Landgoed Sint-Gerlach. Kruispunt van culturen in het Land van Valkenburg
(1999)–A.G. Schulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100 Grafkelders tegen de noordelijke kloostergang in werkput 14. Doeke Krikke, een van de opgravers, in actie. Opname 1993.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgravingen in en rond het kloosterTer voorbereiding van en ook tijdens de intensieve restauratie van het door zijn gebruiksgeschiedenis tot kasteelvleugel en boerderij omgevormde kloostercomplex is volop de gelegenheid te baat genomen om, waar mogelijk, bodemonderzoek te verrichten. Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek zouden niet alleen enig licht kunnen werpen op talrijke vragen die het gebouwencomplex zelf opriep, maar uiteindelijk ook een beeld kunnen opleveren van de middeleeuwse voorgangers van het klooster en van andere bebouwing die ter plaatse heeft gestaan. De verwachtingen waren dan ook hoog gespannen. Aangezien er enige ijkpunten - met name data van stichting, verwoesting en herbouw - bekend zijn, die op historisch en archivalisch feitenmateriaal zijn gebaseerd, was er goede hoop om voldoende aanknopingspunten te vinden. Die verwachting werd gevoed door een inspirerend optimisme. De uiteindelijke resultaten na vier jaar gedegen en minutieus onderzoek leverden een schat aan vondsten en profielen op, maar ook de nodige witte vlekken en open einden. In de diepte blijkt met name meer resultaat te zijn geboekt dan in het horizontale vlak. De middeleeuwse kloosterplattegrond, waarnaar met spanning en goede hoop werd uitgezien, kwam slechts zeer fragmentarisch aan het licht. Niettemin zijn er voldoende bewijsplaatsen aangetroffen, die de onderzoekers in staat stelden de archivalische bronnen met vondsten en bouwhistorisch materiaal te illustreren en te onderbouwen. De grote opgave is alles in samenhang te brengen en te duiden. In dit hoofdstuk wordt op hoofdlijnen de ontwikkeling van de opgravingscampagne beschreven. Het onderzoek nam in zijn geheel plusminus vier jaren in beslag. De werkzaamheden stonden onder leiding en verantwoordelijkheid van ir. H.C. Knook en ir. T. Bauer, beiden verbonden aan de vakgroep Restauratie van de Technische Universiteit Delft. Het onderzoek werd uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Stichting Archeologische Werkgroep Valkenburg. De actieve leden van deze werkgroep, onder leiding van de amateur-archeoloog H.M.M. Kwakkernaat, voerden de werkzaamheden grotendeels daadwerkelijk uit. Vanuit Delft kwam op gezette tijden assistentie van kleine groepen studenten die het verblijf in Sint-Gerlach als veldpracticum op hun conduite-staat konden bijschrijven. Het spreekt vanzelf dat deze bijdragen de meest variabele resultaten opleverden op het terrein van meet- en tekenwerk. Tot de groep meewerkende supporters moeten ook enige leden van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van Geschiedenis worden gerekend, wier bijdragen en inzet over het algemeen overeenkomen met die van de veldpracticanten. Gedurende de gehele periode werd regelmatig het bodemonderzoek gevolgd door de heer A.A.M. Warffemius als vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hij droeg ten behoeve van de Rijksdienst de zorg voor de professionele documentatie en stelde zijn expertise ter beschikking. Regelmatig werd hij vergezeld door de heer P. van Galen die de opgravingsresultaten als vakfotograaf vastlegde. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg achtte de opgraving van groot belang, omdat zich hier een zeer voorbeeldige en vrij unieke gelegenheid voordeed om archeologie en bouwhistorie in nauwe samenhang te bestuderen. Het was van meet af aan de bedoeling de resultaten neer te leggen in de monografische beschrijving van het landgoed Sint-Gerlach. Of men tussen 1993 en '96 nu als professioneel geïnteresseerde dan wel als argeloze toerist of dagelijkse Houthemse dorpswandelaar een kijkje kwam nemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118-119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
101 Overzichtsplattegrond van het bodemonderzoek uitgevoerd in de periode 1993-1996 ter plaatse van het voormalige kloostercomplex. Opmetingstekening, schaal 1:300, door A. Warffemius, mede op basis van landmetingsgegevens van J. Diederen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
102 Overzicht van de werkputten, genummerd 1 t/m 78. Plattegrond op basis van gegevens van ir. H. Knook en D. Krikke.
bij de in de steigers gezette châteauvleugel, of de op instorten staande stiftvleugel waarvan de jaren als bouwhoeve waren geteld, de meeste verbazing leverde de pandhof op. Het binnenterrein tussen kerk, kasteel en hoeve toonde de aanblik van een enorme archeologische zandbak, waarin en waaromheen in de loop van het onderzoek met inzicht en beleid dan wel op grond van wens en verwachting en hopelijk goed geluk niet minder dan 78 putten werden gegraven, die soms zeer verrassende, maar soms ook minieme resultaten opleverden. De mannen die belangeloos en uit louter enthousiasme in die wirwar van geroerde grond hun weg wisten te vinden, dienen met ere genoemd. Zij zijn het die uitputtend alle bodemverschijnselen en vondsten aantekenden op hun vellen milimeterpapier; die groeven, schuierden en schaafden; die beenderen en schedels van de zich in de pandhof ‘in pace’ wanende kloosterzusters opdolven; die botten, scherven en potten verzamelden in vele honderden plastic zakjes en ze met vuile handen en veel acribie administreerden. Naast de al genoemde opgravingsleiders waren dat met name Jacques Diederen, de landmeter, Adriaan Meijssen die hier zijn onderwijsverleden en geiten vergat, en niet te vergeten Doeke Krikke die als een ware dagboekenier aantekening hield van de vorderingen. Dat onverflauwde enthousiasme kwam ook tot uitdrukking in de verslaggeving naar buiten in krant en tijdschrift, in de vorm van tussentijdse verslagen van de hand van de heren Knook en Kwakkernaat in het Jaarboek gewijd aan de geschiedenis van het Geuldal. Uniek is het verslag in boekvorm waarin D. Krikke de opgraving per dag beschrijft en zijn visie op het resultaat ‘uit de doeken’ doet.Ga naar eind1
Al die onderzoekers lieten zo hun sporen na in de vorm van aantekeningen, foto's, dia's, documentatiebladen, heel en half afgewerkte tekeningen etc., die deels bijeen zijn gevoegd, maar deels ook na afloop verdwijnen in laden en archieven en fotodozen van instituten en collecties, met alle gevaar van dien. Met het vertrek van de onderzoekers loopt ook de in weinige hoofden samengeperste kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langzaam weg als vloeibaar geworden cement tussen waardevolle bouwstenen. Het is dan ook nodig eerst een overzicht te geven van het belangrijkste werkmateriaal en de herkomst, omvang en waarde daarvan. Hiertoe behoren:
Bekijkt men de overzichtsplattegrond waarop de archeologische putten staan aangetekend die tussen 1993 en 1996 zijn gegraven, dan geeft deze in een oogopslag een beeld hoe gecompliceerd het onderzoek - met name chronologisch gezien - in zijn werk ging. Voor een buitenstaander springt men schijnbaar van de ene plek naar de ander. Maar er zit wel degelijk lijn in, want er moest rekening worden gehouden met allerlei beperkingen, zowel in technische als in financiële zin. Zo kon beslist niet overal gegraven worden. Instortingsgevaar, inundaties, het behouden van toegangen, de onmogelijkheid om ook in tijd zaken op elkaar af te stemmen, het zijn even zovele problemen waardoor het improvisatietalent van de onderzoekers op de proef werd gesteld. Sommige putten bleven heel lang open liggen. Andere namen in de loop der tijd in omvang en diepte toe, met name in de noordwesthoek van de pandhof, waar put 14 bijna legendarisch werd. Wie de overzichtsfoto's bekijkt, ziet op bepaalde plekken, zoals bij het zuidpaviljoen van het proostenhuis, putten die samen een ware delta vormen. Helaas moet echter wel worden geconstateerd dat deze putten, vooral die ten zuiden en oosten van het proostenhuis, uit niet veel meer bestaan dan enkele ondiepe sleuven die een wirwar van muurtjes prijsgeven. Er is getracht hier enig verband in te brengen. Aangenomen wordt dat het hier hoofdzakelijk gaat om funderingen van bijgebouwtjes die o.a. op de plattegrondtekening van Soiron uit 1781 voorkomen. Ook de zware fundering die in het noordelijk deel van het stiftgebouw werd aangetroffen en die ten opzichte van de bestaande 17de-eeuwse stiftvleugel enigszins naar het noordoosten afwijkt, is te fragmentarisch om er enige conclusies aan te verbinden. Dit is eveneens het geval met de stukken fundering die tevoorschijn kwamen bij het graven van sleuven voor leidingen ten westen van de koestal en ten noord-oosten van de vroegere graanschuur (doorrijschuur). Van de laatstgenoemde funderingen is alleen de richting gelijk. Zij wijken echter alle naar het noordoosten af ten opzichte van de huidige bebouwing. Het blijven vooralsnog raadsels. Om op het hele terrein dezelfde diepte- of hoogtematen aan te houden is de dorpel van de ingang van het proostenhuis aan de pandhofzijde als peilmaat o vastgesteld.
De opgravingsresultaten (afb. 101) laten zien dat de bouwgeschiedenis van het kloostercomplex in drie hoofdperioden is te verdelen. Er zijn op drie verschillende niveaus as-, lei- en brandlagen te onderscheiden. Om de datering van die destructielagen te kunnen bepalen zijn de in deze lagen aangetroffen vondsten richtinggevend. Veel van het in de profielen aangetroffen materiaal moet echter nog goed gedetermineerd worden. Het is nauwgezet geadministreerd, maar kon slechts voor een klein gedeelte worden bestudeerd en met elkaar in samenhang worden gebracht. In het algemeen kan gezegd worden dat de opgraving in het verticale vlak meer heeft opgeleverd dan in het horizontale vlak. De resultaten die zijn geboekt in het horizontale vlak zijn feitelijk te fragmentarisch om tot een bevredigende reconstructie van de middeleeuwse voorganger(s) van het klooster te komen. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. Het onderzoek richtte zich voornamelijk op de pandhof en de tot het voormalige kloostergebouw behorende woonvleugels. Het moest worden verricht tussen de bouwactiviteiten door. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kerkgebouw viel volledig buiten het onderzoek en is archeologisch gezien nog steeds een witte vlek. Omdat ook in het verleden daar geen bodemonderzoek is verricht, kan er vooralsnog geen bevredigend samenhangend beeld worden gepresenteerd van het middeleeuwse kerk- en kloostercomplex, anders dan in de vorm van hypothese en suppositie. Gecombineerd met historische en archivalische bronnen is in het bodemarchief voor wat betreft het Houthemse Norbertinessenklooster een drietal hoofdperioden te traceren: de middeleeuwse periode, een eeuw gekenmerkt door verwoesting en herbouw, en de revival-periode die inzet met de totale herbouw van het kloostercomplex. Van onder naar boven treft men in verticale doorsnede in de bodem de volgende grondprofielen aan:
Het blijkt dat het niveau van het kloosterterrein in de eerste drie eeuwen, d.w.z. in de periode tussen de stichting (1201) en de verwoesting (1574) gemiddeld 90 cm is verhoogd. Tussen 1574 en het jaar 1655, waarin het convent opnieuw grotendeels in de as werd gelegd, is het kloosterterrein nog eens met 60 cm verhoogd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het aangetroffen muurwerkVondsten en resten van muurwerk periode I (Fase 1-4)Bij het onderzoek naar de oudste sporen van bebouwing heeft de noordzijde van de pandhof en de oostvleugel van het complex (waarin de woning van de proost) de belangrijkste gegevens opgeleverd. Zij zijn echter te summier om meer dan een suggestie te doen over de situatie ter plaatse in het begin van de 13de eeuw. In deze periode kan hier een klein kerkje met een waarschijnlijk grotendeels in vakwerk opgetrokken klooster annex gastenverblijf hebben gestaan op of nabij het graf van de kluizenaar Gerlachus. Van het oudste kerkgebouwtje is feitelijk niets bekend. Er heeft bij herstellingen aan de kerk in de jaren zestig en zeventig geen bodemonderzoek plaatsgevonden, omdat toen het zwaartepunt viel op het technisch herstel van de kerkkapconstructie en het stucplafond en vervolgens op de restauratie van de muur- en gewelfschilderingen, gevolgd door die van het orgel. Van oudere herstelbeurten waarbij de kerkbodem door graafwerkzaamheden is geroerd, zijn evenmin gegevens bekend. De enige toegankelijke ruimte onder de kerkvloer is de verwarmingskelder in de derde travee aan de noordzijde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 1 - Dertiende eeuwVan de voorgangsters van de huidige kerk (1723) - dat waren er minstens drie - zijn tijdens het bodemonderzoek in 1994-'95 onder de buitenmmuur van de verbindingsgang en onder de zuidmuur van de huidige kerk echter wel enige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 1 - Datering: XIII-1
1a. Fundering van mergel op een vleilaag van keitjes op een diepte van circa 3 m. Vindplaats: noordelijke kloostergang. 1b. Vleilaag van vuur- en breuksteen, gedeeltelijk onder de noord-zuid lopende middenmuur van het proostenhuis. Vindplaats: keldergang. 1c. Resten van begraving: uit mergelstenen samengestelde grafkeldertjes waarin houten kisten met menselijke resten. Vindplaats: pandhof tegen de noordelijke kloostergang. funderingen gevonden. Op een diepte van ongeveer 2.50 m-P zijn twee evenwijdig aan elkaar lopende muren aangetroffen, waarvan de richting ten opzichte van de huidige kloostergang circa 5 graden naar het noorden afwijkt (Fase 1a). De noordelijke muur loopt gedeeltelijk onder de huidige gang. De zuidelijke is alleen in de pandhof aangetroffen. Naar men aanneemt is de eerstgenoemde fundering waarschijnlijk de zuidelijke buitenmuur van een voorgangster geweest van de huidige kerk (afb. 105). Ook in de oostvleugel van het complex loopt van noord naar zuid een fundering van zeer hoge ouderdom, waarvan in de keldergang enige vleilagen zichtbaar zijn (Fase 1b). De beide muren uit de fases 1a en 1b die in de plattegrond vrijwel haaks op elkaar staan vormen de assen van een verder verdwenen en onbekende oude kloosterstructuur. Aangenomen dat het graf van Sint-Gerlach een vast punt in de aanleg vormt, kan men gevoeglijk ervan uitgaan, dat de oudste klooster- annex gastenverblijven tegen die noord-zuid lopende lange muur aansloten. Die oudste bebouwing zal waarschijnlijk grotendeels in vakwerk of houtbouw zijn uitgevoerd. Dat kan ook verklaren, waarom hiervan niets is teruggevonden, maar waarom er wel op grote diepte brandlagen zijn aangetroffen. Waarschijnlijk is het eerste klooster in aanleg niet veel meer geweest dan een L-vormig complex dat bestond uit de georiënteerde kloosterkerk en de aan de zuidzijde aansluitende woongebouwen. Die stonden waarschijnlijk in de hoek tussen de zuidmuur van de kerk en tegen de in fasen opgetrokken noordzuidmuur, waarvan alleen wat vleilagen over zijn. De woongebouwen stonden aan de oost- òf de westzijde van deze muur. Mogelijk was er een directe verbinding met het koor van de kloosterkapel. Onder de fundering van de kloostergangmuur van het proostenhuis is aan de pandhofzijde een dik pakket verbrande leem aangetroffen. Dit duidt op resten van leemvullingen van vakwerkbouw. Alle delen van de funderingen die in noordoostelijke richting lopen, moeten van voor 1474-'75 zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
103 Opmetingstekening van werkput 26, profiel 23. Rechts de 13de-eeuwse kerkmuur, met schuin daarboven de pandhofmuur van de noordgang uit circa 1710. Links onder het maaiveld de fundering van de 13de-eeuwse kloostergangmuur. Opmeting door H. Kwakkernaat, 11-5/18-8-1994.
104 Overzicht van werkput 14. Op de voorgrond de 13de-eeuwse pandhofmuur die gedeeltelijk over de begraving heen is gebouwd. Opname 1993.
In de noordwesthoek van de pandhof zijn een aantal stenen ‘grafkeldertjes’ aangetroffen, waarin doodskisten met menselijke skeletten (Fase 1c). De begravingen dateren uit de 13de eeuw. De meeste kisten stonden op een mergelvloertje. De inhumaties lagen tot vlak bij de zuidmuur van de oude 13de-eeuwse kloosterkerk (afb. 103-104). Diverse keldertjes waren soms voor twee of drie begravingen boven elkaar gebruikt. Die stapeling had tot gevolg dat de houten kisten waren ingezakt en de inhumaties door elkaar geraakt.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
105 De zuidmuren van de kerk en de pandhof, met fundering onder de kerkmuur aan de pandhofzijde. Details van de opgravingsplattegrond en geveltekening op p. 118-119.
106 De 13de-eeuwse fundering onder de pandhofmuur van de noordelijke kloostergang. Werkput 14, profiel nr. 28. Opmeting door H. Kwakkernaat, 30-9-1994.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 2 - Datering: XIII-2
2a. Put van vuursteen (breuksteen) met funderingsresten van een vierkante ombouw. Waarschijnlijk de oorspronkelijke Gerlachusput. Vindplaats: zuidoostelijk van de proostvleugel. 2b. Een naar het noordoosten afwijkende oost-west fundering met later toegevoegde basementen, die doorloopt tot aan de binnenmuur van de proostvleugel en haaks afbuigt naar het noorden. Op 12 m westelijk hiervan een eveneens naar het noorden lopende dunnere muur. Vindplaats: de noordelijke kloostergang.
107 Grafsteen van een priester, gevonden ten oosten van het noordpaviljoen van het proostenhuis. Opname 1996.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 2 - Midden dertiende eeuwTen zuiden van de proosdijvleugel zijn tijdens de opgravings-werkzaamheden verschillende waterputten ontdekt (afb. 109). Het betreft een drietal dicht bijeen gelegen putten die elkaar functioneel opvolgden. Meer oostelijk en westelijk van die concentratie aan water- c.q. beerputten is nog een tweetal jongere exemplaren ontdekt. Van de drie putten is de uit vuursteenknollen en zwerfkeien opgebouwde waterput, die werd aangetroffen op ongeveer 8 m van de zuidmuur van het paviljoen het oudst (Fase 2a). Deze 12de- of vroeg 13de-eeuwse waterput stond in een houten puthuis van 4 × 4 m, dat was gefundeerd op een onderbouw van vuursteenknollen en zwerfkeien. Op grond van het in de put aangetroffen afvalmateriaal is vast te stellen dat deze rond 1350 al buiten gebruik was geraakt. De hypothese om deze overdekte waterput te houden voor de oorspronkelijke ‘Gerlachusput’, is verleidelijk en zeker niet zonder meer verwerpelijk (afb. 110-111). Zekerheid hierover bestaat echter niet. Onder de fundering van de langs de kerk aangelegde verbindingsgang is een veel oudere fundering gevonden, die er wat schuin onder wegloopt (Fase 2b). Deze wijkt in westelijke richting iets naar het zuiden en aan de oostkant wat naar het noorden af (afb. 106 en 108). In de opbouw van de zuidmuur waren twee bouwfases te onderscheiden. Het westelijk deel van deze fundering is ouder dan het oostelijk gedeelte dat in het proostenhuis ter plekke van de middenmuur haaks naar het noorden afbuigt. Het onderste gedeelte bestond uit een forse muur van mergel met een dikte van 0.90 m, waartegen twee basementen zijn aangetroffen. Zij moeten overigens jonger zijn dan de muur zelf, aangezien achter het oostelijke exemplaar een witsellaag werd aangetroffen. De muur is als 13de-eeuws te dateren op grond van het feit dat hij aan de zuidzijde de grens vormde voor een aantal begravingen uit die periode. De brede fundering is waarschijnlijk de zuidmuur van een 13de-eeuws kerkgebouw. De basementen behoren, ofschoon later aangebracht, wel bij die vroege kerk en hebben gediend als voetstuk voor twee hoekkolonetten, waarvan de een rechthoekig was en de andere een kwartronde doorsnede had. Aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
108 Werkput 14 gezien naar de zuidmuur van de noordvleugel. Op het diepste niveau ligt in het water de grafkelder met een kistfragment dat als eerste te voorschijn kwam. Opname 1993.
109 Overzicht van de drie waterputten ten zuiden van het proostenhuis. Opname 1996.
kerkzijde zijn enige geglazuurde vloertegels gevonden die tegen de muur aansloten. De brede kerkmuur vormt door de latere verhoging van de grondslag de fundering voor een dunnere muur van mergel, die in fase 5a ter sprake komt. Een belangrijke, min of meer toevallige vondst vormt de beschadigde gotische priesterzerk. Deze grafsteen werd aangetroffen ten zuiden van het koor van de kerk op enige meters voor het noordpaviljoen van de proosdijvleugel (afb. 107). Het is een hardstenen zerk waarop de overledene frontaal is afgebeeld in priestergewaad binnen een architectonische omlijsting. Die wordt gevormd door een wimberg met driepas-opening op slanke zuiltjes, waaruit de hand Gods te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110 Overzicht van werkput 24. Op de achtergrond de zuidmuur van het proostenhuis. Opname 1993.
111 Het complex aan waterputten ten zuiden van het proostenhuis. Werkput 24, bovenaanzicht. Opmeting Technische Universiteit Delft, 26-6-1995.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
112 Verlaat met rechts scherven van Elmpter aardewerk als vleilaag tegen het uitspoelen van de bodem, aangetroffen in werkput 24. Opname 1994.
voorschijn komt. Deze hand uit de hemel alsook het hoofd en de handen van de priester, de kelk en delen van de stola waren als inlegwerk van wit marmer in de zerk opgenomen, maar zijn allemaal verdwenen. Van het randschrift is een klein deel bewaard gebleven, maar helaas niet te ontcijferen. Het zerkfragment dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 13de eeuw. In stijl, materiaal en uitvoering behoort de grafsteen tot de in Naamse steen uitgevoerde atelierproducten, waarvan nog tal van voorbeelden worden aangetroffen in het Belgische en Nederlandse Maasland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 3 - Omstreeks 1300Parallel aan de kerkmuur uit fase 2 is op een afstand van 2,50 m een stuk muurwerk aangetroffen, dat bestond uit een drietal poeren met spaarbogen daartussen (fase 3a). Het betreft een voor deze streek nogal ongebruikelijke bouwconstructie die bij voorkeur wordt toegepast bij slappe grond. Het muurfragment is een overblijfsel van een langs de kerk lopende (klooster) gang. Net buiten de noordoosthoek van het puthuisje uit fase 2a werd een jongere waterput ontdekt (Fase 3b). Bij de ingebruikname van deze eind 13de-eeuwse waterput is die in het puthuis buiten gebruik gesteld en als beerput gebruikt. Ook de jongere put heeft op zijn beurt gefungeerd als beerput. Het blijkt dat deze put buiten gebruik werd gesteld bij de bouw van een thans verdwenen laat middeleeuws kloostergebouw, dat in fase 6 nog aan de orde komt. Ten zuiden van het proostenhuis is een deel van een overmetselde watertoevoer met een houten verlaatje blootgelegd (Fase 3c). Deze dateert vermoedelijk uit het begin van de 14de eeuw. In 1306 gaf Reginald I (Reinald I van Heinsberg) het klooster toestemming voor het graven van een aan- en afvoerkanaaltje, waardoor stromend water vanuit de Geul naar het klooster werd geleid en vandaar weer afstroomde naar de rivier (afb. 112). Het afvoerkanaaltje is eveneens teruggevonden, namelijk bij de zuidwestelijke uitbouw van het proostenhuis, maar kon niet worden ingemeten. Mogelijk is deze watertoevoer tot 1574 in gebruik gebleven. Op de bodem werd 16de-eeuws materiaal gevonden.
Fase 3 - Datering: XIII-3
3a. Poeren voor (een tweetal) spaarboogjes dienend als fundering voor een 13de-eeuwse kloostergang. Vindplaats: de noordelijke kloostergang, zuidelijk van en parallel aan de muur uit periode 2b. 3b. Waterput, in oorsprong 13de-eeuws, maar in de 16de eeuw gewijzigd; aan de zuidzijde. Vindplaats: 2 m noordelijk van de zgn. Gerlachusput uit periode 2. 3c. Verlaat uit circa 1306, gefundeerd op een vleilaag van Elmpter aardewerk. Vindplaats: 6 m noordwestelijk van de zgn. Gerlachusput uit periode 2a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 4 - Datering XIII-XIV
4a. Verlengde van de muur met de poeren naar het oosten. Vindplaats: noordelijke kloostergang. 4b. Een viertal begravingen zonder kist. Vindplaats: pandhof. 4c. Ovale put. Vindplaats: tussen het verlaat en de waterput uit periode 3b. 4d. Fundering van mergel op onregelmatige grondslag op grote diepte; vermoedelijk resten van de oudste bebouwing. Vindplaats: onder keldervloer in het proostenhuis.
113 Opmetingswerk door A. Warffemius in de noordoosthoek van werkput 14. Opname 1993.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 4 - Veertiende eeuwOp een afstand van 2.50 m van de oude kerkmuur uit fase 1a en parallel daaraan liep een 0.90 m brede fundering. Deze is maar gedeeltelijk opgegraven. Het is de fundering van de langs de pandhoftuin lopende buitenmuur van de voormalige noordelijke kloostergang (Fase 4a). Het oostelijk deel bleek te bestaan uit massief muurwerk, een verlening van fase 3a, maar het westelijk gedeelte ervan is gebouwd op poeren met daartussen ontlastingsboogjes (afb. 113-115). De datering kan worden vastgesteld op basis van de aangetroffen vondsten en de profielen in de werkputten 14, 26 en 35. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
114 De voormalige zuidmuur van de 13de-eeuwse kloostergang. Werkput 14 gezien naar het westen. Rechtsboven de huidige buitenmuur van de noordgang. Opname 1994.
115 Overzicht van werkput 14 gezien naar het noorden. In het midden de zuidmuur van de noordelijke kloostergang. Opname 1994.
116 Overzicht van werkput 14 met de poeren van het westelijk gedeelte van de noordelijke kloostergang. Duidelijk is te zien dat de muur die uit de 13de eeuw dateert over de begraving heen loopt. Opname 1994.
117 Terracotta beeldje (voor- en achterzijde) van het Christuskind als jeugdige Salvator Mundi met in de hand een globe met kruisje (rijksappel), gevonden in put 14 in de zomer van 1994. Opname 1994.
Ten zuiden van de in fase 1c genoemde 13de-eeuwse ‘grafkeldertjes’ zijn resten van begravingen zonder kist aangetroffen die van later datum zijn. Westelijk van de laat 13de-eeuwse put uit fase 3 b is een ovale waterput blootgelegd. Gezien de daarin aangetroffen vondsten (Fase 4c), moet deze waterput hebben gefunctioneerd vanaf de 14de eeuw tot omstreeks 1550. Al die buiten gebruik geraakte putten waren met zware mergelblokken afgedekt. In de 19de-eeuwse kelders van het middendeel van het proostenhuis zijn op grote diepte funderingsresten aangetroffen met een onregelmatige plattegrondpatroon (Fase 4d). Waarschijnlijk behoren ze samen met een deel van de bovengenoemde funderingen tot de kern van het middeleeuwse klooster. Vorm en functie van dit betrekkelijk dunne muurwerk zijn vooralsnog onverklaarbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 5 - Laat-Middeleeuws.
5a. Een dunne mergelstenen muur met paramentwerk aan de kerkzijde tussen basementjes (op circa 1,60 m van elkaar) staande op de 60 cm brede funderingsmuur uit periode XIII-2. Voorts resten van een gotische steunbeer tegen de fundering uit periode 2b. Vindplaats: noordelijke kloostergang. 5b. Mergelfundering onder de zuidmuur van de kerk met haaks aansluitend vervolg onder de westmuur van de kerk. Vindplaats: geobserveerd vanuit de noordelijke kloostergang. 5c. Door brand van 1574 versteende resten van de wanden van een kastruimte. Vindplaats: Westelijk gedeelte van de noordelijke kloostergang. 5d. Waterput met gave vondsten (kruiken, resten van een terracotta madonna); noordelijk hiervan enig muurwerk op paaltjes en parallel daaraan lopend puinspoor. Vindplaats: nabij de noordoosthoek van de voormalige graanschuur bij de dubbele poort. 5e-f. Waterput met eivormige plattegrond. Vindplaats: 17 m oostelijk van het proostenhuis. Put f is niet onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondsten en resten van muurwerk periode II (Fase 5-6)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
118 Overblijfselen van een door vuur versteende en verkoolde kastruimte met vakwerkwanden en een mergelstenen vloer in de noordwesthoek van de noordelijke kloostergang. Opname 1995.
119 Situatie van put 24 als op foto 110, maar op een later tijdstip gefotografeerd. Op de achtergrond rechts de zuidmuur van het proostenhuis. Opname 1993.
van de huidige kerk is derhalve in ieder geval te dateren vóór 1574 of 1588. De zuidmuur liep voorbij de hoek zelfs nog iets naar het westen door (Fase 5b). Misschien vormt de aanzet voor een bakstenen boog tegen de kerkmuur een aan wijzing voor de bouw van een nieuwe 17de-eeuwse kloostergang. Die boogaanzet wijst op een gordelboog tussen de zuidwesthoek van de kerk en de noordwesthoek van de pandhofmuren. De boogaanzet bevond zich namelijk precies in het verlengde van de pandhofmuur van de huidige stiftvleugel. De boogaanzet is tijdens de restauratie overigens opgegeven. In de westelijke travee van de noordelijke kloostergang zijn in werkput 41, ten zuiden van de huidige kerkmuur op twee niveaus belangrijke opgravingsresultaten geboekt. Op het laagste niveau (op circa 2.30 m-P) stiet men op een plavuizen vloer en lemen wanden (Fase 5c). De lemen wanden vormden samen de drie zijden van een kast die aan de binnenzijde was gewit. Door hitte van een hevige brand, mogelijk die van 1574, waren de wanden versteend tot een baksteenachtige substantie en was het hout volledig verkoold. Die kastruimte wijst op de aanwezigheid van een klein vertrek ten zuiden van de kerkmuur (afb. 119). Bij de noordoosthoek van de voormalige graanschuur, is een waterput aangetroffen met enig muurwerk dat was gefundeerd op paaltjes (Fase 5d). Er werden verschillende opmerkelijke vondsten uit opgediept, waaronder de fragmenten van een pijpaarden madonnabeeld. Opmerkelijk is dat de richting van die muurfragmenten zo'n 30 graden afwijkt van de rond 1700 begonnen nieuwbouw. Ook deze waterput werd tot beerput. Op ongeveer 17 m ten oosten van het zuidpaviljoen is een in plattegrond eivormige put aangetroffen (Fase 5e). De put bevatte veel opmerkelijk materiaal waaronder een fraaie renaissance kruik. Zuidelijk van de proostvleugel is nog een mergelstenen waterput ontdekt die niet is onderzocht en evenmin ingemeten (Fase 5f). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 6 - Tweede helft zestiende eeuwDe zuidmuur van de huidige kerk heeft nog meer geheimen prijsgegeven. In het verlengde van de aan het eind van de 16de eeuw verbrande muur loopt achter de klamplaag van 1713 een zwaar gefundeerde muur van bijzonder grote mergelblokken (afb. 123) over een lengte van 15 m in oostelijke richting (Fase 6a1). Aan het oosteinde van die muur zijn ter hoogte van de noordoostelijke hoektravee van de vroegere kloostergang (gesitueerd in het noordpaviljoen van de proostvleugel) resten gevonden van een kleine ronde traptoren (afb. 124). De torenvoet was gewit en voorzien van een zwarte plint. De traptoren maakte deel uit van de voorgangster van de huidige kerk en stond waarschijnlijk op de overgang van het kerkschip naar de koorpartij. Die vroegere kloosterkerk moet tijdens een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 6 - XVIB-1600
6a-1. Fundering van de zuidmuur van het na 1574 nieuw opgetrokken kerkgebouw, bestaande uit zeer grote mergelblokken, en de fundering van een ronde traptoren. Oostelijk daarvan een aansluitende smallere fundering van een (sacristie?-)ruimte. Vindplaats: oostelijk deel van de noordelijke kloostergang. 6a-2. Fundering van een haaks op de kerkmuur uit periode 6a-1 aansluitende muur die in het verlengde ligt van ouder muurwerk, een vleilaag van kiezels en breuksteen in de keldergang van het proostenhuis. Vindplaats: noordwesthoek van de proostvleugel. 6a-3. Uitgehakte doorgang vanuit de noordoosthoek van de kloostergang naar de vermoedelijke sacristie-ruimte uit periode 6a-1. 6b. Schouwvloertje van in keperverband gelegde plavuisjes op hun kant. Vindplaats: westzijde van de noordelijke kloostergang. 6c-1/3. Muurfragmenten die circa 20 graden afwijken van de huidige westmuur van de stiftvleugel, maar niet evenwijdig lopen met puinsporen bij de waterput uit periode 5c. Vindplaats: binnen en buiten de westmuur van het stiftgebouw en de koestal. 6d. Fragmenten van haaks op elkaar aansluitende muren die in gecompleteerde vorm in plattegrond twee naast elkaar gelegen ruimtes vormen, gesitueerd buiten en deels binnen het zuidpaviljoen van de proostvleugel; de noordmuur is het verlengde van de schuin lopende scheidingsmuur van de kelders onder dit paviljoen. Vindplaats: ten oosten van zuidpaviljoen van de proostvleugel en noordelijk van de waterputten uit de periodes 3b en 4c. N.B. De westmuur sluit aan op de noord-zuid lopende middenmuur van het proostenhuis.
120 De 16de-eeuwse kloosterresten opgegraven bij het zuidpaviljoen van het proostenhuis. Detail van de opgravingsplattegrond op blz. 119.
121 Een van de vele putvondsten gepresenteerd door H. Kwakkernaat. Opname 1996.
122 Vloertje van een 17de-eeuwse schouw in de noordwesthoek van de noordelijke kloostergang. Opname 1995.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
123 Oost- en westprofiel van werkput 38 in de noordelijke kloostergang: rechts zijn de insteken voor de fundering van de 17de-eeuwse kerk en de latere klamp van rond 1700 af te lezen. Opmeting door H. Kwakkernaat en M. van den Heuvel, mei 1995.
bouwcampagne van rond 1600 tot stand zijn gekomen. Het is waarschijnlijk de tweede stenen kerk in successie, waarvan een vereenvoudigde afbeelding staat op het Houthemse processievaantje (zie p. 35). De traptoren zou in de huidige kerk gelocaliseerd kunnen worden ter hoogte van de zesde travee. Ten oosten van de traptoren is nog een smalle fundering opgegraven, die blijkens de daarbij aangetroffen vondsten uit de 17de eeuw moet dateren (Fase 6a2). Het is opvallend dat deze muur parallel loopt aan de oudere, ten opzichte van de huidige aanleg wat deviërende funderingen. De conclusie is dat die smalle
124 De ronde fundering van de traptoren tegen de zuidmuur van de kerk. Opname 1996.
fundering zich aanpast bij het oude kerkgebouw. Die afwijking is wel opmerkelijk, omdat rond 1600 al een begin was gemaakt met de aanleg van de fundering van een nieuwe kloosterkerk. De muur sloot een vrij smalle ruimte ten zuiden van de kerk af, wellicht een kleine sacristie, of ze vormde de overgang naar de voorganger van de huidige oostvleugel. Gegevens over het oudste stenen kloostergebouw zijn tijdens de opgraving zeer beperkt en tamelijk fragmentarisch aan het licht gekomen. De muurfragmenten die zijn gevonden, hebben in elk geval met elkaar gemeen dat zij allen qua richting enige graden afwijken van het huidige complex. Zo is aan weerszijden van en onder de westmuur van de nog bestaande 17de-eeuwse stiftvleugel een ouder doorlopend muurfragment blootgelegd. Binnen de vroegere koestal werd een fundering, bestaande uit grote mergelblokken aangetroffen. Opmerkelijk is voorts dat er direct naast de traptoren een doorgang is gehakt die het mogelijk maakte om vanuit de kloostergang in de sacristieruimte naast het koor te komen (Fase 6a3). In het westelijk gedeelte van de noordelijke gang werd ter plekke van de bovengenoemde in 1574 verbrande lemen kast een vloertje gevonden van een niet of nauwelijks gebruikte stookplaats in de noordwesthoek (Fase 6b) (afb. 119 en 121). Dit vloertje bestond uit in keperverband haaks in de grond gezette kleine tegeltjes (afb. 122). Zij zijn uitgenomen en in het schouwvloertje van de Karel de Stoute-kamer in de châteauvleugel opnieuw toegepast. De stookplaats heeft maar heel kort gefunctioneerd, want in 1588 werd het klooster als gevolg van een door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
125 Put 28. De noordmuur van de zuidvleugel schiet door onder de westmuur van het proostenhuis. De fundering verjongt zich tot muurdikte. De blokken rechts daarvan behoren bij de oorspronkelijke fundering van het proostenhuis, waarvan de bovenbouw circa 1800 is vervangen door de huidige westmuur. Opname 1993.
de troepen van Willem van Oranje veroorzaakte brand zwaar geteisterd. In werkput 35 is op dat lage niveau een ijzeren haardplaat gevonden met florale motieven. De plaat die dateert uit het midden van de 17de eeuw kreeg een plaats in de zgn. Karel de Stoute-kamer. Aan de westzijde van de stiftvleugel zijn onder het noordelijke gedeelte, maar ook in en buiten de latere koestal verschillende muurwerkfragmenten van grootformaat blokken mergel in de bodem aangetroffen (Fase 6c1/3). Het enige verband dat zij vertonen is de richting die ongeveer 20 graden afwijkt van de na 1700 gerealiseerde nieuwbouw. Zo er al verband met de voorganger van het 18de-eeuwse kloostercomplex bestaat, is er onvoldoende aan het licht gekomen om die gegevens in te passen in een grotere configuratie. Tot de plekken waar archeologisch veel resultaat werd geboekt, horen de kelders en de omgeving van het zuidpaviljoen (Fase 6d). Naast de diverse waterputten is er ook laat middeleeuws muurwerk aangetroffen dat in verband kon worden gebracht met in de kelder aanwezige muren. Veel belangrijker is evenwel het resultaat dat werd geboekt buiten de zuidoosthoek van de proostvleugel. Daar kwamen funderingen te voorschijn die in relatie bleken te hebben gestaan met een tussenmuur in de kelderruimte van het zuidpaviljoen. De schuin verlopende scheidingsmuur in de kelder van het zuidpaviljoen die iets naar het zuiden afwijkt, bleek buiten nog ongeveer 7 m in oostelijke richting door te lopen. Op circa 1 m van de frontgevel stond haaks op deze fundering een dwarsmuur die in verbinding bleek te hebben gestaan met een aan de scheidingsmuur parallel lopende muur. Deze bezit aanzetten van een gewelf. Oostelijk van de dwarsmuur is nog een ruimte van circa 4 × 8 m (binnenwerks gemeten) waar te nemen. De westelijke binnenmuur van de huidige kelder van het zuidpaviljoen zou nog een overblijfsel van dit gebouwtje kunnen zijn.
126 Funderingsfragmenten van de zuidelijke kloostergang, blootgelegd in werkput 5. De foto toont de gangbreedte, bepaald door de middenmuur op de voorgrond en de noordmuur of buitenmuur aan de pandhof daarachter. Opname 1993.
Fase 7 - 1700-1725
7a. Muurfragmenten van de fundering en kelders van de zuidelijke stiftvleugel: pandhofmuur van de kloostergang (werkputten 2, 5 en 7); idem van de middenmuur tussen gang en vertrekken (put 5) en van de buitenmuur (put 11). Vindplaats: pandhofterrein tussen de proost- en stiftvleugel. 7b. Funderingen van het noordelijk gedeelte van de stiftvleugel. Vindplaats: hoek tussen kerkmuur en stiftvleugel. 7c. Fundering van een afgebroken binnenmuur. Vindplaats: stiftvleugel. 7d. Fundering van een tuinmuur. Vindplaats: 10 m ten oosten van de beide zijpaviljoens van de proostvleugel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
127 De noordmuur van de zuidvleugel naar het noorden gezien in het midden van de pandhof. In de muur is nog een met baksteen dichtgezet keldervenster zichtbaar. Opname 1993.
128 De opgegraven fundering van de zuidvleugel van het klooster uit circa 1700 (fase 7a). Detail van de opgravingsplattegrond op p 119.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondsten en resten van muurwerk periode III (Fase 7 en 8)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
129 Overzicht van de blootgelegde fundering van het noordelijk gedeelte van de stiftvleugel. Rechts de westmuur van de kerk. Opname 1995.
130 De noordwesthoek van het kloostercomplex (fase 7b). Detail van de opgravingsplattegrond op p. 118.
noordelijk gedeelte van de stiftvleugel werd in de 19de eeuw afgebroken en vervangen door een pastorie die ten westen van de kerk stond, deels op de fundamenten van het verdwenen gedeelte van de stiftvleugel. Nadat de pastorie was verlaten voor een in 1874 gebouwde nieuwe pastoorswoning aan de Onderstestraat, werd de ruimte ingevuld door een laag stalgebouw, dat pas na 1975 verdween. Tijdens de restauratie-campagne was er de gelegenheid ook op dit perceel de bodem te verkennen (Fase 7b). De buitenmuren (de noord- en westmuur) en twee binnenmuren van mergel kwamen te voorschijn (afb. 129-130). In het afgebroken gedeelte bevond zich beganegronds een ruime hoekkamer en een gang die lag in het verlengde van de kloostergang in de stiftvleugel. De middenmuur van de stiftvleugel bleek over de gehele lengte van het gebouw door te lopen. Binnen de stiftvleugel is de fundering gevonden van een scheidingswand die tussen twee benedenkamers heeft gestaan (Fase 7c). Toen de stiftvleugel als boerenhoeve ging fungeren is deze wand uitgebroken teneinde een stalruimte te creëren. Op ongeveer 10 m ten oosten van het proostenhuis zijn op enkele plaatsen de funderingen van een tuinmuur te voorschijn gekomen (Fase 7d).
131 De 19de-eeuwse waterafvoer in de noordwesthoek van de pandhof. Opname 1993.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
132 Waterkelders blootgelegd in werkput 10 in de zuidoosthoek van de pandhof tussen de afsluitmuur en het proostenhuis. Opname 1994.
133 Overzicht van werkput 7 met waterkelder en sluitmuur van de pandhof met hekposten. Opname 1993.
Fase 8 - Negentiende eeuw
8a-1. Overwelfd afvoerkanaal uitmondend op de kloostergracht. Vindplaats: van noordwesthoek kloostergang langs de westgevel van de kerk. 8a-2. Langwerpige gaten en hoekversterking. Vindplaats: noordwesthoek afgebroken gedeelte van het stiftgebouw. 8b. Smalle oost-west lopende fundering van de voormalige 19de-eeuwse pastorie. 8c. Vier vierkante halsopeningen en enige wanden van waterkelders. Vindplaats: zuidoosthoek van de pandhof (put 7, 10 en 28). 8d. Vondst van grote mergelblokken. Vindplaats: binnen in de noordoosthoek en buiten bij de noordwesthoek en aan de zuidzijde van de voormalige koestal.
134 Sleuf parallel aan de zuidgevel van het proostenhuis, werkput 13. Daarin niet te duiden ondiepe funderingen, die waarschijnlijk verband houden met bijgebouwen die op de plattegrond van Soiron voorkomen. Foto genomen naar het oosten, 1993.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fase 8 - Negentiende eeuwTijdens het bodemonderzoek kwam ook een aantal bouwelementen aan het licht die verband hielden met 19de-eeuwse wijzigingen en aanpassingen. Hiertoe behoorde in de eerste plaats een afwateringssysteem, dat waarschijnlijk is gemaakt in de korte periode dat het voormalige stift dienst deed als hospitaal. Zo zijn er grote delen teruggevonden van een waterkanaal (afb. 131). Vanaf de noordwesthoek van de kloostergang leidde namelijk een overwelfd afvoerkanaal naar de kloostergracht aan de noordzijde van het complex (Fase 8a1). Bij de noordwesthoek van het afgebroken gedeelte van de stiftvleugel bleek het muurwerk van de westvleugel vervangen te zijn. Hier bevond zich een afvoer naar de gracht die uitwendig versterkt was met steunberen (Fase 8a2). De gracht bleek te zijn gedempt met o.a. de gewelfribben uit de kloostergangen. Dwars over de 18de-eeuwse fundering van het verdwenen noordeinde van de stiftvleugel werden de resten van een dunnere muur aangetroffen. Het was een overblijfsel van de vroeg 19de-eeuwse voormalige pastorie (Fase 8b). Tot deze periode behoren ook de vier waterkelders met vierkante halsopeningen (put 7, 10 en 28) die werden aangetroffen in de zuidoosthoek van de pandhof (afb. 132-133). Voor de fundering van het in 1851 gebouwde bedrijfsgebouw, de latere koestal, werden enorm grote blokken mergel gebruikt. Deze werden zowel binnen als buiten aangetroffen. |