| |
| |
| |
Wederkering der ziel, tot haaren vader.
Op eene nieuwgemaakte Zangwyze.
Was 's vaders wil, mijn wet en wit:
'k Zou wat ik denk, of spreek, of werk, of bid;
Och! wierd al de eigenmin gebluscht!
Och! vond mijn hart in 's Vaders wil de rust!
Dan zou mij 's Vaders oog verblijen.
Wie ooit dit Vaderoog beseft;
Voelt, daar zich 't hart tot God om hoog verheft.
Dan biedt de ziel zich ledig aan;
Dan vliegt haar zugt, ver boven zon, en maan,
Om tot haar' Vader recht te naaken.
Wat draalt gij nog, o logge ziel,
Wat is 't genot, dat aan uw oog beviel,
Verkiest ge in 's Vaders huis uw goed;
| |
| |
Een vaderhand klopt tans aan uw gemoed.
Een vaderhand kan niet verveelen.
Hoe! vliegt een kinderlijke zucht,
Naar 's Vaders huis? o Ja! hij klieft de lucht,
Dan ach! in 't snelste vliegen, wordt
De schoonste veêr van deezen pijl gekort:
Hij dwarrelt: in deez laage gingen.
Span ik mij in; die stijve boog
Slaat om, of breekt: een nevel dekt mijn oog,
Het floers van 't scheem'rend avondlicht,
Doet, als ik mik, geduurig schicht op schicht,
't Azuure dak mijns Vaders missen.
En roept de Vaderliefde; ‘Zoek
Mijn aangezicht’; hoe zeer ik mij verkloek,
Ik zie, dat mijn geloof bezwijkt,
Mijn hoop vergaat, mijn vlugge liefde wijkt,
'k Voel geen beweging in mijn rad'ren.
| |
| |
Verwarde ziel, waar gaat dit heen?
Uw Vader leeft! stort traanen, en gebeên:
Mijn God, en Vader, zoek mij weêr.
Ik roep tot U; Mijn Vader, keer, ai keer;
Uw groote Zoon, is mijn beschermer.
Mijn Vader, och! ik ben uw kind,
'k Mag U, hoe zeer door 't ongeloof verblind
Gij zijt (wat is mijn ziel verheugd!)
Mijn Vader, en de leidsman mijner jeugd;
Ik zal Uw liefde, en trouwe roemen.
Een Vader die zig teêr ontfermt,
Wil 't kind, dat om zijn misdaân treurt, en kermt,
Mijn Vader, och! dat eens mijn oog,
't Welk traanen schreit, uw ingewand bewoog.
Och! doe mij weder bij U woonen.
'k Verfoei mij zelv' in stof, en asch;
Dat ik Uw kind, zoo onbezonnen was,
| |
| |
Nu komt het hart voorheen zoo slug,
In 't bloed van 't Lam, tot 's Vaders huis te rug:,
Het kan Uw liefde en gunst niet derven.
Nu koom ik, daar 'k mij zelv' vergeet,
En niets zoo wel als dit vergeeten weet,
Nu viert mijn ziel het blijdste feest;
En zegt, geleerd door JESUS goeden Geest,
Tot U, o Vader, ‘Abba Vader’.
Mijn Vader, hoogste wet, en wit;.
'k Wil, wat ik denk, of spreek, of werk, of bid;
Nu wordt mijn eigenmin gebluscht;
Nu vindt mijn hart in 's Vaders wil de rust.
Uw vaderoog zal mij verblijen.
|
|