| |
| |
| |
Aan den wel eerwaardigen heere Rutger Schutte op zijne Stichtelijke gezangen.
Schutte! waare vreugdbeseffer,
Lofbazuiner van Gods Zoon,
Zielestreeler, hartetreffer,
Volger van der Eng'len toon!
schutte, ei laat het U niet belgen,
Dat hij, die zijn dankbaarheid
Thans niet langer kan verzwelgen,
Van een weinig lettertelgen,
U een lentekransje breidt.
'k Mag mijn drift niet langer stillen,
'k Word zo dikwerf opgewekt,
Als mijn simbelsnaaren drillen;
'k Marde lang met slegts te willen,
'k Heb 't verzuim te lang gerekt.
Dikwerf sloeg mijn ziel aan 't klagen,
Sints ik dicht, en zang, en spel,
Mijnen Maker op mogt dragen,
Om, het zingen dezer dagen,
Van ons Neerlands Israël.
| |
| |
Der gewijde tempelchooren
Ongelukkig dicht en zang,
Bij den Godsdienst steets te hooren,
Heeft de kiesche en zuivere ooren.
Reeds gekwetst veel tijden lang.
't Godeprijzend lied'ren zingen
Veel te schaars alom betragt,
Tot Godvruchtige oeffeningen,
Eischt eene algemeene klagt.
Hoogverheven kundigheden,
Ziet en hoort men al te vaak,
Op de mankste voeten treden,
En in laffe toonen kneden,
Ver beneen den zuiv'ren smaak.
Rechte dicht- en zanggezinden
Moeten voor der kunsten wet,
Is 't niet jammer! zich verblinden;
Dan, zo kan men slichting vinden,
Waar de zin bleef onbesmer.
't Oule Godsvolk huwde snaaren,
Keel en dicht, met kunst te zaam,
Dan de meeste Christenschaaren,
In die kunsten onervaaren,
Keuren 't luttel aangenaam.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
't Speeltuig schijnt men thans te schroomen;
Waar men blijde snaaren roert,
Durft de Godsvrucht naauwlijks komen:
Als wierd daar geen vreugd vernomen,
Dan die 't hart van God vervoert.
't Misbruik blijv' altijd te vreezen,
Dan zij, die het snaarenspel,
Om het wangebruik verwezen,
Lieten zich te dwaas beleezen,
Zeiden hunnen pligt vaarwel.
Wie kan 't pligtverzuim verbloemen.
Of is 't nu geen Christenpligt,
Op de snaaren God te roemen?
Dat als ijdelheid te doemen,
Hoont God in zijn aangezicht.
Billik is Gods toorn ontstoken,
't Edelste van dicht en snaar,
Durft men aan den afgoon rooken,
En slegts wat gebrekkigs smooken,
Op Gods heilig dienstaltaar.
Wie zou 't niet aan 't harte raaken,
Dat met 's Hemels dierb're gift,
Zich de duivel mag vermaaken,
Wen zijn slaaven hollend blaaken,
In hun helsche zondendrift.
| |
| |
SCHUTTE, voelt zijn moed ontbranden;
Poogt ter liefde van zijn Heer,
Thans de boosheid aan te randen,
Rukt haar 't speeltuig uit de handen,
Wijt het toe aan JEZUS eer.
Godsgezant! uw kunstvermogen,
't Welk een hemelsche aandrift voelt,
Wijst ons zingend naar den hoogen,
Leert ons speelend 't wit beoogen,
't Welk uw vroome ziel bedoelt.
Dat is dichtkunst! dat zijn wijzen!
Vloeiend, voegend' aan die stof!
Lieflijk daalen! vrolijk rijzen!
Dat smaakt naar het zingen, 't prijzen,
Van het juichend hemelhof.
Nu stoot zig een keurig zanger,
Die en kunst, en Godvrucht eert,
Zich aan taal noch toonen langer;
Maar gaat straks van zangdrift zwanger,
SCHUTTE! als hij uw lied'ren leert.
Nu voorzie ik blijde reien,
Zal haar Goëls eer verbreien,
Eerepalmen voor Hem spreien,
Galmen vaak 't Hozanna uit.
| |
| |
Hoe zal voor het klagen, 't kreunen,
(Zo Gods geest uw werk bekroont,)
Sulammith haast lustig deunen,
Dat de hel er van moet dreunen,
En de hemel aandagt toont.
'k Zie het Slangezaad verbaazen,
Als 't dit hemelsch zingen hoort;
And'ren zang, dan 't zinloos raazen,
Dat bij 't klinken van de glazen
Den verdoolden mensch bekoort.
SCHUTTE, wie zou U niet danken!
'k Blijf U dankbaar tot aan 't graf;
Ach, dat bij U lieve klanken,
JEZUS veel zijn liefdespranken,
Aan mijn zangziek harte gaf!
Zo mijn wensch mij mag gelukken:
Voelen we andermaal eerlang,
Ons op 't aaugenaamst verrukken;
Om ons snaaren meer te drukken;
Bij 't vervolg van uwen Zang.
Blijf ten kansel lang verheven!
Sticht, en streel nog veeler oor';
Smaak 't gezeegenst van dit leven!
Tot U God een plaats zal geven,
In het eeuwigzingend choor!
Geertruidenberg 1763.
S. VAN DER WAAL.
|
|