Landgoed Sint-Gerlach. Kruispunt van culturen in het Land van Valkenburg
(1999)–A.G. Schulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
17 Sint-Gerlach voor de holle eik als beschermer van het vee. Op de achtergrond het bronhuisje op de Putbeemd en de kloosterkerk. Op doek geschilderde vierpas op een processievaandel van de parochiekerk. Opname 1999.
| |
[pagina 27]
| |
‘Bij de Eik’
| |
[pagina 28]
| |
gebeurtenissen uit Gerlachs leven en kon ook Schöpf die afbeelden op de kerkmuren (afb. 19-22). Sedertdien hoeven de gelovigen in de kerk maar om zich heen te kijken om het levensverhaal van hun heilige af te lezen: Gerlach de ridder, die op een toernooi hoort dat zijn vrouw is overleden - Gerlach de pelgrim, die naar Rome en het Heilige Land trekt om boete te doen en die de paus vraagt om als asceet op zijn eigen landgoed te mogen wonen - Gerlach, de kluizenaar in de holle eik, die de mensen om hem heen tot boetvaardigheid oproept, zelf vastend en biddend, maar vrijgevig voor zijn gasten (afb. 17 en 23). Maar ook Gerlach de heilige, die wordt opgenomen onder de heiligen in de hemel. | |
De historische achtergrondenGerlach heeft geleefd in de twaalfde eeuw. Hij moet omstreeks 1120 zijn geboren en in 1164 of 1165 zijn overleden. In het Zuid-Limburgse land resideerden toen de graven van Valkenburg en Heinsberg. Zij vielen onder het gezag van de bisschoppen van Luik en Keulen, in die tijd grote vorsten in het Maas- en Rijnland. De prins-bisschoppen op hun beurt stonden weer onder het gezag van de Duitse keizers, Koenraad en Frederik Barbarossa, die zowel het Duitse Rijk waarvan ook de Nederlanden deel uitmaakten, als Italië onder hun bewind verenigd hadden. Houthem en omstreken behoorden tot het gebied van deze graven van Heinsberg-Valkenburg, vermoedelijk was het allodiaal (dames?) goed en in leen gegeven aan de familie van Gerlach en andere ridderlijke geslachten. De Heinsbergs waren een aanzienlijke familie, hun heren behoorden tot de grote prinsen in het Duitse Rijk. Gozewijn III bijvoorbeeld, een tijdgenoot van Gerlach, trok met keizer Frederik Barbarossa naar Italië en was daar één van 's keizers vertrouwelingen. Als dank voor bewezen diensten benoemde Barbarossa Gozewijns broer Philips tot aartsbisschop van Keulen. Philips van Heinsberg-Valkenburg was aldus de belangrijkste prins in Duitsland.Ga naar eind6 Over Gerlach en zijn familie hebben wij géén historische gegevens. Alleen wordt in de twaalfde-eeuwse pelgrimsboeken van de Sint-Matthiasabdij in Trier een zekere Gerlach genoemd die in het gezelschap van Gozwin een pelgrimage ondernam. Hoewel niet echt bewijsbaar, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat dit onze ridder Gerlach is die met zijn heer Gozewijn naar Trier was getrokken.Ga naar eind7 Voor de verdere levensloop en betekenis van Gerlach zijn we aangewezen op het heiligenleven, de vita die hierboven al is genoemd. Ze werd rond 1227 geschreven door een priester uit Houthem, die kanunnik was in het pas gestichte convent. Het is tegelijk een rijke en een karige bron van informatie. Rijk, omdat de kanunnik schreef in een tijd dat de herinneringen aan Gerlach nog levend waren. Er waren
18 Afbeelding van Sint-Gerlach bij de put naast het titelblad van Het leven van den H. Gerlacus eremyt, door C. Thilmans, 1745. Met een opdracht aan priorin Maria de Petersem de Printhagen.
| |
[pagina 29]
| |
19 De bekering van ridder Gerlach op het toernooiveld in Gulik. Muurschildering door J.A. Schöpf uit 1751 in de Gerlachuskerk te Houthem. Opname 1994.
20 Ridder Gerlach verlaat de wereld en heeft zijn paard verruild voor een ezel. Muurschildering door J.A. Schöpf uit 1751 in de Gerlachuskerk te Houthem. Opname 1994.
21 Op pelgrimstocht in Rome legt paus Adrianus IV aan Gerlach een zware penitentie op, waarna hij naar het H. Land vertrekt. Muurschildering door J.A. Schöpf uit 1751 in de Gerlachuskerk te Houthem. Opname 1994.
zelfs nog mensen die de oude asceet hadden gekend. Zij vertelden de kanunnik smakelijke anecdoten. Toch is de vita tegelijk karig, omdat het nu eenmaal een heiligenleven is, niet bedoeld om een historische schets te geven, maar om de vroomheid en voorbeeldige kwaliteiten van de heilige aan te prijzen. De auteur houdt de lezers in tamelijk algemene bewoordingen een stichtend voorbeeld voor en slaat zonder scrupules hele levensfasen en belangrijke historische gebeurtenissen over. De tekst bestaat uit twee delen: de vita in eigenlijke zin, dat wil zeggen het levensverhaal van de heilige, en het Boek der wonderen: Miracula, over de gebeurtenissen die na zijn dood op en rond zijn graf plaatsvonden. In dit tweede deel is tussen de regels door ook iets over de stichtingsgeschiedenis van het klooster lezen.Ga naar eind8 | |
De kluizenaar in de eikOver de jonge jaren van Gerlach lezen we vrijwel niets. Als ridder moet hij zijn opgeleid voor de krijgsdienst. Hij muntte daarin zelfs uit en klom op tot de rang van magister militum (L. 2,1), een functie die in ridderromans garant zou staan voor heldendaden en schone avonturen. Toch zal het christelijke geloof hem, als hij inderdaad in het Luikse land is opgegroeid, niet geheel onberoerd hebben gelaten. Ook al stelde het geloofsleven in de twaalfde eeuw in de Nederlanden nog niet zo veel voor - daarvoor waren de parochies veel te groot en de pastoors veel te weinig op hun taak berekend - juist in deze tijd begonnen gewone gelovigen serieus werk te maken van het christen zijn, vooral gelovigen in de bovenste lagen van de samenleving.Ga naar eind9 Er werd een krachtig beroep op hun geweten gedaan door rondtrekkende predikers en vrome monniken. Deze hadden zelf radicaal afstand genomen van het gewone leven en hielden als boeteprediker of asceet anderen een spiegel voor. Zeker in Zuid-Limburg werden edelen en ridders geconfronteerd met kompanen die de wereld vaarwel hadden gezegd en die hen opriepen hetzelfde te doen. Norbert van Gennep, of van Xanten, was zo'n adellijk asceet. Vooral ridders die hun hart verpand hadden aan het krijgsbedrijf werden door hem aangesproken. In 1121-1123 preekte Norbert in Maastricht en viel de gangbare praktijken onder de adel aan, met name de sexuele moraal en de voortdurende onderlinge vetes.Ga naar eind10 In de periode rond de tweede kruistocht (1147-1149) kwam Bernard van Clairvaux, een andere bekeerde ridder, naar deze streken.Ga naar eind11 Zou de jonge Gerlach naar hem hebben staan luisteren en zou de oproep in zijn hart zijn blijven knagen? Op een tournooi dat de graaf van Gulik uitschreef - zo vervolgt de vita (L. 2,2-3) - overviel Gerlach een plotselinge bekering. Op het moment dat hij het tournooiveld wilde betreden, bereikte hem de jobstijding van de dood van zijn echtgenote. Dat | |
[pagina 30]
| |
22 Gerlachus als zwijnenhoeder in Jeruzalem. Muurschildering door J.A. Schöpf. Opname 1994.
was de prikkel die hem tot een ander leven dreef. Volgens zijn biograaf legde Gerlach de tekenen van zijn adellijke status af, net zoals Norbert van Xanten dat had gedaan. Hij gaf zijn paard over aan de omstanders en besteeg een ezeltje, waarop hij naar huis terugkeerde. Hij zwoer nooit meer de voorrechten van zijn stand te willen genieten, nooit meer vlees te eten of wijn te drinken, nooit meer een paard te bestijgen en te vechten. Hij legde zichzelf de status van penitent op, van boeteling en vertrok op peregrinatio, een zwerftocht langs de grote bedevaartsoorden, blootsvoets en in schamele kledij, geketend in zijn maliënkolder met daaronder een haren boetekleed. Hij werd een dolende ridder, een vreemdeling op aarde (L. 3). Het is een roerende geschiedenis, overigens wel gebaseerd op een literair thema dat we her en der in epiek en heiligenlegendes tegenkomen. Datzelfde geldt voor het vervolg, waar de auteur over Gerlachs omzwervingen vertelt. De hagiograaf is hier zelf al niet geheel zeker van zijn zaak en uit zijn twijfels. Er vanuit gaande dat Gerlach een Valkenburgse ridder was, kunnen we de hypothese wagen dat hij in het gevolg van Gozewijn III naar Italië is getrokken en daar in aanraking is gekomen met het Italiaanse eremitisme. Volgens de vita (L. 4) meldde hij zich immers in Rome bij de paus en liet zich een zware penitentie opleggen. Zoals bij zijn status paste, vertrok hij vervolgens naar het Heilige Land om zeven jaar nederig werk te verrichten ten dienste van de kruisvaarders en de Christenheid. Als de Verloren Zoon hoedde hij er de zwijnen. Hij voegde zich aldus in het patroon van heilige ridder-kluizenaars, zoals men die vooral in Italië kende. Willem van Malavalle, de stichter van de kluizenaarsorde der Wilhelmieten, hoedde bijvoorbeeld volgens de traditie eveneens zwijnen in Palestina, eer hij zijn kluizenaarskolonie in Malavalle stichtte. Teruggekeerd in Rome ontsloeg de paus Gerlach van zijn penitentie en verleende hem het voorrecht om als asceet op zijn eigen (leen)goed de rest van zijn leven te slijten. Dit alles gebeurde tijdens het pontificaat van paus Hadrianus IV, aldus de hagiograaf, en dat moet dus tussen 1153 en 1159 zijn geweest. Frederik Barbarossa was toen al tot keizer gekroond - dus na 1155 - en Gozewijn III van Valkenburg, zijn eigen heer, verbleef toen inderdaad in Rome en Italië. Net als Norbert en andere vromen in de Nederlanden had Gerlach overwogen een Regel voor monniken of kanunniken te gaan volgen, maar uiteindelijk besloten dat niet te doen. Hij wilde als solitarius leven en de onthechting aan den lijve voelen. Formeel afstand doen van eigendom zei hem niets zolang dat geen feitelijke armoede en onthechting betekende. Hij kreeg een bul mee van de paus ten bewijze van diens goedkeuring, een bul die ‘nog heden’, zegt de auteur van 1227/1228, in de kerk bewaard wordt. Zoals Grundmann aantoonde, gaat het hier om een vrij
23 Gerlach spreekt zijn gasten of vereerders toe. Olieverf op doek, 19de-eeuws werk. Parochiekerk Houthem-St.Gerlach. Opname 1999.
uitzonderlijke, maar in de twaalfde eeuw wel vaker verleende pauselijke bewilliging.Ga naar eind12 Temeer omdat de dertiende-eeuwse Houthemse auteur ‘voor eigen parochie’ schreef en hij zo'n pauselijke document toch niet zomaar uit de lucht kon grijpen, komt zijn mededeling betrouwbaar over. Eenmaal teruggekeerd in Houthem koos Gerlach een oude eik als woonstee (L. 5). Zo'n eik was in die wereld van oppervlakkig christendom nog steeds een plaats die mensen vermoedelijk niet zonder schroom naderden, een plek waar men bovenaardse krachten en machten vermoedde. Deze eik stond bovendien vlakbij een bron, waarvan al evenzeer een numineuze werking uitging. Door zich hier als christelijk asceet te vestigen, heiligde Gerlach als het ware de plaats en veranderde de heidense huiver in een christelijke devotie. Tegelijkertijd kerstende hij oude cultische gebruiken, voorzover zij nog in ere waren. We weten uit boeteboeken, bijvoorbeeld van Burchard van Worms uit de elfde eeuw, dat mensen gaven brachten naar bomen en bronnen en daar cultische maaltijden hielden.Ga naar eind13 We lezen in Gerlachs vita, dat hij bezoekers gastvrij op maaltijden onthaalde en dat de monniken van Meerssen hem ervan beschuldigden dat hij geschenken vergaarde onder in zijn eikenboom - wat in het geval van Gerlach uiteraard niet waar bleek te zijn. Bij het gewone volk, niet verwend met toegewijde pastoors, stond Gerlach hoog in aanzien. De mensen raakten niet uitgepraat over zijn ascese en zelfkastijding. Een vrome huiver beving hen bij het zien van de zichtbare tekenen ervan. Nog lang vertelden ze elkaar hoe hij grote stenen had verzameld om die als slaapplaats onder in zijn eik te leggen. Later zouden deze gebruikt zijn als fundament van de kloosterkerk. Zijn nicht die hem verzorgde, vertelde dat hij altijd brood at vermengd met as, onmenselijk eigenlijk en daarom een bewijs van zijn heiligheid. Toch was Gerlach maar een gewone leek, niet opgeleid voor kerkelijke functies. De | |
[pagina 31]
| |
mensen herkenden zich daarom in hem en voelden zich gesterkt door de verhalen over zijn simpele devotie. Net als het gewone volk bad Gerlach Wees-Gegroetjes, omdat hij het Latijn niet machtig was en niet mee kon zingen met de getijden in de kerk. Net als zij streed hij een voortdurende strijd tegen de nog steeds rondwarende geesten, maar hij had er ook een simpele remedie voor: een kruisje en een gebed tot Onze-Lieve-Vrouw. Met vrome instemming vertelden zij rond dat het Gerlach, net als vele andere heiligen, was overkomen dat water uit de bron smaakte als wijn. Van heinde en ver kwamen zij de asceet bezoeken om van zijn gastvrijheid te genieten of naar zijn vermanend woord te luisteren. Vanuit zijn kluis bedreef Gerlach een actief pastoraat. Toch bleef Gerlach ook als asceet een echte ridder. Imposant van gestalte, altijd in maliënkolder; ondanks zijn uitgeteerde lichaam moed, volharding en trouw uitstralend. Stilzitten kon hij niet. Hij trok er elke dag op uit, doordeweeks liep hij voor dag en dauw naar Maastricht om bij het graf van Servaas te bidden en 's zaterdags ging hij naar Aken naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw. Daarnaast trok hij als een soort boeteprediker rond. Een familielid vertelde dat, als hij bij hen overnachtte, hij niet ín, maar vóór het bed op de grond ging slapen. Het gebeente dat in Houthem bewaard wordt, bevestigt de beschrijving van de vita. Het zijn de beenderen van een rijzige man die stevige arm- en beenspieren gehad moet hebben.Ga naar eind14 Vrijgevig was Gerlach ook, daarbij onversaagd en strijdlustig, een vrome devotie voor de heiligen tonend, een gepaste eerbied voor de eigen familie. Strijd leverde hij nu niet meer tegen mede-ridders, maar tegen kwade geesten en kwaadwillende buurtbewoners. Vooral tegen de conservatieve monniken van de proosdij Meerssen. De gelovigen van Houthem en wijde omgeving ressorteerden onder de parochie Meerssen, waarvan de inkomsten aan de proosdij in Meerssen ten goede kwamen; de proosdij was op haar beurt weer afhankelijk van de Benedictijner abdij van Saint-Rémi in Reims. De proost van Meerssen had het recht de pastoor te benoemen en zijn werkzaamheden te regelen. Omdat de proosdij in die tijd werd omgevormd van een kapittel van kanunniken - dus van priesters die eventueel zelf de zielzorg ter hand konden nemen - tot een Benedictijner priorij met contemplatieve monniken, was de proost weinig geïnteresseerd in een goede bediening van de parochie. De gelovigen van Houthem hadden hieronder in toenemende mate te lijden.Ga naar eind15 Het is dan ook geen wonder dat zij hun heil bij Gerlach zochten die zich hierdoor de jaloezie van de monniken van Meerssen op de hals haalde (L. 7 en 11). Ze beschuldigden hem bij de bisschop van Luik en kregen gedaan dat deze een onderzoek instelde. Hun aanklacht hield in dat Gerlach geld verborgen hield in zijn eik, een beschuldiging die geloof vond. Gezien de vertrouwenspositie die Gerlach genoot, zou het best zo kunnen zijn dat hij, net als sommige andere kluizenaars, kostbaarheden in bewaring kreeg: die werden in de kluis geborgen, zou men kunnen zeggen.Ga naar eind16 Gerlach laadde extra verdenking op zich, omdat verhalen over duivels die hun schatten in holle bomen verborgen vermoedelijk ook in Zuid-Limburg de ronde deden. De bisschop
24 Afbeelding van de H. Gerlachus die bij de abt van het klooster Rolduc te biecht gaat. Glas-in-loodraam in de Abdijkerk van Rolduc.
hechtte volgens de vita zozeer geloof aan de verdenking dat hij de eik om liet hakken. Wellicht achtte hij het raadzaam alle associaties die de eik nog wekte met heidendom en oude cultusgebruiken teniet te doen. Van het eikenhout liet de bisschop twee hutjes bouwen, één ter grootte van een flinke doodskist om in te wonen, de tweede van behoorlijk formaat om dienst te doen als kapel. Gerlach zelf zorgde voor misbenodigdheden - zou de tunicella, het liturgische kleed dat met de relieken bewaard wordt, daartoe hebben kunnen behoren?Ga naar eind17 - en de bisschop gaf kanunniken uit Kloosterrade (Rolduc) opdracht regelmatig de mis te lezen. Uit de vita krijgen we de indruk dat Gerlach doorgaans over een vaste priester kon beschikken. Gerlach én de geloofsgemeenschap van Houthem beschikten daarmee over een vaste voorziening (afb. 24). Toen hij oud was geworden en afgeleefd, kreeg Gerlach een teken van zijn naderend einde: het water dat de priester voor hem putte uit de bron, smaakte als wijn (L. 17). Men mocht daarin een toespeling zien dat hij zou sterven rond het feest van Epifanie: in die tijd van het kerkelijk jaar wordt immers het bijbelverhaal gelezen van de bruiloft in Kana, met het wijnwonder van Jezus.Ga naar eind18 Het gelovige volk stond hem bij in zijn laatste uren. Wanhopig moest het toezien dat juist op dat moment de vaste priester afwezig was. Maar getroost door Gerlachs onverschrokken vertrouwen op Christus, begrepen zij dat Servaas zelf zijn trouwe pelgrim bijstond en hem het viaticum aanreikte (afb. 25). Conform Gerlachs laatste wens droegen de omstanders hem gekleed in zijn | |
[pagina 32]
| |
25 Het sterfbed van Gerlach. Sint-Servaas dient hem het viaticum of de ziekenzalving toe. Muurschildering door J.A. Schöpf uit 1751 in de Gerlachuskerk te Houthem. Opname 1994.
boetekleed en zijn maliënkolder - hoewel wij daarvan bij de translatie niets meer lezen - ten grave, met het uit Jeruzalem afkomstige kruisje op zijn borst. Hij werd opgebaard in de kleine kluis die van de omgehakte eik was vervaardigd en hem nu als grafkist diende. Zij begroeven hem bij de wortels van de eik. Zoals hierna zal blijken, moet dit in 1165 zijn geweest. Gerlach had toen, volgens de vita, een jaar of zeven als kluizenaar in het Geuldal geleefd. Het onderzoek van zijn gebeente leert overigens dat de heilige naar onze begrippen niet echt oud is geworden, slechts zo'n veertig jaar. De jaren van rusteloos rondzwerven en strenge ascese kunnen hem echter het aanzien van een afgeleefde, oude man hebben gegeven. | |
De stichting van het kloosterIn 1165 schonk de oude graaf Gozewijn anderhalve hoeve land Ad Quercum geheten, ‘Bij de Eik’ dus, aan het Mariastift te Heinsberg, het huisklooster van de familie.Ga naar eind19 Een onbeduidende bezitsoverdracht - als we niet beter zouden weten. Nu we echter het verhaal kennen van Gerlach en de oude eik waarin hij had gewoond, vermoeden we dat het om deze plek moet gaan. Kennelijk draagt de plaats ondanks het feit dat de eik sinds jaren is verdwenen, nog steeds die naam. We mogen uit de oorkonde concluderen dat de kluizenaar kort voordien gestorven moet zijn, anders zou de graaf die plek niet wegschenken zonder de vermelding van de kluizenaar.Ga naar eind20 Een ook dat de plaats nog steeds als een heilige plaats gold, een plek die in de herinnering bewaard moet blijven. Maar wat moest ‘Bij de Eik’ in het bezit van het Mariastift in Heinsberg? We moeten dit als volgt begrijpen. Grote adellijke families in het Duitse Rijk hadden in de middeleeuwen graag een eigen huisklooster. Daar konden ze overleden familieleden begraven, maar ook ongetrouwde dochters onderbrengen. Een jongere zoon konden ze er tot proost of abt maken en zo zelf als hoofd van de familie de voogdij in eigen hand houden; eigenlijk bleven bestuur en inkomsten dan gewoon aan de familie zonder dat het bezit uiteenviel bij vererving. Daarenboven konden de goedopgeleide monniken de administratie van de familie voeren, de charters schrijven, het archief bewaren of zelfs de familiegeschiedenis optekenen. Zo'n familieklooster fungeerde met andere woorden als het religieuze en bestuurlijke centrum van een vorstendom. Het Mariastift in Heinsberg was zo'n familieklooster. ‘Bij de Eik’ ging dus tot het religieuze centrum van de graven van Heinsberg-Valkenburg horen. Dat vertelt ons die schenking uit 1165.Ga naar eind21 In 1182 was er een conflict tussen de proosdij Meerssen en de gelovigen in de streek van Houthem. De paus moest eraan te pas komen om te bemiddelen. In de oorkonde die hij toen uitvaardigde, staat dat de proosdij van Meerssen veel inkomsten uit Houthem genoot vanwege het begraven van gelovigen aldaar.Ga naar eind22 Elders horen we nooit over begrafenisgelden. Er moet in Houthem dus iets bijzonders zijn. Kennelijk wilden gelovigen begraven worden op die heilige plek ‘Bij de Eik’, vlakbij de ridder-kluizenaar Gerlach. Tijdens het in 1992-1996 uitgevoerde bodemonderzoek in de voormalige pandhof ten zuiden van de kerk werd inderdaad een hele reeks van graven aangetroffen (afb. 26). Deze begravingen zijn als dertiende-eeuws aangemerkt, ze dateren dus van na de stichting en de bouw van het oudste klooster, en niet van vóór 1182. Ook binnen de huidige kerkmuren werd de doden begraven. Daarover zijn schriftelijke gegevens bekend. Hoewel in de kerk nooit een gericht archeologisch onderzoek is gedaan, en er slechts een paar grafstenen bewaard zijn gebleven, wordt duidelijk dat het graf van Gerlach het aantrekkingspunt was. Van belang voor ons is dat de stede bij de eik, twee decennia na Gerlachs dood, niet uit de herinnering lijkt te zijn verdwenen. Integendeel, het is een belangrijke heilige plaats aan het worden. Rond 1200 kwamen er veel gelovigen ter pelgrimage naar ‘De Eik’ en werden er zoveel mensen begraven dat de heren van Valkenburg er een kloostertje wilden stichten. Daarover gaat een derde charter, uit 1201, dat tot voor kort aan de aandacht van historici is ontsnapt. Het is te beschouwen als de stichtingsoorkonde van het stift Sint-Gerlach. Guido van Preneste, pauselijk legaat in Luik, legt hierin vast dat Gozewijn IV een aantal schenkingen heeft gedaan aan het Mariastift in Heinsberg - de in de charter van 1165 al genoemde anderhalve hoeve land -, maar dat hij nu de hoeves land ‘Bij de Eik’ daaraan onttrekt, omdat hij aldaar een oratorium, een bedehuis met kloostertje, wil stichten. Er staat: | |
[pagina 33]
| |
26 Tijdens het bodemonderzoek in de pandhof kwamen stenen keldertjes en houten grafkisten te voorschijn die teruggaan tot de 13de eeuw. Opname 1993.
‘Guido, bij de barmhartigheid Gods bisschop van Preneste en legaat van de Apostolische Stoel,... staat u toe dat ge op de plaats die in het allodium Valkenburg ligt en in de volksmond “Bij de Eik” heet, dewelke gij sedert lang van de legitieme erfgenamen in bezit houdt, zonder enige tegenspraak een bedehuis moogt bouwen en daar plechtige missen moogt celebreren en dat ge vrijelijk aan de gelovigen die daarom vragen een begraafplaats aldaar toestaat, behoudens het kerkrecht op de lijkbezorging’.Ga naar eind23
Het volgende jaar, 1202, noemt Guido de plaats locus sancti Gerlaci.Ga naar eind24 De puzzelstukjes vallen op hun plaats. ‘Bij de Eik’ was niet zomaar een plaats. In Germaanse tijden waren eiken, zeker grote oude eiken, ‘heilige’ bomen geweest. De plaatsen waar zij stonden vereerde men als heilige plaatsen. Men geloofde dat daar de hemel als het ware de aarde raakte en dat men er de goden kon aanbidden, dat men ‘op de hoogte kon geraken’ van wat de goden bezielde. Het waren plaatsen waar het heil tastbaar en grijpbaar werd. Dit karakter was nog
27 ‘Een gat in het hemeldek’. Detail van het gewelf in de Gerlachuskerk, waarop behalve een engeltje nog net een slip van de mantel van de verder verdwenen Gerlachusfiguur zichtbaar is. Opname 1999.
sterker als op die plaats ook een heilbrengende bron ontsprong. In christelijke tijden kon zulk een verering natuurlijk niet stand houden. De oude heidense goden waren afgezworen en hun cultus was verboden. De gelovigen bleven echter nog wel een heilige huiver voor die oude cultusplaatsen koesteren en verrichtten er soms rituele handelingen. Zo bleef het oorspronkelijke, sacrale karakter goeddeels bewaard. Men geloofde nog steeds dat hier, zoals Eliade het zo plastisch uitdrukte, ‘een gat in het hemeldek’ zat, waardoor men een blik op Gods wereld kon slaan (afb. 27).Ga naar eind25 Het numineuze was er nog steeds tastbaar. Er bestaat een verhaal van de kluizenaar Aybertus van Crespin, die in een droom in een oude hoge eik klom en daar ‘zag’ hoe hij zijn leven verder diende in te vullen;Ga naar eind26 we zien het hier in de geschiedenis van Gerlachs Stede op vergelijkbare wijze. Door Gerlachs kluizenaarsbestaan was de plek geheiligd in christelijke zin, geladen met een christelijke vorm van heil. Ze was daardoor gelegitimeerd, zou men kunnen zeggen, geschikt gemaakt voor christelijke verering in volle openbaarheid, maar dan wel goeddeels in de vormen en met de symbolen van de voor-christelijke cultus, dat wil zeggen met gebruikmaking van het hout van de eik, de aarde en het water van de bron. Zeker toen Gerlach was gestorven en ter plekke was begraven, wilden de gelovigen die plek in de herinnering bewaren en als een heilige stede vereren. Ze wilden er zelf ook begraven worden. De oude kapel, die er natuurlijk nog steeds stond, bleef dienst doen als verzamelplaats. Mogelijk vestigden zich daar ook enkele volgelingen. De plek groeide uit tot een bedevaartsoord (afb. 28). Verbazingwekkend blijft het overigens dat men de plaats ‘Bij de Eik’ bleef noemen, ook na Gerlachs dood, niet ‘Bij de Kluis’ of ‘Bij Sint Gerlach’. De aarde rond het graf gold nu als geneeskrachtig, zoals aan aarde van | |
[pagina 34]
| |
begraafplaatsen sinds mensenheugenis genezende werking werd toegedicht. Ook het hout van de eik had zijn magische kracht niet verloren. Nu men het verhaal rondvertelde van het water dat veranderd was in wijn, gold de bron voor de gelovigen eens te meer als heilbrengend. Daarom was er de graven van Heinsberg-Valkenburg alles aan gelegen die heilige plaats bij het religieuze centrum van hun gebied in te lijven. In 1201 veranderde de situatie. ‘Bij de Eik’ werd nu onttrokken aan het moederstift in Heinsberg en tot een zelfstandige nevenvestiging verheven. Uit andere bron kunnen we opmaken waarom dit is. Was er aanvankelijk één familie Heinsberg-Valkenburg met twee heerlijkheden, Heinsberg en Valkenburg, onder Gozewijn III (1168-1179) en Gozewijn IV (1180-1207) werden beide heerlijkheden door twee verschillende leden van het Huis bestuurd, zodat het geslacht uiteen begon te groeien in twee onderscheiden takken, de tak die zich Heinsberg ging noemen en de tak Valkenburg.Ga naar eind27 De Valkenburgers begonnen nu eigen heerlijkheidssymbolen te ontwikkelen. Daartoe behoorde een grote, versterkte burcht op de Valkenberg als centrum en naamgever van de heerlijkheid en in de directe nabijheid daarvan een eigen familieklooster: Sint-Gerlach. De heren van Valkenburg maakten dit nu tot het religieuze centrum van hùn heerlijkheid, ze werden er zelf begraven, ze lieten er hun dochters intreden, de kanunniken schreven er hun charters en bewaarden ze in het kloosterarchief. Zo dat al niet vervangen was, maakt het eikenhouten kapelletje nu plaats voor de eerste stenen kerk, die over het graf van de heilige is gebouwd. Sporen van een dertiende-eeuws kerkgebouw zijn onder en naast de huidige parochiekerk teruggevonden. Zo gezien ligt de huidige Gerlachusput, tamelijk ver van de eik verwijderd - tenzij de bron op de zogenaamde Putbeemd niet uit de dertiende eeuw dateert, maar pas door Cuyckius' toedoen aldaar werd gegraven. Cuyckius vertelt immers, dat de locatie van de oude bron verloren was gegaan, dat slechts een oude man zich de plaats nog herinnerde... In dat geval is het niet onaannemelijk dat de put als cultusplek ‘verplaatst’ is, temeer omdat ze nu buiten het eigenlijk vroeger ommuurde kloosterterrein ligt, waar gewone gelovigen makkelijk toegang hadden. Deze veronderstelling wint nog aan kracht nu dicht bij het proosthuis, dus wel op het middeleeuwse kloosterterrein, diverse putten - waaronder een dertiende-eeuwse! - zijn opgegraven. Zou dit de ‘echte’ Gerlachusput zijn? Bij de restauratie van het landgoed is hierop in elk geval reeds een voorschot genomen door deze put weer op te metselen en met historische figuren in brons te omringen... (afb. 29) Omdat het moederconvent, het Mariastift te Heinsberg, de premonstratenser gewoonten volgde, lag het voor de hand dat ook het Sint-Gerlachstift dit zou doen. We zien het dan ook uitgroeien tot een premonstratenser stift. In de begintijd woonden er zowel kanunniken als kanunnikessen. Dat valt althans op te maken uit het Boek der Wonderen. Al snel zal het een damesstift worden, zoals in een volgend hoofdstuk over de interne geschiedenis van het stift nog aan de orde komt. Nu eerst aandacht voor de opbloei van de cultus. | |
Patroonheilige van de streekZeker als men oog heeft voor details is bij aandachtige lezing van het Boek der Wonderen - dat aan het levensverhaal van Gerlach is toegevoegd - de ontwikkeling van de ridder-kluizenaar Gerlach tot patroonheilige van de streek vrij aardig te volgen. Het eerst verhaalde wonder en ook het meest beeldbepalende, verhaalt de genezing van de jonge ridder Adam van Berg (W. 2). Het heeft een programmatisch karakter, het schetst Gerlach als heilige wonderdoener voor het gebied. Adam is, zegt de auteur, ‘een man van zeer goede naam die wegens de uitnemendheid van zijn deugden en door de roem van zijn daden als ridder in vele plaatsen bekend is’. Hij lijkt een soort tegenhanger van ridder Gerlach, die een eeuw eerder leefde. In zijn jonge jaren, vlak na zijn ridderslag, lezen we, kreeg Adam een ernstig abces in de keel. Doktoren noch een bedevaart naar Sint-Servaas vermochten hem te genezen. Toen kwam de jonge ridder op de gedachte wat aarde van Gerlachs graf te laten halen en dat vermengd met water in te nemen. Terstond brak het abces door en kon de jongen weer eten. ‘Met zijn ouders, zijn verwanten en zijn vrienden die als het ware reeds voor zijn begrafenis waren samengekomen, en ook met alle volk van beiderlei kunne en van alle standen die in heel de buurtschap woonden,’ dus met de hele maagschap en de onderhorigen van de heerlijkheid, trok hij naar | |
[pagina 35]
| |
28 Een vroeg 18de-eeuws pelgrimsvaantje waarop behaive het klooster ook een groep pelgrirns en Gerachus zelf - in de eik en op weg naar Maastricht - zijn afgeoeeld. Parochiearchief Houthem-St.Gerlach.
de cella van de zalige Gerlach en loofde ‘de wondere werken van God, die Deze door Zijn dienaar had laten verrichten...’. In het tiende wonder wordt Cassardus van Berg, (zijn broer?), toen hij op kruistocht was tegen de Albigenzen uit Zuid-Franrijk, van een ernstige krankheid genezen (W. 10). Deze ridder Adam en zijn familie figureren ook in de bekende oorkonden.Ga naar eind28 Zij woonden in Berg vlakbij Houthem en bezaten het goed Houthem! Omstreeks 1180, toen de Heren van Valkenburg bezig waren een afgerond territoir te vormen, hadden zij de oude allodiale heerlijkheid Houthem teruggekocht van Vrouwe Sophie uit de Heinsbergse tak, aan wie het kennelijk als erfdeel was toegevallen, en het als onderpand aan ridder Adam uit Berg gegeven. Adam hield het voortaan als leen in zijn bezit - hij hield het overigens in leen van de graven van Berg, die we ter wille van het onderscheid de graven van de Wassenberg kunnen noemen, de latere hertogen van Gelre. Of deze Adam de jonge ridder uit het wonder was dan wel zijn vader of grootvader, valt moeilijk uit te maken. In elk geval was de familie uit de meest directe omgeving van het klooster afkomstig, ja zelfs heer van de naastgelegen heerlijkheid. Dit kan nauwelijks toeval zijn. Als Adam dan ook nog met zijn hele familie en met de onderhorigen van de heerlijkheid naar de cella S. Gerlaci trekt, moeten wij hieraan wel een ritueel karakter toekennen, de erkenning van Gerlach als werkzame patroonheilige en wonderdoener van de heerlijkheid en van de ridderschap uit de streek. Mogelijk was Adam zelfs betrokken bij de bouw van een kapel en gastenverblijven in de tijd vóór de officiële stichting van het klooster door de Heren van Valkenburg in 1201. In dat geval zou er sprake kunnen zijn geweest van de inwijding van de religieuze gemeenschap in wording. De familie kon dan zekere rechten claimen op het goed ‘Bij de Eik.’ Het zou een goede verklaring zijn voor de problemen, waarvan de oorkonde van 1201 en later die van 1217 getuigen.Ga naar eind29 Twee kenmerkende elementen van Gerlachs latere heiligheid treden in dit eerste wonder al meteen aan de dag. Ten eerste lijkt het op gang komen van de verering niet te danken aan propaganda vanuit het klooster, want er is geen rol weggelegd voor kanunniken noch voor die uit het Mariastift in Heinsberg, noch voor die uit Houthem; trouwens evenmin voor de Heren van Valkenburg die in het geheel niet in het Wonderboek voorkomen. Het betreft veeleer een initiatief van de kleine heren uit de buurt. Dit is uitzonderlijk. Ten tweede wordt het wonder bewerkstelligd door de aarde van het graf: de aarde (of later het zand), dat de boeren tot de dag van vandaag in Houthem komen halen om het in hun stallen te | |
[pagina 36]
| |
strooien tegen veeziekten, om het te mengen met het pootgoed of vermengd met water te drinken als medicijn. De koster van de kerk heeft me eens verteld dat hij het zand daarom diep uit de mergelgroeven haalt, vrij van alle bestrijdingsmiddelen en andere ongerechtigheden. Deze aarde/dit zand is al die eeuwen bij uitstek het medium van Gerlachs heiligheid gebleven. De anonieme Houthemse auteur van 1227 verzamelde nog een hele reeks andere wonderen. Hij ging daarvoor te rade bij zijn medebroeders, zoals Winandus, een man uit Houthem die hem twee wonderen uit eigen familiekring vertelde. Naderhand was deze (getrouwde) man uit dankbaarheid ingetreden in het klooster (W. 4 en 15). Ook de priester Mattheus verhaalde zijn levensgeschiedenis. Als klein jongetje had hij zelf bij Gerlach genezing gevonden en was vervolgens door zijn ouders als oblaat aan het klooster geschonken (W. 5). De auteur deed ook navraag bij regelmatige bezoekers van het klooster. Bij de Vrouwe van Binsfeld (in Gulik) was hem opgevallen dat ze met zo'n grote devotie - en met zoveel geld - naar Houthem was gekomen. Daarom, zegt hij, ‘begon ik te veronderstellen, dat haar door de gunst van onze patroonheilige een of andere genezing ten deel was gevallen’. Dit bleek zo te zijn (W. 3). Een andere vrouw van over de Rijn kwam ook met een verrassend grote donatie. Zij vertelde desgevraagd dat Gerlach al haar vee voor de veepest had behoed (W. 22). Ook in de naaste omgeving kwam hem het nodige ter ore. In Mechelen, niet ver van Maastricht, werd hij door de pastoor ontvangen en hoorde daar dat een meisje uit het dorp door de verdiensten van Gerlach uit de doden was opgewekt (W. 7.2). In Meerssen vertelde een weduwe hem het levensverhaal van haar nichtje uit Gulpen, dat door toedoen van Gerlach haar gezichtsvermogen en haar man had teruggekregen (W. 8). De ‘trofeeën’ van Gerlachs wonderactiviteit werden aan de muur van de kerk gehangen: het karretje van Winandus' lamme dochtertje, het hoofdhaar van Elarma en wat dies meer zij.
Het dossier van wonderen blijkt in twee groepen uiteen te vallen. De eerste reeks verhalen (W. 1-14) vestigt Gerlachs reputatie als heilige wonderdoener en stelt hem naast Sint-Servaas in Maastricht. Ze wijst op een grote verscheidenheid aan kwaliteiten, terwijl Gerlach zich voornamelijk tot adel en ridderschap lijkt te richten. De ridderschap vormt het overgrote deel van de begunstigden, elf van de vijftien. Blijkbaar is dat de eerste en voornaamste doelgroep, althans in de ogen van de auteur. De tweede groep wonderverhalen (W. 15-35) heeft een duidelijk andere structuur. De achtergrond van de begunstigden doet nu niet ter zake,Ga naar eind30 het gaat vooral om de aard van de wonderen zelf. De auteur ordent ze naar het medium dat ze bewerkstelligt, dus eerst alle genezingen die verkregen zijn door het aanraken van het kruisje dat ‘de man Gods’ uit Jezuzalem had meegenomen, dan die met aarde van het graf, de bron, het eikenhout van zijn doodskist. In deze tweede groep gaat het daarnaast om de aard van Gerlachs patronaat. De kapitteltjes karakteriseren Gerlach als de beschermer van vee en paarden, en ook als reisbegeleider. Relatief veel wonderen hebben hierop betrekking. Mensen roepen zijn bescherming in voordat ze een verre reis te paard ondernemen (W. 24-26) of smeken Gerlachs hulp af bij de bestrijding van veepest en andere ziekten. Boeren wreven bijvoorbeeld wat aarde tussen de hoorns van het vee of strooiden zand in de stallen. Het betreft hier algemeen bekende cultusgebruiken, die in oorsprong uit de voorchristelijke periode stammen. J. Huisman wijst in zijn studie ‘Moedergodinnen en heiligen’ op de Aardmoeder en op vruchtbaarheidsgoden en -godinnen in onze streken, die patronaten behartigden die we later bij plaatselijke heiligen terugvinden.Ga naar eind31 Zij werden geacht de gezondheid van mens en dier te bewaken. De mensen vereerden hen hierom en brachten hun offergaven. Alleen al van de godin Nehalennia werden voor de Zeeuwse kust bij Domburg 125 beelden en votiefaltaren uit zee opgevist. Van haar is bekend dat ze kooplieden op reis protegeerde, een reisgeleidster was, en verder dat ze de landbouw en de jacht beschermde. Interessant in dit verband is dat Huisman wijst op de Ierse Brigida, die in de vijfde eeuw het klooster Kildare - dat betekent ‘Cel bij de Eik’ - stichtte. Brigida herinnert sterk aan ‘de vruchtbaarheidsgodin, die macht heeft over regen en zonneschijn, het vee vruchtbaar maakt en zorgt voor een overvloedig boterjaar.’ Zij heeft deze functies van de heidense godinnen overgenomen. Huisman spreekt in dit verband over de interpretatio christiana. Haar feest wordt gevierd op 1 februari. Waarlijk intrigerend worden deze mededelingen als we bedenken dat tot in de twintigste eeuw in het Duits-Nederlandse grensgebied Brigida en... Gerlach de | |
[pagina 37]
| |
29 De 13de-eeuwse put die ten zuidoosten van het château werd opgegraven, is opgemetseld en in 1997 omringd met vijf bronzen figuren die verband houden met de geschiedenis van het klooster. Het zijn respectievelijk: baron de Selys de Fanson met een pachtboer, een pelgrim rustend op de put en een kloosterzuster met de proost. De groep werd gemaakt door de kunstenaar Ru de Vries uit Teuven. Opname 1999.
voornaamste patroonheiligen van het vee zijn.Ga naar eind32 In het Belgische Brabant bezit de pelgrim en asceet-kluizenaar Guido van Anderlecht, die leefde in de elfde eeuw, eenzelfde patronaat.Ga naar eind33 Zelfs zijn vroeg-moderne beeltenis lijkt op die van Gerlach. Het voert te ver hier al de mogelijke verbanden tussen genoemde patroonheiligen op te sporen. We volstaan ermee te constateren dat zich aan hen blijkbaar oude tradities hebben vastgehecht. Alle genoemde heiligen hebben bovendien met elkaar gemeen dat hun feestdag in het holst van de winter valt of in het vroege voorjaar, de tijd dat de dieren drachtig en kwetsbaar zijn en de boeren voorbereidingen treffen voor het komende landbouwseizoen. Natuurlijk konden in de Middeleeuwen in christelijke kring de oude aard- en vruchtbaarheidsgoden niet meer worden vereerd, maar daardoor misten de gelovigen wel vertrouwde beschermers van vee en oogst, vitale reisgeleiders. Zij gingen daarom op zoek naar vervangers. Dit hoefde niet meteen na de kerstening te gebeuren. Zeker in de randgebieden van het christendom - en de Nederlanden vormden zo'n randgebied - konden oude, heidense gebruiken nog eeuwenlang stand houden. Het christendom was immers aanvankelijk niet meer dan een vernis, een laagje aan het oppervlak. Wat kon in een parochie als Meerssen in de elfde en twaalfde eeuw één priester in zulk een uitgebreid gebied met kernen als Meerssen, Houthem, Valkenburg, Klimmen etc. aan serieus onderricht doen? Hoe kon hij de mensen daadwerkelijke kennis van het christelijk geloof bijbrengen en controleren of zij niet in oude cultusgebruiken volhardden? Pas in de tijd van Gerlach waren de mensen zelf zover dat ze hun christendom inhoud wilden geven en dat ze de behoefte voelden aan goede scholing en zielzorg. Dat is één van de redenen waarom de gelovigen zich juist toen zo fel kantten tegen de proosdij Meerssen, die de zielzorg verwaarloosde. Het is ook de verklaring waarom Gerlach zijn woonstede in een oude eik koos, die hij op deze manier kerstende. In deze tijd werd nu ook een remplaçant van de heidense reisgeleidster en patrones van het vee urgent. Huisman en anderen wijzen erop dat in zulke gevallen lokale heiligen, mensen die tijdens hun leven het vertrouwen en de bewondering van de gemeenschap hadden verworven en die in hun streek vereerd waren gebleven, vaak dergelijke patronages kregen toebedeeld. Zeker wanneer hun feestdag op een gelegen moment in het kerkelijke jaar viel, zoals die van Gerlach. Zo kon juist hij het vee in de wijde omtrek onder zijn hoede nemen en paarden van overal vandaan, tot uit Friesland toe, een behouden reis bezorgen. Gerlach voldeed aan alle criteria waaraan een dergelijke patroon voor het gelovige volk moest voldoen. Hij was een voorbeeldige asceet geweest, zogezegd op het juiste moment geboren. Zijn feestdag viel in het juiste jaargetijde en hem werden bovendien nog persoonlijke werkzaamheden en kwaliteiten toegedicht die als kapstok voor de devotie konden dienen; in dit geval zijn verblijf als varkenshoeder in Jeruzalem. Gerlach heeft zijn heiligheid waarschijnlijk zelfs aan deze coïncidentie te danken. Was hij slechts een voorbeeldig kluizenaar geweest, dan | |
[pagina 38]
| |
was hij als zovele andere - bijvoorbeeld zijn metgezel Hermannus Blankaard - in de vergetelheid geraakt. Met een kerkelijke verering heeft deze devotie in de begintijd echter nog niet veel van doen. De kanunniken van het jonge stift zouden nog hun handen vol krijgen aan het ‘canoniseren’ van Gerlachs heiligheid. | |
Het premonstratenser damesstiftDe groei van het Valkenburgs huisklooster verliep niet geheel naar wens. Na de dood van Gozewijn IV (1207) werd de heerlijkheid Valkenburg weer bij Heinsberg gevoegd en probeerde de prior aldaar het jonge kloostertje om zeep te helpen. Hij claimde het land ‘Bij de Eik’ voor zijn eigen stift, frustreerde de Gerlachdevotie en verwaarloosde de gebouwen. Dat is althans af te leiden uit een passage in het Wonderboek: ‘Een tijdlang was de verering van het graf en de relieken van de heilige Gerlach, maar ook de verzorging en versiering van de kerk, door nalatigheid of door onverschilligheid van degenen die er woonden, zozeer verwaarloosd, dat - het is afschuwelijk om het te moeten zeggen - de oogst in de kerk werd opgeslagen, er naast het hoofd van de heilige graan werd gedorst en dat het rond de beenderen zelfs krioelde van de muizen, die natuurlijk welig tierden in de verzamelde veldvruchten’ (W. 30). Bovendien trad de Geul buiten zijn oevers, zodat het gebeente ook nog eens in het water kwam te liggen. Thilmans schreef dat ‘de heylige gebeenten in dat slyckachtige water swemden en besmeurt wierden.’ De nonnen van Sint-Gerlach werd dit te machtig. Zij zagen hun heilige zelfs in hun dromen hoofdschuddend en met zorgelijk gelaat door de gebouwen dwalen, ‘treurend om het huis Gods, waarvan hij de luister altijd had liefgehad.’ In 1217 greep de abt van Premontré, hoofd van de orde, daarom zelf in en deed de proost, Diederik geheten, uit zijn ambt ontzetten.Ga naar eind34 Bij het herstel van het stift zal het gebeente van Gerlach uit zijn graf zijn gelicht, ‘geëleveerd’, en in een schrijn geplaatst. De devotie kreeg daarmee een waardig hart. In 1227 overleed graaf Dirk I, de man die Heinsberg en Valkenburg weer in één hand had verenigd. Met zijn dood viel het Huis wederom en nu definitief in twee afzonderlijke takken uiteen. Vanaf dat moment hadden de Heren van Valkenburg er weer alle belang bij een eigen en zelfstandig stift Sint-Gerlach te protegeren. Precies uit deze jaren dateert de Vita met bijbehorende Wonderen. Beide dienden, of men dat nu bewust beoogd heeft of niet, de profilering van het stift met zijn exclusieve patroonheilige en ondersteunden het verlangen naar onafhankelijkheid. De feitelijke zelfstandigheid van het klooster was dan ook een logisch vervolg. In 1232 werd ze door het Generaal Kapittel van de premonstratenser orde bekrachtigd.Ga naar eind35
30 Drie kruisjes behorend tot de inhoud van de reliekenkist. Het dubbelarmige Jerusalemkruis en twee pelgrimskruisjes. Met opschrift: SINE / [PECA]/DO ORIGINAT (zij werd geboren zonder zonden). Gefotografeerd bij de opening van de reliekschrijn in 1990.
Vanaf dat moment gingen beide kloosters hun eigen weg, het Mariastift als huisklooster van de Heinsbergers, het Gerlachstift als familieklooster van het Valkenburgse Huis. Sint-Gerlach verzorgde nu de memoria van het Huis Valkenburg, bood een grafstede voor overleden familieledenGa naar eind36, vormde een bewaarplaats voor belangrijke officiële stukkenGa naar eind37, en bood bovendien een opvang voor de jonge dochters uit eigen en bevriende kring. Walram van Valkenburg moest in 1293 beloven dat hij geen druk op het convent zou uitoefenen om het aantal nonnen boven de dertig te laten stijgen - iets wat toen wel het geval was. Blijkbaar werden heel wat jonge dochters als novicen naar het stift afgevoerd.Ga naar eind38 Zo zou het de komende eeuwen blijven. Nog de Bourgondische hertog Philips de Goede, de rechtsopvolger van de heren van Valkenburg, zou in 1446 vaststellen dat het klooster gesticht was door de Heren van Valkenburg: ‘die daer begraeve liggen, en die renten daertoe gegeven ende gelaeten hebben, daermen alle daghen Goits dyenst vroich ende spade devotelicke ende fromelick doet.’Ga naar eind39 Het karakter van familieklooster en onderkomen voor adellijke meisjes is dan nog steeds intact. Tenslotte nam in 1560 koning Philips II het stift met zijn 37 jonkvrouwen nogmaals in bescherming.Ga naar eind40 Daarnaast had het stift de taak de memoria van Gerlach en de pelgrims te verzorgen. Volgens de achttiende-eeuwse orde-historici Hugo en Kreetz was dit zelfs de oorspronkelijke taak.Ga naar eind41 Daarover handelt het volgende. | |
Kerkelijke vereringIn de tijd van schromelijke verwaarlozing van het klooster - ‘een huys van desolatie’ noemt Thilmans het - verscheen een ‘zeer eerbiedwaardig man’ in premonstratenser kledij - Gerlach zelf? - aan een van de religieuze vrouwen van het convent. Dit was als gezegd de aanzet tot de translatie van zijn gebeente. Proost Johannes | |
[pagina 39]
| |
31 De tuniek of ‘tunicella’ van Gerlachus na de restauratie in 1994 door Mme Flury-Lemberg, Abegg-Stiftung, Zwitserland. Opname 1999.
(d. 1218) had ‘een kostelycke tombe doen maecken boogsgewijs om de H. reliquiën in te leggen’. In het boek der wonderen lezen we: ‘En na een grote menigte van clerus en volk te hebben bijeengeroepen, haalden zij het gebeente van de Heilige Gerlach uit de aarde tevoorschijn en wasten het zorgvuldig in wijn. En terwijl zij God loofden door middel van talrijke dankzeggingen, legden zij het in de schrijn die daarvoor was gereedgemaakt en plaatsten het onder de bogen, zoals nu (d.w.z. in 1227, de tijd dat de auteur zijn Miracula schreef) nog te zien is’ (W. 30.3). Dit is een zo genoemde elevatio. Het is een bevestiging van de heiligheid van Gerlach. Zulk een plechtige verheffing had in deze tijd, toen de paus nog niet volledig de canonisatie van heiligen aan zich getrokken had, het karakter van een heiligverklaring en een proclamatie naar buiten van het feit dat men over de relieken van een daadkrachtige heilige beschikte.Ga naar eind42 Bij de verheffing was ook het kruisje tevoorschijn gekomen, ‘mooi geslagen uit koper... en onder het kruis vond men enkele deeltjes van het boetekleed, waarin de man Gods begraven was,’ precies het stukje dat het kruis in een cirkel bedekte. Het stukje boetekleed werd op een kussen bevestigd, waarop het kruisje werd gelegd (W. 1.3). Dit werd nu door bedevaartgangers gekust en gebruikt bij de genezing van zieken (W. 15, 16). De auteur prijst dit gebruik zeer aan, temeer omdat het kruisje door Gerlach persoonlijk van zijn pelgrimstocht uit Jeruzalem was meegebracht. Hij had het sindsdien op zijn borst gedragen en als afweer tegen de duivel gebruikt (W. 1.3). Het betrof dus een reliek die overduidelijk met het leven van de man Gods was verbonden. Dat kon van de andere media, het eikenhout, de aarde, het water uit de bron niet gezegd worden.Ga naar eind43 Het is pijnlijk te moeten constateren dat juist de laatste restanten van dit authentieke stukje reliek bij de restauratie van de tunicella in 1990 is verdwenen (afb. 30-32). De kanunniken zagen het nu niet alleen als hun taak de roem van hun heilige patroon te verbreiden, maar ook om de devotionele praktijken, voorzover die nog steeds ‘ongecontroleerd’ plaatsvonden, te richten op de relieken van de heilige en het klooster waar zijn gebeente rustte. We lezen namelijk in het vierde wonderverhaal dat Winandus, zelf broeder in het stift, uiteenzet hoe indertijd zijn lamme dochtertje was genezen. Hij had haar de kerk binnengereden - door de deur aan de noordzijde, het was per slot een meisje en vrouwen moesten aan de noordzijde binnengaan - en haar links van het lichaam van Gerlach neergezet. Hij vervolgt: | |
[pagina 40]
| |
32 Ostensorium in de vorm van een torenmonstrans met de ‘cingulum Sti Gerlacis’, verguld koper, hoogte 60 cm, verworven in 1869. Opname 1999.
‘Toen heb ikzelf, staande aan de rechterzijde, de Belijder onder een vloed van tranen nederig gesmeekt om mijn dochter te hulp te komen. En zie, terwijl wij het allen zagen, schreed een persoon die er zeer eenvoudig uitzag, de kerk binnen.’ Hij was gekleed als een premonstratenser monnik, later zou men beseffen dat dit Gerlach in eigen persoon moest zijn geweest. Deze ‘nam een beetje aarde van het graf en nadat hij op het meisje was toegetreden, legde hij dat op haar. Spoedig kwamen haar verkrampte spieren duidelijk hoorbaar los en het meisje kreeg de kracht om te lopen weer helemaal terug.’ Gerlach zelf, lijkt de boodschap, autoriseert en accepteert het volksgebruik aarde van zijn graf als wondermiddel te gebruiken, maar dan wel in het kerkgebouw, onder het toeziend oog van de koster, die, in het geval van Winandus, het wonder ook meteen aan de grote klok hing en de hele geloofsgemeenschap erbij haalde. Met zijn allen maakten ze een vreugdedans en hingen het invalidenkarretje aan de muur. Daarmee bevestigden de gelovigen als het ware het nieuwe, nu kerkelijke karakter van de devotie. De kanunniken brachten de devotionele praktijken die voordien nog gevaarlijk veel weg hadden van heidense gebruiken, binnen de kerkelijke invloedssfeer en leidden haar in door de kerk - ook in financiëel opzicht - beheerste banen. ‘Bij de Eik’ was ‘Sint-Gerlach’ geworden. Clandestien meenemen van aarde was er niet meer bij. Een vrouw die heimelijk wat meenam in de zoom van haar kleed, zag dit veranderen in bloed, ‘zodat de bloeddruppels langs de plooien van het kleed afdropen’ (W. 19.1). De (bloed)aarde verloor overigens niet zijn wonderkracht: een man die het bloed op zijn gezicht smeerde, werd terstond van zijn kiespijn verlost (W. 19.2). Ook werd niet meer geduld dat mensen heimelijk relieken meenamen. Een man die stiekem een tand uit Gerlachs schedel had getrokken, moest dit bekopen met het verlies van zijn eigen tanden (W. 20). | |
ConclusieGerlach behoort tot het schaarse goed van heiligen van vaderlandse bodem. Als we alle gelovigen over wie in Nederland een soort van vita is geschreven, bij elkaar optellen, zoals Carasso-Kok heeft gedaan, dus ook een aantal abten van Friese kloosters meerekenen, zijn dat er dertig in totaal.Ga naar eind44 Een derde van deze heiligen was van vreemde origine, Ierse of Angelsaksische asceten zoals de bekende missionarissen Willibrord en Bonifatius, die hier op doorreis waren. Of het waren min of meer legendarische immigranten als Adelbert, Odger of Oda van Sint-Oedenrode. Van de heiligen van eigen stam is Gerlach één van de zeer weinige historische personen rond wie een echte volkcultus is ontstaan. Hij deelt die uitzonderlijke positie met Lidwina van Schiedam, Walfridus en Radfridus van Bedum en, als we de grenzen niet te nauw nemen, met Liudger in Werden. Omdat niet valt aan te nemen dat er nauwelijks voorbeeldige vromen in onze contreien hebben geleefd - er is voldoende informatie dat ze er wel zijn geweest - kan de intrigerende vraag, waarom het in Nederland nooit tot een bloeiende heiligencultus is gekomenGa naar eind45 wellicht een stukje verder tot een oplossing worden gebracht, als we inzicht krijgen in de factoren die bij Gerlach tot een cultus hebben geleid. In een bredere context geplaatst is het onderzoek daarnaar niet van belang ontbloot. Een heilig leven is niet voldoende om het tot de status van erkende heilige te brengen. Was Gerlach slechts een voorbeeldig ridder-kluizenaar geweest, dan was hij als zovele anderen in vergetelheid geraakt. Nu echter Gerlach zijn domicilie had gekozen op een heilige plaats en allerlei devotionele praktijken van het volk zich aan hem hadden gehecht, devoties waar de kanunniken terecht enigszins huiverig tegenover stonden, en die zij uit alle macht trachtten te kanaliseren, werd hem een eeuwig leven beschoren als patroon van de heilige grafstede en als beschermer van vee en paarden. Deze cultus had voor-christelijke wortels en moet een grote bekendheid hebben genoten. Zij hield eeuwen stand. Maar zelfs zulk een bloeiende cultus volstond niet om het tot heilige te brengen, want ook hierover hebben wij nauwelijks zelfstandige gegevens. Alleen dankzij het Boek der Wonderen, dus dankzij de kanunniken van het stift, kennen wij deze praktijken. Zonder dat boek zouden we er wellicht nauwelijks iets van geweten hebben en net als in het geval van Walfridus van Bedum, hoogst verbaasd hebben opgekeken als archeologische opgravingen bij toeval sporen van verering aan de oppervlakte zouden hebben gebracht. In Bedum trof men onlangs de resten van een aantal elkaar opvolgende steeds grotere bedevaartskerken aan - zonder dat daarover in de schriftelijke bronnen iets terug te vinden is!Ga naar eind46 | |
[pagina 41]
| |
Het is juist dankzij het ‘tweesporenbeleid’ van Gerlach uit de begintijd dat hij het als heilige heeft gered. Doordat hij - dat is de ene kant - een voorbeeldig vroom leven had geleid, was hij voor de Kerk een aantrekkelijke heilige. Zeker in het begin van de dertiende eeuw, toen vooruitstrevende geestelijken in het bisdom Luik, oog begonnen te krijgen voor de religiositeit van leken en vitae begonnen te schrijven over voorbeeldige leken-heiligen, kon een auteur ‘een goed verhaal’ van Gerlach maken. Zijn vita is in die zin te vergelijken met de levensbeschrijvingen van vrome begijnen en reclusen in Brabant en Luik in diezelfde tijd. Het optekenen daarvan werd noodzakelijk bevonden doordat - dat is de andere kant - de gelovigen, verkapt heidens, naar de heilige plaats ‘Bij de Eik’ bleven gaan, er aarde van de akker bleven halen, stukjes eikenhout bleven gebruiken als talisman, uit de bron bleven drinken en andere verdachte handelingen bleven verrichten. Door al die praktijken bleven de plaats én de man in ere en kon na verloop van tijd de heer van Valkenburg op de gedachte komen daar een familieklooster te stichten. De heren van Valkenburg spelen zo in het proces een cruciale rol. Net zoals vele andere vorsten in het Duitse Rijk waren zij druk doende een eigen vorstendom op te bouwen, met een aaneengesloten territoir, met een sterke burcht en een eigen klooster als geestelijk hart. Binnen dat kader wensten zij de vrijheidslievende ridderschap in hun heerlijkheid op enigerlei wijze aan zich te binden. Dat kon met politieke middelen, maar minstens even doeltreffend met religieuze en sociale. De gezamenlijke bewondering voor een ‘confrater’ die ernst had gemaakt met zijn ridderlijke opdracht, maar vooral ook de gemeenschappelijke cultus bij zijn graf was zo'n bindmiddel. De overlevering van Gerlach als de voorbeeldige ridderkluizenaar en de wonderkracht van de heilige plek aan de Geul gaan hier hand in hand en versterken elkaar. De liederen die over Gerlach gezongen werden en de rituelen rond zijn graf bevorderden dit nog.Ga naar eind47 Dat in die liederen Gerlach de ridder bovendien nog wordt geprezen omdat hij het wrede krijgshandwerk had afgezworen en een vreedzame kluizenaar was geworden, zal de opkomende landsheer, die streefde naar recht en orde in zijn gebied, als muziek in de oren hebben geklonken. Dankzij de heren van Valkenburg verrees ter plekke het stift Sint-Gerlach. Kanunniken en kanunnikessen vestigden er zich metterwoon en goed opgeleide priesters maakten een begin met het hervormen van de devoties. Tegelijk schoolden zij de adel in het christelijke ridderideaal. De auteur van de vita was uit dit stift afkomstig. Ter voorbereiding van zijn verhaal stak hij zijn licht op bij de grote leiders van dat moment, Johannes van Xanten, Jacques de Vitry en meer in het algemeen bij de progressieve geestelijkheid van Luik. In hun geest propageerde hij de historische kluizenaar Gerlach als het prototype van de goede gelovige en een gelovig ridder, zoals de ridderschap in de streek het zichzelf als ideaal begon voor te stellen, een roemrucht krijger, een ‘winner,’ geen ‘looser’, die het christelijke geloof ernstig nam en in voorbeeldige ascese zijn leven ten goede keerde. De ‘conversion en profondeur,’ de tweede kersteningsgolf, die mensen bracht tot een innerlijk doorleefd christendom kreeg door Gerlach een krachtige impuls.Ga naar eind48 Tegelijkertijd accapareerden de kanunniken de religieuze gebruiken rond het graf. Door ze, waar nodig, om te buigen in de richting van een algemeen acceptabele volksdevotie en ze te binden aan de relieken en aan de kloosterkerk - en er de inkomsten van te plukken! - werden ze nauwer verbonden met het leven en de heiligheid van de ridder-kluizenaar. Leven en wonderen werden in één vita te boek gesteld en voor het nageslacht bewaard. In de vijftiende eeuw, toen men aandacht begon te krijgen voor voorbeeldige vromen uit het voorgeslacht, en tijdens de Contrareformatie, toen men behoefte kreeg aan een kerkelijk geformaliseerde verering, was hierdoor schriftelijk materiaal beschikbaar waarop de kerkelijke hiërarchie zich kon baseren. Zo heeft de toegewijde boeteling Gerlach, zelf een voorbeeldig pelgrim en als zodanig op het zegel van zijn eigen klooster afgebeeld, de pelgrims naar zijn kluis en naar zijn graf door de eeuwen heen tot een boetvaardig en vroom leven opgewekt. Hij heeft hen bijgestaan in hun dagelijkse noden. Hij begon daarmee in zijn kluis, toen hij de pelgrims gastvrij onthaalde met spijzen van zijn erfgoed en met zedelijk vermaan. Hij zette dit voort na zijn dood, toen hij gelovigen aanspoorde zand bij zijn graftombe te nemen ter bescherming van have en goed, maar dat wel in christelijke context. Hij heeft daarin nooit versaagd, tot op de dag van vandaag. |
|