Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Klagte, over afgoderij, en zondendienst.Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.I.
Helaas! hoe heb ik eed en trouw verbrooken¡
Mijn Paradijs, mijn Heiligdom!
Een vlammend lemmer keert zich om.Ga naar voetnoot*
'k Mis 's levensboom, ik ben helaas! verstooken,
Van 's levens bron, en 's levens vliet,
Die van Gods troon in 't harte schiet.Ga naar voetnoot†
II.
De heilstroom schijnt vermodderd, met zijn bronnen;
't Verschroeide hart gelijkt bijna,
Een akelig Akeldama.Ga naar voetnoot§
Hoe heb ik ooit dit bitter kwaad verzonnen!
Geen Paradijslucht wordt vereend,
Met Tophets stank,Ga naar voetnoot† en doodsgebeent.
| |
[pagina 177]
| |
III.
O lachend ooft, dat mij zoo bang doet steenen,
Wat hebt ge mij al goeds beloofd,
Hoe deerlijk van al 't goed beroofd!
Mijn zielzon taant, heur glans schijnt uitgescheenen.
Ik roep in bosch, en dal, en beemd;
‘Mijn JESUS is van mij vervreemd’.Ga naar voetnoot*
IV.
Mijn JESUS is vervreemd, hoe kan ik leeven!
Nu 't leven van mijn ziele scheidt,Ga naar voetnoot†
En 't doodig hart om 't leven schreit!
Wie kan ooit troost, wie zielverkwikking geeven?
Daar m'enkel deze klagt verneemt,
‘Mijn JESUS is van mij vervreemd’
V.
Hoe kan ik ooit dit hartenleed verkroppen!
Die korts nog hengelde op Uw zij,
Die korts Uwe Oogen trok naar mij;
Dwaal nu alleen op Senirs doodsche toppen;Ga naar voetnoot§
Daar 't uitgehongerd roofgediert,
Door bosch en wildernissen zwiert;
VI.
Och! lukte 't mij zijn aanzicht weêr te vinden!
'k Werp mij voor deeze bondark neêr.
Val Dagon; Dit 's mijn regte Heer.Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 178]
| |
Val snoode lust, die mij zoo kondt verblinden,
Valt schepselen uit hart en ziel:
't Is JESUS, daar ik nu voor kniel.
VII.
Breek voor Gods ark, en hoofd, en hand aan stukken;Ga naar voetnoot*
O zonde, uw overleg, en daad,
Is niet dan hemeltergend kwaad.
Of zal Gods ark in 't end nog moeten bukken,
Voor iets dat God nog mensch gelijkt,
Als God en mensch van de arke wijkt?Ga naar voetnoot†
VIII.
Neen! Is'rels God laat zich niet strasloos hoonen,
Hij woont ook in dit heiligdom,
En werpt u op den drempel om.
Zoo moet men uw vervloekte stukken loonen.
Mijn God! ik schrikGa naar voetnoots voor 't heilig vier:
Kies anders uw BethsemesGa naar voetnoot’ hier.
IX.
'k Zal U met liefde, en diep ontzag omarmen;
Ik zugt in dees gevangenis,
| |
[pagina 179]
| |
Daar schepsels heil, mijn onheil is.
Maar och! ik kan nier, regt meer tot U karmen;
Bepaal mijn oog op Abels steen,Ga naar voetnoot*
En stuur hier zelf de Bondkist heen
X.
Rust bondkist, rust geheimkas van Gods wetten,
Daar 's Hemels wet en heilverbond,
De grondslag is die eeuwig stond.
Kom, daal mijn Vorst, en laat uw wolk zich zetten
Op 't bloed, dat versch en onbevlekt,
Door Cherubijnen wordt gedekt,Ga naar voetnoot†
XI.
Verstoot Gij mij; 'k zal U op 't nieuw weêr bidden.
Een regenboog omgeeft den troonGa naar voetnoot§
| |
[pagina 180]
| |
't Groen spelt genâ; en God de Zoon,
Die Judaas Leeuw en Lam is, staat in 't midden;Ga naar voetnoot*
Hij staat in 't midden als geslagt,
Daar Hij verslaagen zielen wagt
XII.
Daar komt, op dat mij niemand ooit verdenke,
Daar komt geen dag, dat 'k U niet noem
MIJN' JESUS, en de zonde doem.
Daaj komt geen dag, dat 'k mij niet aan U schenks;
Die duizendmaal mij noem, UW KIND,
Mij duizendmaal aan U verbind.
XIII.
Noem Gij mij ook, UW KIND; is 't uw believen:
Dan zal 't zoo klaar zijn als de dag,
Dat ik U, VADER noemen mag.
Laat zulk een oog,Ga naar voetnoot† als Petrus, mij ook grieven.
'k Heb driemaal U verloochendGa naar voetnoot§
Vraag driemaal naar mijn liefdeGa naar voetnoot† weêr.
|
|