorrijpoort nog een imitatievenster gevonden, geschilderd op een houten plank.
In het in baksteen met veel mergelstenen sierbanden opgetrokken linker muurgedeelte, dat vroeg 19de-eeuws is, werd een poort met breed half-ovaal bovenlicht aangebracht ongeveer van hetzelfde type als de hospitaalpoort, wel wat jonger en iets anders geprofileerd. Waarschijnlijk werd de ruimte erachter gebruikt als koetshuis voor de familie die in het château woonde. Verder werd een toegang tot het woongedeelte van de hoeve gemaakt. Boven die toegang is op de verdieping het vroegere hooiluik eerst vervangen door een oeuil-de-boeuf, dat op zijn beurt weer plaats moest maken voor een klein rechthoekig raampje.
De toestand na de restauratie sluit voor wat betreft het rechter gedeelte weer zoveel mogelijk aan bij die van de kloosterfase (afb. 146). De rondboogvensters naar de kloostergang zijn gereconstrueerd en de doorrijpoort is gehandhaafd. Op de verdieping zijn ook de zes kloostervensters weer hersteld en is er ter vervanging van de rondboog boven het dak van de aansluitende noordgang het bovenlicht van een zevende kloostervenster toegevoegd. In het linker muurgedeelte bleef de brede toegangspoort ongewijzigd. Wel zijn er in de bovengevel enige vensters bijgekomen.
| |
De kapconstructie
Door een jarenlang gebrek aan onderhoud was de met grijze pannen gedekte kap op de stiftvleugel er zo slecht aan toe dat hij uiteindelijk helemaal vernieuwd moest worden. Van het noordelijk gedeelte waren de pannen zelfs al volledig verdwenen. Het middengedeelte begaf het in 1994 door instorting. Niettemin was het mogelijk de constructie in tekening te brengen en op onderdelen nauwkeurig op te meten doordat de goed gebleven spanten in hun geheel waren afgenomen in verband met eventueel hergebruik.
| |
| |
147 Plattegronden van de begane grond van de stifvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius. Opname 1997.
a | De indeling van de begane grond in de kloosterperioe, naar M. Soiron, 1781. |
b | De boerderijfase naar opmeting vervaardigd tijdens het bouwhistorisch onderzoek, 1996. |
c | Plattegrond van de kelders onder het woonhuis, gedeeltelijk aangelegd bij de bouw van het klooster. |
De kap op de kloostervleugel bestond uit een schilddak dat was voorzien van een lichte knik. Het gedeelte van de kap boven de zuidwesthoek - dat wil zeggen boven de latere boerderijwoning - was lager en smaller. Dat was al zo in de kloosterperiode omdat het zuidelijk gedeelte van de stiftvleugel als een risaliet voor de buitengevel van de voormalige zuidelijke kloostervleugel uitstak.
De oude kapconstructie bestond oorspronkelijk uit tien spanten. Daarvan waren er in 1994 nog zeven over. Deze konden blijkbaar bij de restauratie niet meer gehandhaafd blijven. Zij werden vervangen door ijzeren spanten.
Een exemplaar werd nauwkeurig onderzocht op constructie en ouderdom. Het hout is dendrochronologisch gedateerd op het jaar 1705. De houtboringen zijn verricht door dr. D.J. de Vries in de winter van 1996. Verder is er geboord in de trekbalken boven de kloostergang.
Het spant bestond uit twee dekbalkjukken, waarvan het bovenste nog eens extra verstijfd was met voetschoren (afb. 143 en 160). Op de blokkeels die het onderste spantbeen met de muren verbond, rustte een wat dunner extra spantbeen dat gelijk liep met de dakhelling. In het tweede juk lagen de spantbenen in het
| |
| |
dakvlak; ze hadden dezelfde afmeting als de onderste extra spantbenen. De nokgording werd geschoord door twee ook weer evenwijdig met het dakvlak liggende schoren die op hun beurt vanaf de bovenste dekbalk door voetschoren werden ondersteund. Bovendien werd de nokgording nog eens gedragen door een nokstijl, vanwaaruit de in het dakvlak liggende schoren werden ondersteund. De gordingen met windverband waren opgenomen in de in het dakvlak staande spantbenen. Het spant was voorzien van gehakte telmerken.
| |
Plattegronden
De stiftvleugel is gebouwd als een langgerekte vleugel met verdieping en zolder. Het gebouw is 53 m lang en 12 m breed en wordt over de gehele lengte verdeeld in een reeks kamers en een 3.30 m brede lange gang, die deel uitmaakte van de vroegere kruisgang (afb. 147).
De stiftvleugel bestond uit 24 balkvakken die door tussenmuren in zeven verschillende ruimtes was verdeeld. De plattegrond van M. Soiron uit 1781 geeft de grootte en functie van de verschillende vertrekken aan (zie p. 58-59).
Van zuid naar noord lagen in de westvleugel respectievelijk het vertrek op de zuidwesthoek van drie balkvakken (Soiron nr. 28) en een ‘klein kamerken’ van twee balkvakken (nr. 29). Beide kamers vormden waarschijnlijk het woongedeelte voor de priorin. De hoekkamer die grensde aan de refter sprong ten opzichte van de buitenmuur van de zuidvleugel een balkvak naar voren, zodat er een opvallend risaliet ontstond. Vanuit het ‘klein kamerken’ was de refter via een binnengang te bereiken. De boog in de middenmuur tussen die afgeschoten ruimte en de refter is nog aanwezig.
Naast het ‘klein kamerken’ volgde een grote kamer, met een lengte van vier balkvakken (nr. 30), dan de school met drie balkvakken (nr. 31) en de ‘Capittelkamer’, het grootste vertrek met vijf balkvakken (nr. 10). De kloosteringang met vestibule en trap besloeg twee balkvakken. Op de noordwesthoek bevonden zich tenslotte nog een kamer van vijf balkvakken (nr. 11) met daarachter een dito vertrek (nr. 12) dat verlicht werd door vensters in de noordmuur. Al die vertrekken hadden dezelfde breedte c.q. diepte. De drie middelste waren te betreden vanuit de brede kloostergang (afb. 153).
Kloostergang. De kloostergang bestond uit acht traveeën, inclusief de beide hoektraveeën. De gang was volledig overwelfd met kruisribgewelven, die door platte gordelbogen van elkaar waren gescheiden. De gewelven zijn verdwenen, maar twee gordelbogen en alle aanzetten daarvoor zijn nog zichtbaar. In het noordelijk gedeelte was tot 1996 de aanzet van een gewelf nog aanwezig, maar dat is tijdens de restauratie ingestort. Resten van de gewelven zijn als puin teruggevonden in de gedempte gracht ten noorden van de hoek tussen kerk en stiftvleugel. De kraagstenen waren van stuc, de gordelbogen van mergel. De gordelbogen uit de eerste bouwfase van de stiftvleugel zijn geprofileerd met een rondstaaf en de overige zijn hoekig van vorm.
Bij het bouwhistorisch onderzoek bleek dat de kruisribgewelven waren opgevuld met zand tot onder de vloer van de eerste verdieping. Boven de gordelbogen waren alleen trekbalken aangebracht. Het gewicht van het zandpakket heeft uiteindelijk een funeste werking gehad, omdat de pandhofmuur onder meer daardoor ging uitbuiken. Het gewicht heeft de instorting van het gewelf bevorderd en ook de druk en spatkracht van de wat te wijdbeens en daardoor destructieve kapconstructie was daar ongetwijfeld debet aan.
In 1996 zijn bij de restauratie in de noordwesthoek twee gewelven in stuc aangebracht. Voor het overige is de gang gedekt met een vlakke balkenzoldering met moer- en kinderbinten, een beeld dat aansluit bij de toestand tijdens de boerderijfase.
Oudere gordelboog noordgang. Tegen de zuidwesthoek van de kerk werd de aanzet van een geprofileerde, bakstenen gordelboog van voor 1706/8 gesignaleerd, waar de 18de-eeuwse gordelboog met een grotere straal tegenaan loopt.
Die bakstenen boog wijst op de aanzet voor een mogelijk smallere kloostergang uit een vroegere periode. Het oudere muurwerk waar de bakstenen boog uit ontspringt, loopt in noordelijke richting over een afstand van circa 5,5 m, opgenomen in de fundering van de westmuur van de kerk; in oostelijke richting gedeeltelijk achter de klampmuur van de noordelijke kloostergang; in westelijke richting weer enige meters in de fundering.
De boog in de noordwestelijke hoektravee naar het trappenhuis is een lage
| |
| |
148 Noordelijke doorrit die als dwarsgang door de stiftvleugel loopt. De verbinding dateert uit de periode dat het geconfisqueerde kloostercomplex een hospitaal herbergde. Foto genomen in de richting van de pandhof. Opname 1995.
149 Noordelijke doorrijpoort die als dwarsgang door de stiftvleugel loopt, gezien naar het westen. Opname 1995.
segmentboog die deels uit baksteen en deels uit mergel bestaat. Het trappenhuis stond in open verbinding met de kloostergang.
Verdieping van de stiftvleugel. De scheidingsmuur tussen de vertrekken op de begane grond en de kloostergang liep als bouwmuur door op de verdieping. Van de ruimte op de verdieping ten westen van deze middenmuur was in de kloosterperiode door middel van een vakwerkwand een gang afgescheiden, die een breedte had van circa 2.25 m. Het bestaan van die vakwerkwand werd tijdens het restauratie-onderzoek duidelijk door de vondst van kepen in de moerbalken. Die kepen hielden verband met de plaats van de stijlen van de in vakwerk uitgevoerde gangwand. Omdat ook aan de onderzijde van de moerbalken fitselgaten zaten vanaf de gangwand-stijl tot aan de westmuur, kon precies worden bepaald, hoe de bovenverdieping in de kloosterperiode door middel van vakwerkwanden, de scheidingswanden tussen de cellen, was ingedeeld. A. Warffemius die deze ontdekking deed en verder uitwerkte, heeft het resultaat vastgelegd in een reconstructietekening van de bovenverdieping (afb. 151a). Zo kon worden vastgesteld dat aan de westzijde acht cellen lagen, elk verlicht door twee vensters. Aan de pandhofkant lagen oostelijk van de middenmuur, boven de kloostergang, ook kloostercellen. In de oostmuur zijn inkepingen gevonden waarin een stijl voor vakwerkwanden pastte. Hier zijn zeven kleine cellen geweest. Vanuit deze
150 De keuken van de boerderij in de stiftvleugel met doorkijkje naar de achterkamer. De trap dateert weliswaar uit de bouwtijd van het klooster, maar is hier secundair toegepast. Opname 1995.
kleinere cellen hadden de bewoonsters door slechts één venster uitzicht op de pandhof. De vensters zijn hier bovendien iets korter dan aan de westkant.
| |
De hospitaalperiode
Begane grond
In de hospitaalperiode is het klooster geschikt gemaakt voor de opvang van zieken en gewonden waarvoor in het Maastrichtse lazaret geen plaats was.
De belangrijkste verbouwing gold het maken van een toegangspoort en de inrichting van grote ziekenzalen. Ook werden privaten aangelegd zowel in de stiftvleugel als in het proostenhuis. Verder is in het noordelijke ganggedeelte een grote bakoven gebouwd die in 1996 is gesloopt.
Op de verdieping werden de celmuren allemaal verwijderd en werd de mergelstenen middenmuur doorgebroken. De resten van die muur dienden als kolommen onder de moerbalken. De inkepingen van de vroegere vakwerkwandjes in de oostmuren zijn toen weggepleisterd met specie waarin veel stro als toeslag was verwerkt. Zo ontstond een grote ziekenzaal.
| |
| |
151 Plattegronden van de verdieping van de stifvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Een op bouwsporen gebaseerde reconstructie van de 18de-eeuwse indeling met kloostercellen aan weerszijden van een middengang. |
b | De verdieping als opslag- en tasruimte tijdens de boerderij-fase, naar opmetingsgegevens verzameld bij het bouwhistorisch onderzoek, 1996. |
Bij de functieverandering naar boerderij werd de doorgebroken middenmuur weer dichtgezet met dunnere mergelmuren zodat er grote nissen ontstonden.
| |
De stiftvleugel als boerderij
Na het ingrijpende intermezzo als hospitaal kreeg de stiftvleugel een nieuwe functie als boerderij. Een deel ervan zal door de familie als koetshuis zijn gebruikt. De grote verbouwing die rond 1830 aan de proostenvleugel werd uitgevoerd en waarover elders in dit hoofdstuk nog aandacht zal worden besteed, heeft ook gevolgen gehad voor het gebruik en de indeling van de stiftvleugel.
In het zuidelijke gedeelte, uitkijkend op de oude economiegebouwen, werd de woning voor de pachter van de kasteelhoeve ondergebracht. Het is zelfs denkbaar dat een deel van de zuidvleugel voor de afbraak tot onderkomen voor de pachter heeft gediend. Het bewijs voor die oriëntatie op het zuiden is te vinden in het feit dat tussen 1830 en 1851 tegen de westmuur van de stiftgevel, dus grenzend aan de hoekkamer, een stalgebouw heeft gestaan dat de voorganger is van de volgens een jaartalsteen ‘ANNO 1851’ gebouwde koestal. Die veel grotere driebeukige koestal - nu zwembad en Philibertzaal - werd een paar meter zuidelijker gebouwd zodat de westgevel weer vrij kwam te liggen. Zij raakten elkaar alleen nog met een hoekpunt. Men kreeg nu vanuit de woning (de vroegere priorinnenkamer) vrij zicht op de westelijk van de stiftvleugel ontstane cour. De bewoning ging zich op de westcour, de vroegere ‘grasplaats’ van het klooster, concentreren. De ingangen tot de pachterswoning werden naar de westgevel verlegd. Ook inwendig hebben er verschuivingen plaatsgevonden, noodzakelijk geworden door de afbraak van de zuidelijke stiftvleugel.
| |
Woonhuisgedeelte
De indeling van het woonhuisgedeelte zoals dat voor de restauratie werd aangetroffen, gaf het beeld te zien van na 1851 (afb. 147b). De woning van de boer lag achter de vijf zuidelijke raamvakken van de kloostervleugel. Het woonhuis besloeg precies dat gedeelte van de stiftvleugel dat al bij de bouw was onderkelderd. De woning had verder een paar kamers op de verdieping.
| |
| |
152 Opslagruimte van de boerderij in de stiftvleugel. De moerbalken zijn verstevigd door middel van een onderslagbalk, gestut door zeven palen. Zoldering met troggewelfjes en rechts nog een originele rondbogige doorgang naar de voormalige kloostergang. Opname 1995.
153 Beganegronds gelegen opslag- en stalruimte van de boerderij in de stiftvleugel met troggewelfjes en originele poortdoorgang naar de kloostergang. Opname 1995.
154 Het noordelijk gedeelte van de verdieping van het stiftgebouw, gezien naar het zuidwesten. Rechts verkleinde vensters en luikopeningen in de westgevel. Opname 1995.
155 Trap in de noordoosthoek van het door sloop ingekorte stiftgebouw. Links de noordmuur en achter de trap de dichtgezette boogdoorgang naar de noordwesthoek van de kloostergang. Opname 1995.
| |
| |
156 De bovengang van de boerderij in het stiftgebouw, gezien naar het zuiden. Het brede deel van de gang heeft de oorspronkelijke breedte van de bovengang van het stift. De vakwerk scheidingswanden bestaan uit verticale stijlen, opgevuld met trogjes. Opname 1995.
Kelder. Onder de woonkamer bevonden zich twee kelderruimtes met een tongewelf, gescheiden door een tussenmuur en toegankelijk via een smalle keldergang die bereikbaar was via een buiten de westgevel aangelegde stenen keldertrap (afb. 147c). Een derde oudere kelderruimte die eveneens was afgedekt met een tongewelf ligt onder de bijkeuken en was vanachter vanuit de bovengenoemde, haaks omlopende gang bereikbaar vanuit de kelder onder de gang van de zuidvleugel. De kelders zijn nog in situ.
Begane grond. De begane grond van het woonhuis lag in verband met de kelders wat hoger dan de rest van de vleugels. Op de bel-etage bestond de woning uit twee vertrekken, gescheiden door een tussenmuur met stookplaatsen. Het zuidelijk vertrek, de grote woonkeuken (1) die uit drie balkvakken bestond en in de kloosterperiode dienst deed als kamer voor de priorin, was ook in de boerderijperiode de representatieve ruimte. Deze ruimte is ooit in tweeën verdeeld geweest zoals bleek uit de sporen van een vakwerkwandje in een van de kinderbinten.
In de westgevel werd het meest zuidelijke venster dichtgezet en op die plaats kwam in 1851 een deur met daarvoor een toegangstrap tot woning. De dagkanten van de twee andere vensters zijn enige centimeters verbreed. Achter de buitendeur was een tochtportaaltje.
De noordelijk daarvan gelegen werkkeuken (2), het vroegere ‘klein kamerken’ omvatte twee balkvakken. Dit vertrek was feitelijk al in de kloosterperiode door een dunne muur afgescheiden van de grote zaal (7) die dienst deed als ontmoetings- of ontvangstruimte. De zaal werd bestemd tot bedrijfsruimte van de hoeve. Tot de woning behoorden verder nog twee kamers die gevormd waren uit de restruimtes welke na de sloop van de zuidvleugel in het verlengde van de kloostergang gehandhaafd bleven. Aanvankelijk waren dat twee kleine vierkante kamertjes (4 en 5), maar het vertrekje op de hoek (5) werd later in de 19de eeuw vergroot.
Tegen de noordmuur van het woonvertrek (1) stond een oorspronkelijke schouw uit de bouwtijd met een zeer eenvoudige boezem die ook bij de restauratie werd behouden. Aan het eind van de 19de eeuw was tegen die muur een klamp gezet ter plaatse van de schouw, een eenvoudige oplossing, die tot 1995 gehandhaafd bleef.
157 Blind kozijn aangetroffen achter een mergelstenen kozijn in de westgevel van het stiftgebouw. Opname 1996.
158 Aanzicht en twee doorsneden van een in de westgevel aangetroffen blind kozijn. Opmeting en tekening, door A. Warffemius, 1996.
| |
| |
| |
| |
159 Vier doorsneden over de stiftvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Doorsnede H-H over de woning en bedrijfsruimtes gezien naar de middenmuur in oostelijke richting. |
b | Doorsnede J-J in oostelijke richting, gezien naar de binnengevel aan de pandhof met de aftekening van de muraalbogen van het verdwenen gewelf. |
c | Doorsnede I-I in westelijke richting, getekend over de voormalige kruisgang gezien naar de middenmuur met de verdieping en kapruimte daarboven. |
d | Dwarsdoorsnede G-G over het woongedeelte in het stiftgebouw, gezien in zuidelijke richting. |
In de zuidoosthoek van de woonkeuken bevond zich een bordestrap met secundair gebruikte leuning en balusters. De trap dateerde waarschijnlijk uit de bouwtijd van het klooster, maar bevond zich toen niet op deze plaats (afb. 150). De balusters zijn thans opgenomen in de leuning van de trap die vanuit de gang naast de kerk naar de schatkamer leidt.
Aan weerszijden van de schouw in de woonkeuken waren doorgangen. Links van de schouw was een doorgehakte doorgang naar de werkkeuken. De rechter leidde naar een binnengang die van de werkkeuken was afgescheiden.
De werkkeuken (2) werd verlicht door twee kloostervensters; van het zuidelijke is het onderste gedeelte uitgebroken ten behoeve van een toegangsdeur die ook via een trap van buiten af toegankelijk was. Die deur met een half kloostervenster als bovenlicht is bij de restauratie gehandhaafd ten behoeve van het appartement. In het vertrek bevond zich een eenvoudige schouw ruggelings tegen die van de woonkeuken. Links van de schouw een muurnisje. De binnengang achter de werkkeuken gaf toegang tot stallen en een van de twee kleine vertrekjes (4).
Het kleine vierkante kamertje naast de woonkeuken (5) werd in het derde kwart van de 19de eeuw door het wegbreken van de onderbouw van de zuidmuur vergroot met een uitbouw onder een lessenaarsdak. Het gedeelte dat hiervoor werd uitgebroken, was een deel van de buitenmuur van de uit 1704 daterende zuidvleugel, waarvan nu alleen de bovenmuur, opgevangen door twee zware balken, nog rest. Aan de lange zijde werd een zwart marmeren 19de-eeuwse schouw geplaatst.
Waarschijnlijk is pas rond het midden of in de tweede helft van de 19de eeuw een werkhok en plee toegevoegd (6) waarvan de zuidmuur staat op de fundering van de afgebroken zuidelijke kloostervleugel, d.w.z. de buitenmuur van de reftermuur. Rest nog te wijzen op de gedeeltelijk dichtgezette brede ronde bakstenen boog in de mergelstenen middenmuur bij de binnengang (3) naast de werkkeuken. Deze rondbogige doorgang was de toegang vanuit de kloostergang naar de refter die bij de sloop van de zuidvleugel geheel verdwenen is. De oostmuur van de stiftvleugel is na afbraak van de zuidvleugel, circa 1830, doorgetrokken in zuidelijke richting.
Verdieping. Op de verdieping bevonden zich boven de woonkeuken en de werkkeuken een gang en een drietal kamers. Boven de westzijde van de voormalige refter waren twee kleine kamertjes.
De gangwanden worden gevormd door de middenmuur en een vakwerkwand. De vakwerkwand bestaat uit stijlen, opgevuld door trogjes (afb. 156). De kersenhouten deuren waren herbruikt en stamden waarschijnlijk nog uit de bouwtijd.
| |
Bedrijfsgedeelte van de hoeve
Het bedrijfsgedeelte van de hoeve omvatte het grootste gedeelte van de stiftvleugel. De verschillende ruimtes op de begane grond dienden voor de stalling van voertuigen en vee en de verdieping was als opslag- en tasruimte in gebruik. De hoofdruimtes werden gevormd door de voormalige kloostervertrekken voor een deel samen te voegen of wanden te verplaatsen. Ook de kruisgang kreeg een bedrijfsfunctie. Vergelijking van de plattegronden uit de klooster- en boerderijperiode (afb 1473 en 151) maakt dat in een oogopslag duidelijk.
De hoofdruimtes. Van zuid naar noord lagen de volgende bedrijfsruimtes naast elkaar: grote stal (7), de poort uit de hospitaalperiode (8) en twee stalruimtes (9 en 10).
De grote stal (8) - ontstaan uit een deel van de zaal en de school - omvatte oorspronkelijk zeven ongelijke balkvakken, waarvan de twee zuidelijke vakken waren weggebroken om als koetshuis of remise te dienen. De grote toegang werd gevormd door de zuidelijke brede poort in de gevel aan de pandhofzijde en de hoge mergelboog in de binnenmuur van de kloostergang. De kruin van deze boog reikte tot boven de verdiepingsvloer. Dit verklaart dat de twee zuidelijke balkvakken tot een hoge open ruimte zijn getransformeerd. De overige moerbalken waren in de boerderij-periode later ondersteund door een onderslagbalk die door acht ronde palen werd gedragen.
Naast de grote stal was al in de hospitaalperiode dwars door de stiftvleugel een doorrijpoort gemaakt, waarvoor het zuidelijk deel van de kapittelkamer en de erachter gelegen kloostergangtravee werden opgeofferd (afb. 148-149).
De noordelijke helft van de vroegere kapittelkamer en de vestibule van het klooster kregen ook een stalfunctie.
| |
| |
160 Het zuidelijk gedeelte van het stift tijdens de sloop van de kapconstructie met zicht op de inmiddels onbevloerde zolder. Opname 1995.
161 Doorkijk door de voormalige kruisgangruimte naar het noorden. Opname 1995.
162 Doorkijk door de kruisgang naar het zuiden. Opname 1995.
Ten noorden van de grote doorgang bevond zich in de boerderijperiode een tweetal ruimtes, die tot 1874 dienst deden als pastorie. Nadien is de noordoostelijke hoek van de kloostervleugel afgebroken en vervangen door een lage varkensstal (zie afb. 386).
Ongeveer ter plaatse van de vroegere trap werd een latere 19de-eeuwse rechte steektrap met hoekbordes geplaatst, zodat men van hieruit op de zolders kon komen (afb. 155). Deze trap kon pas gebouwd worden nadat de grote bakstenen boog naar de kloostergang was gedicht.
Verdieping. Op de verdieping was de stiftvleugel in de lengterichting wat betreft het stenen gedeelte in tweeën verdeeld: een smalle ruimte boven de kloostergang en een breder deel boven de schuren en stallen (voormalige beganegrondse kloostervertrekken). Zes balkvakken vormden hier een opslagruimte.
| |
Kloostergang
Wanneer precies de gewelven van de kloostergang zijn ingestort, is niet bekend. Waarschijnlijk gebeurde dat successievelijk als gevolg van de herindeling van de vleugel tot bedrijfsruimtes.
Er zijn resten van de uitgevallen gewelven als puin teruggevonden in de gedempte kloostergracht, ten noorden van de hoek tussen kerk en stiftvleugel. De meest zuidelijke travee van de kloostergang - de zuidwestelijke hoektravee - waarvan het gewelf als gevolg van de afbraak van de zuidvleugel verdween, bezit een zoldering op kinderbinten. Die vloer zal waarschijnljk gelijktijdig met de tasruimte boven de grote bedrijfsruimte zijn aangebracht.
In het uit drie vakken bestaande ganggedeelte ten noorden van de doorrijpoort stond tot 1996 een grote bakoven die, gezien zijn omvang uit de hospitaaltijd moet dateren. De oven was bereikbaar via een deur onder de trap in de kloostervestibule en vanuit de noordelijke kloostergang. Later is de ovenruimte met een mergelstenen muur afgesloten van de noordwestelijke hoektravee, waarin een badkamer werd aangelegd ten behoeve van de dienstwoning van het château. De bakoven die feitelijk de westelijke kloostergang blokkeerde, is bij de restauratie gesloopt.
| |
| |
163 Façade van de proosdijvleugel met uitspringende hoekpaviljoens, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de gevel in de kloosterperiode na 1713. |
b | Opmeting van de pronkgevel in de château-fase met wijzigingen aangebracht in enige deur- en raampartijen. |
| |
Het proostenhuis of château
Gevels
De façade of oostgevel
De naar het oosten gerichte façade van het als proostenhuis gebouwde château heeft een breedte van zestien vensterassen (afb. 163-165). Daarvan nemen de beide hoekpaviljoens er drie in beslag. Het zuidelijke paviljoen is circa 90 cm breder dan het noordelijke. De bakstenen gevel bestaat uit een begane grond en een iets lagere verdieping en heeft in mergel omlijste vensters, deurpartijen, hoekblokken en gootlijsten. Oorspronkelijk had de gevel een rijziger aanzien. Door verhoging van het omringende terrein is het hardstenen plint grotendeels aan het oog onttrokken. De terreinsverhoging bedraagt ongeveer een halve meter. Een en ander komt nog goed uit bij de haaks op de gevel aangelegde, buiten gebruik geraakte hardstenen bordestrappen voor de twee oorspronkelijke toegangsdeuren aan weerszijden van het middengedeelte in de hoeken met de paviljoens (afb. 163b).
De gevel wordt over de gehele lengte afgedekt door een geprofileerde lijst. Onder het gebogen middentimpaan steekt deze lijst iets naar voren en accentueert door een extra sierlijst het centraal boven de vier middenvensters aangebrachte gebogen fronton. De gevels van de paviljoens worden bekroond door driehoekige timpanen.
Vensters. De vensters hebben een brede mergelstenen omlijsting met schouderstukken of oreillons en zijn voorzien van een omlopend, iets vooruitstekend profiel. Door de dorpels en de horizontale profiellijst van de vensters door te laten lopen in de tussenliggende muurdammen krijgt de gevel extra horizontale accenten. Die horizontaliteit wordt verder nog versterkt door de smalle deklijsten van de bovendorpels. Bij de vensters op de verdieping loopt ook het smalle buitenste profiellijstje horizontaal door. Opmerkelijk zijn verder de consoleachtige blokken onder de vensterdorpels, beganegronds rechthoekig en boven vierkant van vorm (afb. 164).
De vensters van het linker paviljoen zijn zowel op de begane grond als op de verdieping tijdens een verbouwing in 1913 bij het inrichten van de bibliotheek vergroot door de vensterdorpel te verlagen. Zowel op de begane grond als op de verdieping werden toen ook andere bovendorpels aangebracht met een nieuw
| |
| |
164 De voorgevel van het proostenhuis frontaal gezien, voor de aanvang van de restauratie. Opname 1994.
horizontaal lijstje. De oorspronkelijke lijstjes werden weggeschaafd. Na de restauratie zijn de vensters op de verdieping weer op hun oorspronkelijke hoogte teruggebracht, maar op de begane grond bleef die latere wijziging gehandhaafd. Toegangen. De twee oorspronkelijke toegangen bezitten evenals de vensters een omlijsting met oren, ter hoogte van het kalf herhaalt zich dit met een rijker profiel. De dagkanten van de doorgang zijn van hardsteen.
Bij de aanleg van de gang naast de kerk rond 1830 werd het meest rechtse venster van het noordpaviljoen tot deurpartij vermaakt en van een geschilderd houten snijraam in barokke trant voorzien.
De twee middelste vensters op de begane grond zijn in de château-fase tot vloerniveau uitgebroken en werden op die manier tuindeuren.
Dakkapellen en schoorstenen. De nokhoeken bezitten een peervormige piroen. De twee dakkapellen in de voorgevel hebben bij een ingrijpende consolideringsbeurt in 1994 een zeer grove detaillering gekregen.
165 De façade na de restauratie met gereconstrueerde glazen serre. Opname 1997.
| |
| |
Mede door het veranderde gebruik van het gebouw moesten de schoorstenen vervangen en in aantal vergroot worden. Helaas is dit niet op de traditionele Limburgse wijze gebeurd, d.w.z. de schoorsteen direct achter de nok van het dak maar zijn zij op de Hollandse wijze bovenop de nok gezet.
Materiaal en kleur. Aan de restauratie van 1995-1997 lag de idee ten grondslag om het door de tijd gepatineerde beeld van de gevel zoveel mogelijk intact te laten.
Er is daarom bewust weinig aan gevelafwerking gebeurd, behoudens het noodzakelijk bijwerken van voegwerk met een gelige voegspecie die paste bij het bestaande gele kleurbeeld. Het resultaat is een wat mottig geheel, zeker ten opzichte van de nieuw geschilderde witte T-vensters die daardoor zeer in het oog vallen. Oorspronkelijk waren de voegen van het bakstenen metselwerk voorzien van een dagstreep, de baksteen was rood geschilderd en de voegen wit. Bij kleuronderzoek door de Stichting Restauratie Atelier Limburg (SRAL) werd op de timpaanvelden de kleur grijs ontdekt, terwijl het ornamentale beeldhouwwerk wittig van toon bleek te zijn. De ‘sprekende’ wapenfiguur van proost Van Couwenberg was heraldisch vrijwel kleurloos. Deze kleurstelling grijs en wit is bij de restauratie hersteld. De kleurstelling van het timpaan behoort evenwel bij de rode afwerklaag van de gevel en niet bij de gele. De grijze kleur was namelijk bedoeld als hardsteen-imitatie. Een vroege vorm van schone schijn die in de architectuur meer voorkomt.
Aan het einde van de 19de eeuw is de kleur van de gevel gewijzigd in een lichte geel-witte mergelkleur. Die werd zowel over de baksteen als over de mergel heen geschilderd. Zij hoort bij de laat 19de-eeuwse verbouwing waarbij het overhuifde terras werd toegevoegd en ook de raamindeling in 1904 werd gewijzigd.
Voor de tuindeuren is toen het gebogen terras aangelegd, drie treden hoog en met een breedte van vier vensters. Het werd overhuifd door een op smeedijzeren
166 De zuidgevel van de proosdijvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de smalle gevel van het zuidelijke hoekpaviljoen, dat in zijn oorspronkelijke aanleg na de bouw in 1713 een ten opzichte van de zuidvleugel naar voren springend risaliet vormde. |
b | De als gevolg van twee verbouwingen circa 1835 eerst naar links verbrede en vervolgens nog eens verhoogde zuidgevel, geflankeerd door een lagere appendix. |
167 De zuidgevel van het proostenhuis voor de restauratie. Opname 1991.
168 De zuidgevel van het proostenhuis na de restauratie. Opname 1997.
| |
| |
169 Drie fases van de aan de pandhof gelegen westmuur van proosdij- en châteauvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructietekening van de kloostergang met mansarde-dak tegen de representatieve, hogere proosdijvleugel. |
b | De pandhofgevel die de afgebroken kloostergang omstreeks 1800 heeft vervangen. Rechts het vooruitspringende smalle gedeelte van het zuidpaviljoen. |
c | Dezelfde gevel waarvan het rechtergedeelte is verhoogd, verbreed en onder een kap is gebracht met het zuidelijke hoekpaviljoen. |
kolommetjes rustende gebogen glazen waranda die bij de restauratie is gereconstrueerd op basis van bewaard gebleven restanten.
| |
Zuidelijke zijgevel
De zuidgevel bestaat uit twee gedeelten, het hoekpaviljoen uit 1713 en de links daarvan aansluitende 19de-eeuwse uitbreiding (afb. 166-168). Aan de rechter zijde steken de mergelstenen hoekblokken iets uit ten opzichte van de bakstenen gevelwand, zoals in de façade.
In de vorige eeuw is de gevel naar links verlengd en in een latere fase verhoogd. Voor de uitbreiding van het hoekpaviljoen is mergel gebruikt. Eerst bouwde men een uitbouw onder een lessenaarsdak, zoals het dak boven de gangen, die vervolgens is verhoogd en tot een volwaardige verdieping is uitgebouwd. Om er toch een eenheid van te maken zijn de vensters gekopieerd en is de nieuwe linker hoek voorzien van vooruitstekende hoekblokken. De blokken op de linker hoek van het proostenhuis zijn teruggeschaafd tot het bakstenen muurvlak. Het oude gedeelte van 1713 bezat per etage twee vensters. In het tussenliggend penant
| |
| |
170 De westgevel van het proostenhuis/château aan de pandhof voor de restauratie. Opname 1991.
171 De westgevel van het proostenhuis/château aan de pandhof na de restauratie. Opname 1997.
waren op beide etages twee luchtgaten aangebracht die in dichtgezette vorm nog aanwezig zijn (afb. 166b). In de uitbouw bevindt zich ook nog een klein kelderraam, dat behoort bij de hierna op p. 174 nog te beschrijven kelder nr. 2. Evenals in de façade van het zuidpaviljoen het geval is, zijn ook in de zuidmuur de vensterdorpels verlaagd. Het rechter venster werd vergroot tot deurpartij. Toen in 1909 het zuidpaviljoen als bibliotheek werd ingericht, werd die deur weer in een venster veranderd.
De indeling van de vensters wijkt af van die in de voorgevel. De acht-ruits vensters met kalf in het midden, een vast bovenlicht en twee naar binnen draaiende ramen, zijn bij de restauratie gehandhaafd (afb. 168).
| |
De westgevel aan de pandhof
De gevel aan de pandhof is gebouwd ter vervanging van de 18de-eeuwse kloostergang (afb. 169a), toen de proosdijvleugel werd aangepast voor particuliere bewoning. De muur is opgetrokken in mergel, afgewisseld met enkele lagen baksteen (afb. 170). Hij omvatte oorspronkelijk elf traveeën en is later doorgetrokken tot aan de zuidmuur van het hoekpaviljoen, toen de inspringende hoek naast het zuidpaviljoen werd volgebouwd. De grote vensters op de begane grond en de kleinere op de verdieping zijn alle met een bakstenen segmentboog afgedekt (afb 169b). De huidige vensterindeling met zes- en achtruits ramen, een vast bovenlicht en twee naar binnen draaiende ramen met binnenluiken is laat
172 Aan de pandhofzijde kwam de geprofileerde gootlijst van de proosdijvleugel bij de bouw van de gang met verdieping, die de vroegere kloostergang verving, onder het gemeenschappelijke dakschild terecht. Opname 1993.
19de-eeuws (afb 169c).
De indeling van die binnenluiken en de resten van buiten-schilderwerk in de blindnissen ter plekke van de trap in de gang duiden erop dat er oorspronkelijk empire-vensters hebben gezeten, waarvan de roedenverdeling correspondeerde met de indeling van de luiken. De panelen van de binnenluiken zijn twee glasvakken hoog. Op de verdieping, waar de eveneens naar binnen draaiende vensters per onderdeel in achten verdeeld zijn, waren zij oorspronkelijk in vieren verdeeld.
In de vierde travee van links bevindt zich de oorspronkelijke ingang met een hardstenen omlijsting. Aan het eind van de 19de eeuw is de overhuiving aangebracht in smeedijzer en glas (afb. 169). In dezelfde periode is in het negende venstervak een doorgang gemaakt. Het tiende en elfde venster zijn respectievelijk gedeeltelijk en volledig dichtgezet bij de bouw van het lage uitbouwtje, dat uit 1909 dateert.
De verdieping bestond aanvankelijk uit elf raamvakken. Tussen circa 1830 en 1909 is de inspringende hoek opgevuld. Eerst is de gevel verlengd tot aan de zuidgevel van het proostenhuis. Pas later is het gedeelte van de verdieping naast het zuidpaviljoen met circa 2 m verhoogd tot aan de gootlijst van de zuidgevel van het paviljoen (afb. 172). In de verhoogde gevel werden aan de oostzijde drie hogere vensters aangebracht met uitzicht op de cour. Deze drie hogere verdiepingsvensters werden gedekt met een segmentboog die paste bij de reeds bestaande vensters in de courgevel. Het middelste venster werd overigens als blind venster uitgevoerd en kreeg een geschilderde indeling. Dankzij deze truc die ook bij een gangvenster op de begane grond en de verdieping is toegepast, bleef een zekere ritmiek van de gevel gehouden.
| |
| |
| |
Begane grond
De vertrekken op de begane grond zijn al uitgebreid beschreven in de hoofdstukken vijf en zeven, die handelen over de indeling en inrichting gedurende de kloosterperiode en tijdens de bewoning door de geslachten Schoenmaeckers, Corneli en De Selys de Fanson. Dat ontlast de beschrijving in dit caput, waarin vooral aandacht wordt besteed aan het tijdens het vooronderzoek opgedane feitenmateriaal, dat van belang is voor de bouwkundige ontwikkelingsgang die het complex heeft doorgemaakt.
| |
Analyse van de plattegrond
De indeling van de plattegrond wordt bepaald door de traveemaat van de balkvakken (afb. 173). Met elk balkvak correspondeert een venstertravee. De plaats van de bouwmuren en binnenwanden is eveneens ingegeven door de traveemaat. De verschillende vertrekken hebben allemaal de balkvak-maat als eenheid die naargelang de gewenste ruimte is vermenigvuldigd met de factor 1 tot en met 4.
Dat is gemakkelijk af te lezen op het onderstaande schema, waarop ook de ruimtelijke functies zijn aangegeven voor de drie hoofdperiodes. Dit functieoverzicht biedt tevens de mogelijkheid om een brug te slaan vanuit het heden naar het verleden en omgekeerd.
Wat zich aan vertrekken achter de gevels heeft bevonden en thans nog bevindt, is alleen af te lezen uit de plattegronden van de verschillende niveaus: kelders, begane grond, verdieping en zolder. De diverse ruimtes zijn in de loop der tijd niet alleen van functie veranderd, maar in sommige gevallen ook van vorm en omvang.
| |
| |
173 Plattegronden van de hoofdverdieping van de oostvleugel als proosdij en château, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Plattegrond van het representatieve deel van het klooster, getekend op basis van gegevens van M. Soiron en eigen waarneming. |
b | Plattegrond van het château, naar opmetingen voor en tijdens het restauratieonderzoek, 1995. Zie voor de benaming van de vertrekken de legende bij de schematische plattegrond. |
Functioneel gezien zijn de drie hoofdfases - klooster - château - restaurant - op de bel-etage goed te volgen. Verder kunnen vanuit de begane grond zowel de diverse kelders als de vertrekken op de verdieping in een duidelijk verband worden gelocaliseerd. De begane grond vormt het vertrekpunt. Van daaruit wordt eerst afgedaald naar het kelderniveau en worden vervolgens de eerste verdieping en de zolders behandeld. Ter ondersteuning bij het lezen wordt per niveau een schematisch plattegrondje gegeven, waarin de volgnummers staan die ook in de tekst worden gebruikt.
In de voorgevel van het zuidpaviljoen is een naad gevonden tussen de twee vensters, die mogelijk te maken heeft met de aanleg van de eerste fase van het hoekpaviljoen. Kennelijk is het proostenhuis van zuid naar noord gebouwd. Men heeft bij die eerste aanleg deels gebruik gemaakt van funderingen van de vroegere bebouwing ter plaatse, waarover meer gegevens volgen bij de behandeling van de kelders onder het zuidpaviljoen op p. 173-174.
| |
| |
Omdat de proosdijvleugel van zuid naar noord moet zijn gebouwd, wordt bij de beschrijving van de verschillende niveaus genummerd van zuid naar noord. De door Soiron gebruikte nummers (S 17-S 22) lopen in deze vleugel in tegengestelde richting.
De kloostergang is omgebouwd tot keuken, een lange gang met een trappenhuis, waarachter een korte gang en klein kamertje.
Benaming vertrekken op de begane grond:
1 Zuidpaviljoen (Bibliotheek).
2 Zaal (Grote salon of Spiegelzaal).
3 Tuinkamer of Antichambre (Smyrnakamer).
4 Eetkamer (Groene kamer).
5 Vestibule.
6-8 Noordpaviljoen.
6 Kamer voor het dienstpersoneel.
7 Kerkgang.
8 Keuken.
9 Portaal.
10 Servieskamer en gang.
11 Entree en vestibule.
12 Korte of private gang.
13 Kamer op de zuidwesthoek.
14 Keukentje.
| |
Zuidpaviljoen
Tijdens het bouwhistorisch onderzoek werd duidelijk dat het zuidpaviljoen in 1909 bij de verbouwing tot bibliotheek één grote ongedeelde ruimte is geworden (afb. 173). Toen pas werden de drie vertrekken uit de kloosterfase, die ook nadien waren gehandhaafd, uitgebroken. Ter plaatse van de weggebroken scheidingsmuur tussen de eetkamer van de proost en de zuidelijke ruimten van het hoekpaviljoen werden twee stalen I-balken gelegd, die werden omstuct, zodat het resultaat een houten moerbalk leek.
In de zuidgevel is tussen de twee vensters in het penant een koker aangetroffen die van binnen gepleisterd was. Deze liep van het plafond tot aan de vloer (afb. 174-175). In de balklaag is daarvoor zelfs een kleine raveling aangebracht.
Deze fungeerde als koker van het secreet op de verdieping. Op de begane grond was ook een secreet met ontluchtingsgaten zoals op een ontwerptekening van Couven is te zien (afb. 57).
De in de westmuur d.w.z. de middenmuur opgenomen oorspronkelijke doorgang van de eetkamer van de proost naar de kamer van de domestieken is versmald bij het plaatsen van de grote boekenkast.
In de noordwand is achter de boekenkast ook nog een dichtgezette doorgang
174 Het gemak in de slaapkamer van de proost op de verdieping (kamer nr.1). Opname 1995.
gevonden die vanuit de eetkamer van de proost toegang gaf tot de vestibule. De marmeren schouw is bij de verbouwing in 1909 geplaatst.
| |
Grote salon of spiegelzaal
De grote salon (2) heeft een breedte van vier balkvakken (afb. 84 en 173b).
Oorspronkelijk maakten de twee zuidelijke vakken deel uit van de vestibule van het proostenhuis. De beide andere vakken waren onderdeel van de naast de vestibule gelegen zaal die in zijn geheel vier vakken besloeg. Ter plaatse van de middelste balk van de huidige grote salon zijn aan de binnenkant van de voorgevel de bouwsporen van de stenen scheidingswand tussen vestibule en de oorspronkelijke ‘zaal’ uit de proostentijd aangetroffen.
De trap in de vestibule bestond uit drie delen, zoals de plattegrond van Soiron aangeeft. De middelste trappenvlucht en de beide bordessen tegen de middenmuur pasten samen op de breedte van twee balkvakken. Opmerkelijk is dat de achterwand van de vestibule in zijn geheel is uitgebroken vanaf de begane grond tot aan de zolder. Dat gebeurde waarschijnlijk tijdens de afbraak van het trappenhuis. Over een lengte van 4.60 m was de middenmuur hier in elk geval een tijdlang onderbroken.
Dat hier een opening is geweest die vanaf de begane grond tot de zolder doorliep, bleek uit het feit dat de muurdikte van de middenmuur was afgepleisterd. Op de begane grond en de verdieping zijn later dunnere muren aangebracht.
| |
| |
| |
Tuinkamer / Antichambre (Smyrnakamer)
175 Afvoerkanaal in de zuidmuur van de bibliotheek. Het kanaal sluit aan op het gemak in het slaapvertrek op de verdieping (kamer nr. 1). Opname 1995.
De tuinkamer (3) met openslaande deuren naar het terras is feitelijk de uit twee balkvakken bestaande noordelijke helft van de zaal van het proostenhuis. Het verschil in muurdikte levert hiervoor het bewijs. De zuidelijke scheidingsmuur met de grote salon is maar een dunne wand, terwijl de noordelijke als bakstenen bouwmuur is opgetrokken. De deuropening naar de gang dateert uit de châteaufase. In de kloosterperiode stond de zaal niet in open verbinding met de erachterlangs lopende kloostergang. Zie voor de inrichting p. 98.
| |
Eetkamer of Groene kamer
De drie balkvakken brede eetkamer (4), die naar de uitmonstering ook wel de ‘groene kamer’ wordt genoemd, is een van de beide spreekkamers van het voormalige klooster. Voor deze kamer of die in het noordpaviljoen werd de door Soiron getekende wand van het ‘parloir’ gemaakt. Het huidige interieur, een laat 19de-eeuwse uitmonstering met wijzigingen uit 1932, is beschreven op blz. 98.
| |
Vestibule
De smalle gang met trap (5) naast het noordpaviljoen komt overeen met de vestibule uit de kloosterperiode. De twee rechte steektrappen zijn laat 19de-eeuws. De schuine doorgang tussen vestibule en gang lijkt later doorgebroken, maar was in 1781 blijkens Soiron al wel aanwezig. Van het bordes van de trap uit de bouwtijd werd nog een afgezaagde balkkop aangetroffen in de scheidingsmuur met de eetkamer (4)
| |
Noordpaviljoen
In de kloosterperiode vormde het noordpaviljoen een grote ongedeelde ruimte die in gebruik was als spreekkamer. Hierin werd omstreeks 1830 een kleine vierkante kamer (6) gemaakt voor het dienstpersoneel, de resterende ruimte werd bij de keuken (8) gevoegd.
| |
Kamer voor het dienstpersoneel
De voor het dienstpersoneel bestemde kamer (6) bestaat uit twee balkvakken met omstucte moer- en kinderbinten waartussen troggewelfjes zijn aangebracht. De stenen scheidingswanden zijn van een betimmering voorzien. Het vertrek heeft een eenvoudige houten schoorsteenmantel en boezem tegenover de vensters. In de betimmering van de achterwand zijn een kast en de deur naar de keuken opgenomen. De scheidingsmuur met de keuken wordt voor een deel gevormd door de schoorsteenkanalen van dit vertrek en van de keuken.
| |
Kerkgang
Toen het kloostercomplex in particulier bezit kwam, is langs de zuidmuur van de kerk een gang (7) ter breedte van een balkvak van het noordpaviljoen afgescheiden. Het meest rechter venster in de façade werd gewijzigd in een deurpartij met een secundair gebruikt gesneden houten bovenlicht. De gang is bevloerd met hardsteen en heeft een plafond dat bestaat uit kinderbinten met gestucte troggewelfjes daartussen. De gang staat via een deur in verbinding met het priesterkoor van de kerk. De deur dateert al uit de kloosterperiode en werd later door de op het huis wonende familie gebruikt. Aan de kerkzijde is de deur opgenomen in de door Schöpf geschilderde kerkdecoratie (afb. 227-228).
| |
Keuken
Toen de bestemming van proosdijvleugel veranderde in die van château, was er behoefte aan een flinke keuken (8). Voldoende ruimte daarvoor ontbrak echter. Feitelijk heeft de gekozen vorm dan ook iets van een noodoplossing. Om de noodzakelijke ruimte te krijgen, werd bij het keukengedeelte dat in de voormalige kloostergang werd gesitueerd een deel van het noordpaviljoen toegevoegd.
Hiervoor moest wel een grote toog worden gemaakt in de middenmuur. Dat verklaart de onregelmatige plattegrond van de keuken, met een werkgedeelte bij het raam en een stookruimte met groot fornuis onder een schouwkap tegen de scheidingsmuur met de dienstbodenkamer. Links van de schouw is een deur die toegang geeft tot de onder de eetkamer gelegen 19de-eeuwse kelder (kelder 8) en een deur naar de passage tussen keuken en dienstbodenkamer. Rechts van de schouw bevindt zich in de zuidmuur de deur voor de keldertrap die toegang geeft tot de lange 19de-eeuwse keldergang (kelder 4).
| |
| |
176 De aanzet van een gordelboog en inkassingen van twee muraalbogen van de kloostergang tegen de middenmuur in de voormalige keuken. Opname 1993.
177 De bovengang in de proostvleugel die in onttakelde vorm veel bouwsporen prijsgeeft. Opname 1995.
De keuken heeft een plafond met moer- en kinderbinten, voorzien van trogjes, dat door de middenmuur wordt onderbroken. Het gedeelte achter de boog sluit aan bij het plafond van de dienstbodenkamer.
| |
Het ganggedeelte langs de cour
Sporen van de kloostergang
De middenmuur van de proostvleugel stamt uit het bouwjaar 1713. Daartegen was aan de pandhofzijde een kloostergang met zolder aangebouwd. Het huidige dakvlak onttrekt belangrijke details die verband houden met de oorspronkelijke kap van de kloostergang aan het oog. Op de zolder van de bovengang is een en ander nog te zien.
Het dak van die kloostergang had oorspronkelijk een knik zoals bij een mansardedak. De detaillering van het muurgedeelte dat boven dit dak uitstak heeft hetzelfde karakter als de bovenbouw van de stiftvleugel: baksteen met mergelbanden en een geprofileerde gootlijst (afb. 172). Onder de mergelstenen gootlijst zitten in de baksteen op regelmatige afstand kortelinggaten. Waar de mergelmuur overgaat in drie lagen baksteen bevond zich de nok van het dak van de kloostergang, want daaronder zitten nog op regelmatige afstand gaten, ten dele gevuld met resten van houten klossen, waarop de nokgording van het dak heeft gerust.
De nok liep op nagenoeg dezelfde hoogte als die van de noordelijke kloostergang na de bouw van de nieuwe kerk (1723/27).
Dat zou kunnen betekenen dat boven de noordelijke en oostelijke kloostergangen een mansardekap was aangebracht. Dat moet bij de noordelijke gang al bij de bouw van de kerk zijn gebeurd. De noordelijke gang had aanvankelijk een lessenaarsdak (afb. 191d).
| |
De gang van circa 1830
Bij de sloop van de zuidvleugel en van de noordelijke kloostergang circa 1830 is ter plekke van de oostelijke kloostergang een volledig nieuwe gang met verdieping gebouwd, gedekt met een doorlopend lessenaarsdak dat werd aangekapt tegen het zadeldak van het proostenhuis (afb. 169b en dwarsdoorsnede op afb. 189). Aan de zuidzijde werd de nieuwe gang afgesloten door een muur die stond op de fundering van de zuidmuur van de afgebroken zuidelijke kloostervleugel. In het midden van de 19de eeuw vond er een verlenging van de gang plaats naar het zuiden, waardoor de inspringende hoek naast het zuidpaviljoen werd opgevuld. Aanvankelijk werd het lessenaarsdak boven de gang doorgetrokken. Pas later werd de uitbouw verhoogd en de lijst van de zuidgevel van het paviljoen doorgezet. Op deze plek lag een waterkeldertje, dat nu inpandig kwam te liggen. Feitelijk was het een waterknooppunt met aanvoer van schoon water uit de Geul, dat van hieraf ook weer kon doorstromen via een afvoerkanaaltje, (zie p. 174, kelder 2).
Begane grond. Uit het bouwhistorisch onderzoek bleek dat de z.g. middenmuur, de bouwmuur uit 1713 die de gang en de vertrekken in het proostenhuis scheidt, grotendeels van mergel is opgetrokken. Op de begane grond vertoont de muur nog sporen van de voormalige kloostergang. Tegen de gangzijde van deze muur zijn zeven muraalbogen met aanzetten van de daartussen gelegen gordelbogen aangetroffen (afb. 189a). Het moeten er oorspronkelijk acht zijn geweest (zeven
| |
| |
plus de zuidoostelijke hoektravee). Deze muraalbogen waren niet gepland bij de bouw van de muur, maar zijn later ingehakt, wat vooral goed te zien was in de omgeving van de keuken waar veel baksteen is gebruikt.
Tussen de zevende en achtste travee is de aanzet gevonden van een boogje, dat ouder is dan de muraalbogen. Het zou een restant van een ontlastingsboogje kunnen zijn van een doorgang, die toegang gaf tot de nu nog gedeeltelijk aanwezige keldertrap onder de grote salon (kelder 3). Bij de bouw van de zuidelijke kloostervleugel is deze doorgang buiten gebruik geraakt en was de kelder waarschijnlijk te bereiken via de vestibule in het proostenhuis.
Ter plekke van de achtste en laatste muraalboog is de middenmuur na de afbraak van de zuidvleugel en mogelijk bij de inrichting van de zaal, waaraan de vestibule werd opgeofferd, weggebroken en vervangen door een muur met een houten kozijn waarin een smalle dienstdoorgang en een kast zijn opgenomen.
Voor de plaatsing van de deurkozijnen van de huidige portes-brisées zijn bij de 19de-eeuwse herinrichting van het château in de muur rechthoekige doorgangen uitgebroken.
Op de verdieping zijn eveneens interessante bouwsporen aangetroffen. Zij worden bij de verdieping beschreven op p. 180.
Het circa 1830 herbouwde brede ganggedeelte is onderverdeeld in een aantal secundaire vertrekken en een nieuwe entree.
| |
Servieskamer en gangetje
Voor de restauratie was in het gedeelte van de gang naast de keuken een servieskamertje met passage ondergebracht (10).
| |
Entree en vestibule
De meeste ruimte werd ingenomen door de entree met vestibule en trappartij (11), die gezien de vormgeving uit de periode Corneli stamt. De vestibule is ongewijzigd: een enkelvoudige trapopgang tegen de pandhofmuur leidt naar een gangbreed bordes. Vanaf dat bordes loopt een kleine trap in de as van de gang naar de kamers in en naast het zuidpaviljoen. Een tweede trap tegen de middenmuur en 180% gedraaid ten opzichte van de trap in de vestibule, leidt naar de noordelijke gang op de verdieping.
De leuning wordt ondersteund door dunne gedraaide houten balusters en posten met rijk versierde knoppen.
| |
Korte of private gang
Voorbij de trap is nog een tweede, veel kleinere binnengang, waarop de privévertrekken aansloten. Van hieruit konden de kasteelbewoners ongezien gebruik maken van de kleine kamer (13) en het keukentje (14) in de zuidwesthoek en bovendien de bibliotheek (1) en de grote salon (2) betreden door een andere deur dan hun gasten.
In het smalle vertrek naast de bibliotheek is in de zuidwesthoek een kast met een schuin ingehakte ventilatiesleuf aangetroffen.
Omstreeks 1930 is er een schuine doorgang gebroken door de westmuur. De kleine uitbouw vanwaaruit een keldertrap is gemaakt naar kelder 2, heeft in 1996 plaats gemaakt voor een grote keukenaanbouw.
| |
Kelders
Onder de proosdij- of oostvleugel liggen zo'n negen kelders die uit verschillende periodes dateren. De oudste behoren nog tot het proostenhuis (1a/b, 2 en keldergang 3). In de château-fase zijn er successievelijk verschillende aan toegevoegd (5-8), met als laatste een prominente wijnkelder (9).
Legenda
1 Twee kelders onder de bibliotheek.
2 Waterkelder in de 19de-eeuwse uitbreiding.
3 Keldertrap en gang onder de grote salon.
4 Verbindingsgang langs de middenmuur.
5-7 Drie kelders onder de zaal en de eetkamer.
8 Kelder onder het noordpaviljoen.
9 Kelders onder de herbouwde pandhofgang.
10 Kelderrestant.
| |
| |
178 Plattegrond van de verschillende kelderruimtes en gangen onder de proosdijvleugel, Schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997. Zie voor de benaming van de kelders de legende bij de schematische plattegrond.
| |
Twee kelders onder de bibliotheek
De beide kelders onder de bibliotheek (1a,b) hebben samen de afmeting van het zuidpaviljoen uit de kloosterperiode, dat wil zeggen van voor de uitleg naar de pandhofzijde. Zij zijn overwelfd met bakstenen tongewelven. De muur die de beide ruimtes (a en b) scheidt, loopt schuin ten opzichte van de noord- en zuidmuur van het paviljoen, zodat er twee gerende kelders zijn ontstaan. De afwijkend verlopende middenmuur is zelfs ouder dan de buitenmuren van het paviljoen en heeft oorspronkelijk in oostelijke richting doorgelopen. Resten van deze muur zijn namelijk tijdens het bodemonderzoek voor de façade van het paviljoen aangetroffen. De fundering van de haaks daarop staande sluitmuur is eveneens voor het paviljoen aangetroffen (zie p. 134 en 136, fase 6d).
In het midden van de zuidelijke kelderwand steekt een stuk fundering uit. Dat zit precies ter plekke van de koker op de begane grond en de nis met luchtgaten op de verdieping. Op deze plaats kwam het eveneens bij het bodemonderzoek aangetroffen afvoergrachtje uit, dat in verbinding stond met de Geul.
In de westmuur van kelder 1a zit nog een lichtspleet, waaruit blijkt dat dit gedeelte van de kelder ooit buitenmuur is geweest. Die luchtspleet correspondeert met een dito opening in de tegenoverliggende frontgevel. Uit een en ander moet men concluderen dat dit gedeelte van het hoekpaviljoen geen belending had.
Het paviljoen stak als een risaliet ten opzichte van de afgebroken zuidelijke kloostervleugel naar voren, net als bij de stifvleugel het geval was.
| |
Waterkelder in de 19de-eeuwse uitbreiding
Westelijk van de kelders in het hoekpaviljoen sluit een smalle kelderruimte aan met een zeer onregelmatige plattegrond (2). Het muurwerk daarvan is ouder dan de erboven gelegen 19de-eeuwse uitbreiding van het hoekpaviljoen in het verlengde van de pandhofgang. Deze kelder was ook van buitenaf bereikbaar vanuit een thans verdwenen lage aanbouw die in 1909 aan de pandhofzijde tegen het vergrote hoekpaviljoen was aangezet. Midden in deze kleine kelder treft men als muurdikte nog overblijfselen van de doorgebroken buitenmuur aan.
In de hoek gevormd door de voormalige zuidvleugel en het vooruitspringende deel van het zuidpaviljoen is een laag overwelfd midden 18de-eeuws keldertje opgenomen (afb. 179). Het heeft oorspronkelijk dienst gedaan als waterkeldertje, dat werd gevoed met schoon water uit de Geul. Het water werd al vanaf 1306 hierheen geleid via een waterkanaal. De kleine kelder diende voor de zuidvleugel
| |
| |
179 Kelder in de zuidwesthoek van het zuidpaviljoen. Gezicht in de 17de-eeuwse kelderuitbreiding in de hoek tussen het paviljoen van de proost en de gesloopte zuidvleugel van het klooster. Opname 1996.
als waterreservoir, waaruit met behulp van een pomp gemakkelijk water voor de kloosterkeuken en de bottelarij kon worden opgepompt.
Tegenover de kleine waterkelder is nog een kelderonderdeel met een bakstenen tongewelf. Deze ruimte is in een later stadium versmald doordat de westmuur om onduidelijke redenen tot een dikte van 1,70 m is verzwaard.
| |
Keldertrap en gang onder de grote salon
Onder het zuidelijk gedeelte van de grote salon, dat in de kloosterperiode de vestibule met trappenhuis herbergde, bevindt zich de rest van een keldertrap die aansluit op een smalle keldergang. Deze gang buigt haaks af en loopt evenwijdig aan de voorgevel in zuidelijke richting loopt (3). Een niet meer aanwezige deur aan het eind van dit gangetje sloot de toegang tot de onder het zuidpaviljoen gelegen kelder (1b) af. Het vroegere trappenhuis in de vestibule van het proostenhuis was bepalend voor de plek van deze keldertrap waarvan slechts de vier onderste treden over zijn. De smalle verbindingsgang onder de vestibule was noodzakelijk om in de paviljoenkelders te komen. Tegenover de trap bevindt zich een nis met een segmentbogig gewelf.
| |
Verbindingsgang langs de middenmuur
Langs de noord-zuid lopende lange middenmuur bevindt zich een lange smalle gang (4). Deze is vanuit de keuken toegankelijk via een stenen trap waarvan enige treden bestaan uit 13de-eeuwse grafsteenresten. Aan de oostzijde staat de gang in open verbinding met drie kleine kelders (5, 6 en 7).
N.B. Bij graafwerkzaamheden is op twee plaatsen in deze gang een keifundering van oorspronkelijk middeleeuws werk aangetroffen die eigenlijk meer op een vloerplaveisel lijkt. De keifundering is niet bevredigend te verklaren, want als vleilaag ligt hij feitelijk te ondiep t.o.v. de zuidelijk gevonden fundering die de westgevel van het zuidpaviljoen draagt en doorloopt onder de middenmuur en verder in zuidelijke richting.
Haaks op de gang is nog een klein zijgangetje gemaakt, waarschijnlijk als stortkoker.
| |
Drie kelders onder de zaal en de eetkamer
De kelder onder het noordelijk gedeelte van de zaal (5) vertoont dezelfde kenmerken als de kelders onder de eetkamer (6 en 7). De drie kelders zijn overkluisd met tongewelven, waarvan de kruin haaks op de voorgevel is gericht. Zij zijn pas aangelegd in het begin van de 19de eeuw.
Aan weerszijden van en onder de scheidingsmuur tussen de twee kelders (6 en 7) is een oudere fundering van mergel aangetroffen. Voor de onregelmatige vorm van de plattegrond is geen bevredigende verklaring gevonden. (Zie ook p. 130-131, fase 4d).
| |
Kelder onder het noordpaviljoen
Het noordpaviljoen is slechts voor een gedeelte onderkelderd (8). Het is de ruimte onder de kleine eetkamer die wordt belend door de gang naast de kerk en door de keuken, vanwaaruit hij rechtstreeks toegankelijk is. Het is een lage 19de-eeuwse kelder, die duidelijk de functie had van voorraadkelder voor dagelijks gebruik. De toegang bevindt zich naast de deur naar de kleine eetkamer.
| |
Kelders onder de herbouwde pandhofgang
Onder de vestibule en het trappenhuis aan de pandhofzijde is een wijnkelder aangelegd (9). Dat gebeurde toen het proostenhuis voor particuliere bewoning in gebruik is genomen. De wijnkelder heeft de breedte van de voormalige pandhofgang. Hij is jonger dan de huidige courgevel. De keldertrap werd geplaatst onder de hoofdtrap in de grote vestibule.
De wijnkelder was ook te bereiken vanuit de kleine vestibule via een trap met gebogen treden; deze trap is in het begin van de 20ste eeuw komen te vervallen.
| |
Kelderrestant
In het verlengde van de zuidelijke kloostergang zijn bij opgravingswerkzaamheden de fundering en de aanzet van een tongewelf gevonden die noord-zuid liep.
Deze kelder lag onder de zuidoostelijke hoek van de pandhof (10) en is waarschijnlijk buiten gebruik geraakt bij de bouw van de lange wijnkelder onder de vestibule.
| |
| |
| |
Verdieping
De beschrijving van de verdieping volgt de op bijgaande schematische plattegrond aangehouden nummering. Eerst worden de diverse vertrekken afzonderlijk behandeld. Aan het slot worden enige bouwkundige verschijnselen in de middenmuur nader verklaard.
Benaming vertrekken op de begane grond:
Legenda
1-4 Zuidpaviljoen.
1 Kamer op de zuidoosthoek.
2 Grote voorkamer.
3 Tussenkamer.
4 Gang met trap naar zolder.
5-7 Drie kamers boven zaal en tuinkamer
8 Vertrek boven eetkamer
9 Trappenhuis.
10-12 Noordpaviljoen.
10 Kamer in noordpaviljoen
11 Gang en bidloge.
12 Twee cellen.
13-15 Bergruimtes
16 Bovengang en trappenhuis.
17 Zuidwestelijke hoekkamer.
180 Gezicht vanuit de middenkamer in het zuidpaviljoen (kamer nr. 3) op de in vakwerk uitgevoerde scheidingswand met de kamers nr. 1 en 2, van oorsprong respectievelijk een privé- en het slaapvertrek van de proost. Opname 1994.
| |
Zuidpaviljoen
In de voorgevel van het zuidelijk hoekpaviljoen buigt het rechter gedeelte wat naar voren af. Die lichte knik van de gevel zou kunnen wijzen op een verschil in bouwseizoenen.
Op de verdieping is de oude indeling van het zuidpaviljoen uit 1713 gedeeltelijk gehandhaafd. Hier bevindt zich een drietal vertrekken, waarvan de scheidingswanden bestaan uit vakwerk met baksteenvulling.
| |
De kamer op de zuidoosthoek
Het één balkvak brede kamertje op de zuidoosthoek (1) wordt verlicht door twee vensters, respectievelijk een venster in de voorgevel en een in de zuidgevel. Het vertrek kon vanaf de bouw al direct verwarmd worden door middel van een hoekschoorsteen. Het achterste gedeelte is door een vakwerkwand van de rest afgescheiden geweest, zoals blijkt uit de Couventekeningen (afb. 57-59).
Afgezaagde pengaten in de nog bestaande tussenwand en een verticale sleuf in de zuidmuur leverden daarvoor een aanwijzing. Gedacht wordt aan een bedstede, een chambret of een beddekoets met los ledikant, en een afgescheiden privaat
181 Schoorsteenpartij met eenvoudige stucboezem tegen de westmuur van het zuidpaviljoen (kamer nr. 3) op de verdieping. De doorgang links leidt naar de 19de-eeuwse uitbreiding (kamer nr. 17). Rechts een gedeelte van de mergelstenen middenmuur, Opname 1995.
(afvoer en twee luchtgaten).
| |
Grote voorkamer
De rechts van de hoekkamer gelegen grote voorkamer (2) wordt verlicht door twee vensters in de voorgevel. De zoldering bestaat uit twee balkvakken van moer- en kinderbinten met gestucte trogjes. Zij- en achterwand zijn opgetrokken in vakwerk. Drie deuren leiden respectievelijk naar de aansluitende kamer in het middengedeelte, naar de hoekkamer en naar de gang in het achterste gedeelte van het hoekpaviljoen. De stookplaats staat tegen de zuidelijke vakwerk-scheidingswand. De schoorsteenboezem is gestuct met pilastermotief en twee kaders, waarvan het onderste bestemd is voor een spiegel. Bij de restauratie is het vloerniveau 40 cm verhoogd. De mantel is verkort waardoor de verhouding is verstoord.
| |
Tussenkamer
Achter de twee voorkamers ligt een derde vertrek (3) met een venster in de zuidgevel. Aan de westkant, tegen de in 1830 verlengde middenmuur staat een schouw waarvan de boezem is gelijk is aan die in de voorkamer (2); de kachelnis in de schoorsteenboezem wijst op een latere toevoeging van de schouw. Het vertrek is toegankelijk vanuit een smalle zijgang (4). Voorts is er een doorgang naar de kleine zuidwestelijke hoekkamer doorgebroken in de 19de eeuw, ook nog gebruikt als kast.
| |
| |
182 Plattegronden van de eerste verdieping en van de zolder, door A. Warffemius, 1997.
a | Grondplan van de eerste verdieping van het château, naar opmeting vervaardigd tijdens het restauratieonderzoek, 1995.
Zie voor de benaming van de vertrekken de legende bij de schematische plattegrond |
b | Plattegrond van de zolderverdieping, als onder a. |
De oostwand van dit kamertje wordt gevormd door de ten opzichte van elkaar iets verspringende vakwerkwandjes van de kamers 1 en 2. Dit vertrek werd een tussenkamer na de laat 19de-eeuwse uitbreiding van het paviljoen met een kamer (17) op de zuidwesthoek.
Door de latere vergroting van het paviljoen met een kamer (17) op de zuidwesthoek werd dit vertrek feitelijk een tussenkamer. De beschrijving van kamer 17 komt op p. 180 aan de orde.
| |
Gang met trap naar de zolder
In verband met de aanleg van een trap naar de zolder met ernaast gelegen smalle gang (4) om in de aangrenzende vertrekken (2 en 3) te komen, heeft men een deel van de oorspronkelijke mergelstenen middenmuur afgebroken. In de tussenkamer (3) zit nog een restant hiervan met een deel van een oudere dichtgezette doorgang tegen de gangmuur aan.
Het zuidelijk deel van die muur vanaf de schouw bestaat uit baksteen. Een deel van de mergelstenen binnenmuur is gedeeltelijk ingeboet; aan de andere zijde, de westzijde van de muur bestaat deze uit zeer rommelig metselwerk van door elkaar verwerkte mergel en baksteen.
| |
Drie kamers boven zaal en tuinkamer
In het middengedeelte van het château bevonden zich boven de grote salon en de tuinkamer drie even grote, twee balkvakken brede vertrekken (5,6 en 7). Bij de restauratie zijn de scheidingswanden verwijderd om een grote bovenzaal te
| |
| |
183 De grote woonkamer in het zuidpaviljoen op de verdieping met een eenvoudige schoorsteenpartij (kamer nr. 2) tijdens het aanbrengen van de verhoogde vloer. Opname 1995.
184 Dezelfde kamer na de restauratie, in gebruik als directiekamer. Opname 1997.
creëren, de zogenaamde ‘blauwe zaal’ of Maximiliaanzaal. De vakwerkwand met de aangrenzende tweede kamer (6) was oorspronkelijk werk uit de bouwtijd, evenals de scheidingswand tussen het tweede en derde vertrek (7). Deze tussenwanden in vakwerk zijn nu gesloopt.
De eerste kamer (5) maakte oorspronkelijk deel uit van de vestibule in het proostenhuis, waarvan het trappenhuis moet hebben doorgelopen tot aan de zolderverdieping. Ter plaatse van het vroegere trappenhuis was bij de afbraak de middenmuur ter breedte van twee balkvakken gesloopt. Dat gat is later door een dunnere muur weer opgevuld en voorzien van een doorgang.
Na de uitbraak van het trappenhuis kreeg de ruimte de bestemming van slaapvertrek. De deur naar de voorkamer (2) in het paviljoen is een oorspronkelijk exemplaar uit de bouwtijd. In het vertrek staat een zwart marmeren schoorsteenmantel; deze is overigens bij de vloerverhoging mee omhoog gebracht.
Opmerkelijk is wel dat de scheidingsmuur met het paviljoen van jongere datum bleek te zijn dan de buitenmuren van het vierkante zuidpaviljoen. Het is een later ingezette bouwmuur. Bij onderzoek werd wel duidelijk dat men aanvankelijk het plan had om hier een stenen muur te bouwen, gezien de staande tand in de
185 Privaat, ontdekt in de muurdikte van de gangmuur achter een houten kozijn in kamer nr. 8. Een dito exemplaar kwam tevoorschijn op de overloop van het trappenhuis nr. 9. Opname 1995.
voorgevel op de plaats van de moerbalk.
Evenals bij de kamer op de bel-etage liggen de deuren die de kamers onderling verbinden in ‘enfilade’ direct achter de façade. Voor de verbouwing waren dat zeven deuren op een lijn.
Over de vertrekken 6 en 7 zijn geen bijzonderheden te vermelden. Ook hier weer moer- en kinderbinten, trogjes en een platte kooflijst tegen de wanden. De ravelingsbalk tegen de middenmuur houdt mogelijk verband met een in de muur opgenomen schoorsteen-kanaal.
| |
Vertrek boven de eetkamer
Boven de eetkamer bevindt zich een drie balkvakken breed vertrek met twee moerbalken en kinderbinten met gestucte troggewelfjes. De kamer, die bij de restauratie de historiserende fancy-naam Karel de Stoute-kamer heeft gekregen, heeft een mergelstenen bouwmuur met twee doorgangen, waarvan die bij de middenmuur wat is versmald. De zwart marmeren schouw die oorspronkelijk in deze kamer stond, is verplaatst naar de keerzijde van die muur. Hij staat nu in de blauwe zaal. Tegen de zuidmuur is een 16de-eeuwse Maastrichtse schouw geplaatst met een vloertje van kleine tegels die tijdens de opgraving zijn gevonden in de noordwesthoek van de kloostergang (zie p. 134-135).
Bij het blootleggen van het muurwerk kwamen verschillende bouwsporen voor de dag in de vorm van deurkozijnen en ontlastingsboogjes. Omdat het vloerniveau moest worden verhoogd en men de archaïsch aandoende sporen ‘educatief’ in het zicht wilde laten, is men het geheel maar gaan oplichten. Honni soit qui mal y pense. De bovendorpels van de deurkozijnen zijn doorgezaagd en op de plekken van de ontlastingsboogjes heeft men segmentboogvormige doorgangen gemaakt die iets verhoogd zijn aangebracht. Verder is getracht de oorspronkelijke ontlastingsboogjes in een iets plattere vorm te reconstrueren. Zij vormen nu de bovenzijde van de doorgang.
| |
| |
186 De westwand van de grote zaal op de verdieping. De zaal is ontstaan door het samentrekken van drie vertrekken (kamers nr. 5-7). De dichtgezette doorgangen stonden in verbinding met de zolder boven de kloostergang. Rechts naast de deuropening nog sporen van een verdwenen scheidingswand in vakwerk. Opname 1995.
Deze ruimte bezat een nooit gebruikt gemak dat in de middenmuur was gehakt. Merkwaardigerwijs had de gemaknis een kozijn met daarop twee korte stijlen en een tweede bovendorpel (afb. 185). Helaas heeft men bij de restauratie de onderste bovendorpel er tussenuit gezaagd.
| |
Trappenhuis
De scheidingswand tussen het trappenhuis en de Karel de Stoute-kamer wordt gevormd door een vakwerkwand met baksteenvulling. De trap is een eenvoudige laat 19de-eeuwse bordestrap met twee rechte steektrappen en een leuning met gietijzeren spijlen.
Boven het trappenhuis ligt een plafond van moer- en kinderbinten. In de kloostertijd bevond zich hier een steile rechte steektrap. Boven het trapbordes werd eveneens een gemaknis met afvoerkokers van gebakken klei uit de hospitaalperiode in de muurdikte ontdekt. De oorspronkelijke trap liep anders, want voor deze nis moet een bordes zijn geweest, anders was het gemak namelijk onbereikbaar.
| |
Noordpaviljoen
Het noordpaviljoen (10-12) is door vakwerkwanden onderverdeeld in een vierkante kamer, een bidvertrek met gang en een tweetal cellen.
| |
Kamer in noordpaviljoen
De kleine vierkante kamer (10) heeft een breedte van twee balkvakken, een gestuct
187 De noordwand van de grote zaal op de verdieping met doorgangen naar kamer nr. 8 tijdens de restauratie, voor de verhoging van het vloerniveau. Opname 1995.
trogjesplafond en een lage 19de-eeuwse kachelnis in de bakstenen muur tegenover de vensters. Rechts van deze nis is een ondiepe ingebouwde kast, die in een van de kleine achterliggende ruimtes is opgenomen.
Dit vertrek heeft na de restauratie vanwege de purper- tot wijnrode kleur, bij een bezoek van Mgr. Wiertz - bisschop Cuyckius uit Roermond was al in 1559 door het wijnwonder geïnspireerd - spontaan de naam Bisschopskamer gekregen.
De deur naar het belendende bidvertrek (11) werd gehandhaafd op het oude niveau, wat vanuit de kamer met een 40 cm verhoogde vloer wat bizar oogt.
| |
Gang met bidloge
Noordelijk van de kamer wordt de resterende ruimte, die is verlicht door het meest noordelijke venster, verdeeld in een bidvertrek (11) en een even brede gang die door een houten schot met doorgang met elkaar verbonden zijn. Vanuit het bidvertrek heeft men via een venster in de zuidmuur van de kerk zicht op het priesterkoor. Er stond op de muur boven de doorkijkopening een geschilderde tekst op een banderol: ‘Laudetur Jesus Christus St̀„issimo Sacramento’.
De ruimte die tot het kerkelijk gedeelte behoort is weer in ere hersteld en maakt nu deel uit van de als schatkamer in te richten zolderverdieping boven de verbindingsgang.
| |
Twee cellen
De twee kleine celachtige ruimtes achter de Bisschopskamer waren alleen te bereiken via deuren in de middenmuur van de bovengang. Zij stonden ook onderling met elkaar in verbinding. Zij zullen vroeger zijn gebruikt als berg- en droogruimtes.
In de linker cel (12A) loopt het schoorsteenkanaal vanuit de keuken. Tegen de
188 De kamer nr. 8 tussen grote zaal en trappenhuis met doorzicht naar het zuidpaviljoen, voor de verhoging van de vloer. Opname 1995.
tussenmuur tekende zich een trapboom af van een trap van de verdieping naar de zolder.
De ruimte ernaast (12B) was een grote, van binnen behangen garderobekast.
| |
Bergruimte
Ook de drie van de bovengang afgeschotte ruimtes naast het noordpaviljoen (13, 14 en 15) dienden als garderobekast.
| |
Bovengang en trappenhuis
De bovengang die wordt gedekt door een plafond met troggewelfjes bestaat uit twee gedeelten, gescheiden door de trappartij (16). De vloer van het noordelijke gedeelte ligt op het niveau dat bij de bouw van de nieuwe gang circa 1830 werd aangehouden. Het andere vloerniveau in het zuidelijke gedeelte houdt verband met de latere verbouwingen van de zuidwesthoek waarbij het zuidpaviljoen werd verbreed en verhoogd.
| |
| |
189 Twee lengtedoorsneden en een dwarsdoorsnede over de proosdijvleugel c.q. châteauvleugel, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Lengtedoorsnede B-B over de beide gangen en het zuidpaviljoen, gezien naar de middenmuur waarop de onder de pleister herontdekte muraalbogen van de voormalige kloostergang staan afgetekend. |
b | Lengtedoorsnede A-A over de hoofdruimtes in de proosdijvleugel, gezien naar de middenmuur met de bestaande en voormalige doorgangen naar de diverse kamers en zalen. |
c | Dwarsdoorsnede C-C, getekend over de kamers en gangen in het middengedeelte van de proosdijvleugel, gezien naar het zuidpaviljoen. |
Vanaf het bordes is later een extra trap naar het midden van het zuidelijk gedeelte van de bovengang gemaakt met eindpilasters en brede platte balusters in quasi 18de-eeuwse vorm.
Halverwege de bovengang is rond 1900 een kwartronde toiletruimte afgescheiden met kraalschot.
| |
Zuidwestelijke hoekkamer
De aan het eind van de 19de eeuw gebouwde kamer (17) op de zuidwesthoek wordt verlicht door een venster in de zuidgevel en een in de westgevel.
In de scheidingsmuur met de middenkamer is de aanhechting van de zuidmuur van de zuidvleugel waargenomen met rechts daarvan de buitenmuur of westmuur van het zuidpaviljoen.
| |
Bouwsporen op de middenmuur
Op de verdieping zijn in de middenmuur eveneens interessante bouwsporen aangetroffen in de vorm van dichtgezette doorgangen tussen de kamers en de bovengang (afb. 189). Zij houden nauw verband met de functie-veranderingen van de daar aanwezige kamers en bergruimtes.
De doorgangen in de middenmuur zijn onder te brengen in vier groepen:
1. | oorspronkelijke doorgangen met ontlastingsbogen |
2. | nissen/gemakken |
3. | doorgangen na de bouw van de bovengang (circa 1830) |
4. | doorgangen en dichtzetting na de bouw van de nieuwe trappen in de noordelijke vestibule en in de pandhofgang. |
| |
| |
| |
1. Doorgangen
De doorgangen - vier in getal - in de middenmuur die voorzien zijn van een houten latei met een ontlastingsboog daarboven zijn tijdens de bouw meteen opgenomen. Zij dienden waarschijnlijk als doorgangen van de verdieping van het proostenhuis naar de zolder boven de kloostergang. Daarnaast bevinden zich nieuw doorgebroken doorgangen die pas gemaakt kunnen zijn nadat de kloostergang circa 1830 is vervangen door de huidige bovengang. Dat betekent dat de vertrekken op de verdieping voor de nieuwbouw alleen via de trappenhuizen bereikbaar waren en dat de vertrekken onderling met elkaar in verbinding stonden.
| |
2. Nissen/gemakken
In de tussenmuur bevindt zich aan de kamerzijden een tweetal nissen (circa 80 cm breed en 40 cm diep) met niet-gebruikte gresbuizen en niet-voltooide ontluchtingskanalen. De gemakken bevinden zich in het trappenhuis en in de Karel de Stoute-zaal. Er zijn aanwijzingen dat zich een privaat bevonden heeft in de kamer naast de grote vestibule, waar nu nog een deur zit. Dit is af te leiden uit het feit dat er boven de deur een luchtkoker is ingehakt in de muur aan de westzijde. De sleuven zijn duidelijk na de bouw van de middenmuur doorgebroken, hetgeen betekent dat de gemakken van latere datum zijn dan de bouw van de muur, waarschijnlijk aangebracht aan het einde van de 18de eeuw toen het complex als hospitaal in gebruik was. De hele installatie is nooit gebruikt.
| |
3. Doorgangen na de bouw van de bovengang (circa 1830)
In deze periode is in de middenmuur slechts een doorgang ingebroken en een andere bestaande doorgang uit periode 1 werd tot op het vloerniveau van de gang verlaagd.
| |
4. Doorgangen en dichtzetting na de bouw van de nieuwe trappen
De herindeling van de grote kamers op de verdieping leidde tot het verplaatsen van toegangen tot de nieuw gemaakte vertrekken. De nieuwe deuren werden in de hoeken van de kamers geplaatst. Een uitzondering vormt de dubbele deur naar de Karel de Stoute-kamer, het vertrek boven de groene kamer.
| |
Zolder
Oorspronkelijk bestond de zolder van het proostenhuis uit tien spantvakken met negen spanten van hetzelfde grondtype (afb. 189c, doorsnede C-C). De beide hoekpaviljoens zijn voorzien van twee spanten die breder zijn dan die boven het middengedeelte.
De spanten bestaan uit een dekbalkjuk met voetschoren en korbeels. De spantbenen zijn met de muren verbonden door middel van blokkeels. Hierop rusten de extra spantbenen, die op hun beurt weer verbonden zijn met de dekbalk en samenkomen bij de nokschoor. De extra spantbenen worden ondersteund door klossen en een nokschoor vanuit de dekbalk. In de extra spantbenen zijn twee gordingen opgenomen die de sporen of kepers dragen. De bovenste gording en de nokgording zijn voorzien van een windverband. Het enige verschil met de spanten in de paviljoens is dat de benen van het onderste spant verder uit elkaar staan.
Na de sloop van de zuidvleugel van het klooster heeft men een spant vervangen door twee schaarspanten met voetschoren.
Enige jaren na de voltooiing van de kerk heeft men bij het noordpaviljoen de dakschilden doorgezet tot aan de kerkmuur, waarbij het noordelijk schild is vervallen. De oorspronkelijke hoekkepers zijn nog aanwezig.
De kap is voorzien van telmerken zonder logische volgorde. Op de plaats van de vestibule was tot 1995 geen muur aanwezig. Op deze plek zijn de sporen of kepers nog aanwezig die op de hoekkeper van het verbindingskapje naar de verdwenen zuidvleugel rustten.
| |
De verbindingsgang langs de kerk
Tegen de zuidmuur van de kerk loopt een gang die de stiftvleugel met het proostenhuis verbindt. Deze gang sluit weliswaar aan op de noordwestelijke hoektravee van de voormalige kloostergang in de stifvleugel, maar vormt niet de
| |
| |
190 Plattegrond van de verbindingsgang tegen de kerkmuur, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de noordgang getekend op basis van de kloosterplattegrond door M. Soiron uit 1781 en eigen waarneming in 1995. |
b | De herbouwde noordgang met de plattegrondindeling zoals die voor de restauratie aanwezig was. |
oorspronkelijke kruisgang. De noordgang die bij het vroeg 18de-eeuwse klooster behoorde, is namelijk tot op de fundering afgebroken en na 1830 vervangen door de huidige verbindingsgang, waarvan de pandhofmuur evenwel op het oude fundament staat.
| |
De 18de-eeuwse kloostergang
De noordelijke pandhofgang van na 1713 bestond uit zes traveeën met kruisribgewelven en werd aanvankelijk gedekt door een doorlopend lessenaarsdak. De reconstructie ervan is weergegeven op afb. 190-191 en is gebaseerd op de plattegrond van Soiron uit 1781 en op bouwsporen die hieronder nog aan de orde komen.
Nadat de bouw van de stiftvleugel was voltooid, concentreerden de bouwactiviteiten zich op de pandhofgang die tegen de kerk aansloot. De kloosterkerk was nog de voorgangster van het huidige gebouw, waarmee in 1723 een begin is gemaakt, maar waarvan de bestaande zuidmuur in de nieuwbouw werd opgenomen. Tegen de zuidgevel van de oude kerk werd omstreeks 1713 een mergelstenen klampmuur opgetrokken. Tijdens de restauratie is die muur ontpleisterd en kwamen de muraalbogen van de verdwenen gewelven - zes in getal - aan het licht (afb. 191b). De traveematen verschilden onderling in breedte; met name de oostelijke travee was aanmerkelijk breder dan de vijf andere.
De noordmuur van de gang tegen de kerk bleek in twee fases te zijn gebouwd. Het muurwerk van de twee westelijke traveeën behoorde oorspronkelijk bij een ouder bouwsel, dat gezien de daar aangetroffen bouwsporen een onderdeel is geweest van de voorganger van het 18de-eeuwse kloostercomplex.
In de tweede travee is een doorgang gevonden met geblokte hardstenen posten en een latei met daarboven een ontlastingsboogje. Deze doorgang leidde oorspronkelijk naar een ruimte ten westen van de voorgangster van de huidige kerk. In de eerste travee waren bovendien nog de sporen zichtbaar van een eveneens dichtgezette doorgang naar de huidige kerk. Deze is in 1997 weer geopend. In het begin van de 19de eeuw was op deze plaats een hooggeplaatst venster met diefijzers aangebracht. Dat getraliede venster moet dateren uit de periode dat de kloostergang langs de kerkmuur een tijd in zijn geheel verdwenen was. Waarschijnlijk is dat venstertje aangebracht toen de kerk parochiekerk werd. Het bracht licht in de ruimte onder het zangkoor, dat in de kloosterperiode als ‘ondercoor of bidplaats’ dienst deed en pas in 1916 bij de kerk werd getrokken.
In de derde travee werd een toegang tot de oudere kerk van vóór 1720-'27 opgenomen met de dorpelhoogte op het huidige niveau. Deze doorgang verviel al
| |
| |
191 Drie aanzichten en een serie van dwarsdoorsneden van de verbindingsgang tegen de zuidmuur van de kerk, schaal 1:300, door A. Warffemius, 1997.
a | Reconstructie van de vroeg 18de-eeuwse pandhofgevel onder een geknikte dakconstructie/mansardedak (zie doorsnede B). |
b | De aftekening van de muraalbogen op de klamplaag tegen de zuidmuur van de kerk |
c | De herbouwde pandhofgevel in zijn 19de-eeuwse vormgeving die bij de restauratie gehandhaafd bleef. |
d | Dwarsdoorsneden van de noordgang, chronologisch in vijf fases:
A. de gewelfde noordelijke kloostergang onder lessenaarsdak 1708-1723, B. idem onder mansardedak, C. noordgang afgebroken, D. herbouwde noordgang met vlakke balkenzoldering onder hogere dakhelling, E. noordgang na de restauratie onder iets verlaagde dakhelling en geplande schatkamer op verdieping. |
| |
| |
192 Detail van de zuidmuur van de kerk. Onder in de steunberen zitten nog de gaten voor de nokgording van de eerste mansardedak van de lage kloostergang. Op de plaats van de uitgebroken vensterdorpel lag de nokgording van het latere mansardedak. Opname 1996.
193 Dat de noordmuur van de kloostergang ouder is dan de zuidmuur van de kerk bewijst deze foto, waarbij men van bovenaf op en langs de muur kijkt. De sponning van de nokgording van het eerste lessenaarsdak tekent zich af in de mergel. Opname 1996.
binnen tien jaar, namelijk bij de bouw van de nieuwe kerk. In het schip van de nieuwe kloosterkerk kwam op die plaats een pilaster.
Op de mergelstenen klampmuur werd over de gehele lengte een sponning uitgespaard, waarin de nokgording werd gelegd die hoorde bij het toen aangebrachte lessenaarsdak (afb. 191d, doorsnede A). Binnen enkele jaren werd dat dak al vervangen door een mansardekap. Bij de bouw van de huidige kerk kwam de nok namelijk hoger te liggen. Iets onder de waterlijst van de vensters zijn aan de zijkanten van de steunberen tegen de kerk gaten aangetroffen, waarin de nokgording lag van die mansardekap (afb. 191d, doorsnede B).
De 18de-eeuwse pandhofgang langs de kerk werd omstreeks 1830 tot op de fundering afgebroken (doorsnede C). Dat is waarschijnlijk gebeurd gelijktijdig met de afbraak en de nieuwbouw van de kloostergang die langs het proostenhuis liep.
| |
De 19de-eeuwse verbindingsgang
De gang is op de oude maat op de bestaande fundering volledig herbouwd en gedekt door een geknikte kap met leien, waarvan de nok boven de onderdorpels van de kerkvensters tegen het vensterglas aan kwam te liggen (afb. 30, doorsnede D). Aangezien die beglazing uit 1858 dateert, zou dat betekenen dat die kapvorm van na dat jaar is.
De nieuwe gang die de verbindingsgang tussen de château-vleugel en de boerderij in de stiftvleugel vormde, kreeg een andere gevel, bestaande uit een middenportiek met brede segmentboog en twee rondbogige doorgangen bij de hoeken van de pandhof. De mergelstenen posten van de toegangspoorten zijn voorzien van bossingen en de bogen zijn geprofileerd. Tussen het middenportiek en de beide kleine poorten bevindt zich een venster met bovenlicht en naar binnen
194 De zuidgevel van de kerk en de noordelijke verbindingsgang na het slopen van de mansardekap. De hoogte van het oudere lessenaarsdak tekent zich nog af boven het witte pleisterwerk. Opname 1995.
| |
| |
195 Château, stiftvleugel en kerkgebouw in vogelvlucht na de restauratie. Opname 1998.
draaiende ramen met een roedenverdeling (afb.191c). In het onderste, steile gedeelte van de kap was een vijftal dakkapellen opgenomen.
De ruimtelijke indeling werd aangepast aan de woonbehoefte en bleef zo bestaan tot aan de restauratie. Het linker gedeelte van de gang is tot in de jaren '70 bij het woonhuis in gebruik gebleven. Het rechter gedeelte, bestaande uit een kamertje en een portaal, behoorde als personeelstoegang bij het château.
In het tweede kwart van de 20ste eeuw werd in het oostelijk gedeelte van de gang een betonnen kelder aangelegd, maar die is bij de restauratie vervallen.
| |
De huidige situatie
De noordgang behield na de restauratie uiterlijk zoveel mogelijk het oude aanzien, maar heeft in 1996 wel een nieuwe geknikte kap gekregen. De nok van de huidige kap met stalen spanten is weer teruggebracht op zijn oorspronkelijke hoogte (afb. 191d, doorsnede E). De dakkapellen werden zodanig vergroot dat de zadeldakjes aansluiten op het vlakke deel van de mansarde.
Inwendig heeft de gang een geprefabriceerde betonnen zoldering met trogjes die het geheel een 19de-eeuws karakter geven. De sporen van de muraalbogen op de klampmuur tegen de kerk zijn in het zicht gebleven in de mergelstenen muur. Net als in de gang van de stiftvleugel is in het patroon van de hardstenen vloer de traveemaat van de vroegere kloostergang aangegeven. De gang is primair bestemd als kerkelijke expositie-ruimte. Hij kan ook voor ontvangsten worden gebruikt. Op de verdieping met de goed geïsoleerde mansardekap is de schatkamer van de Sint-Gerlachuskerk voorzien (zie p. 263). De schatkamer is bereikbaar via een nieuw aangelegde trappartij in de gang naast het koor van de kerk. Naast de trapopgang is een gedenksteen geplaatst ter nagedachtenis van Robert baron de Selys de Fanson. |
|