Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland

nach Weilands nederduitsche Spraakkunst bearbeitet

§ 32. Conjugation des Hülfsworts worden.

Infinitiv.

Präs.	worden, werden
Perf.	geworden zijn, geworden seyn
Fut.	te zullen worden, seyn werden

Particip.

Präs.	wordende, werdend
Perf.	geworden zijnde
Fut.	zullende worden

Indicativ.	Conjunctiv.
	Präsens.
Sing.	Sing.
ik word, ich werde	dat ik worde, daß ich werde
gij wordt, du wirst	dat gij wordet, daß du werdest
hij wordt, er wird	dat hij worde, daß er werde
Plur.	Plur.
wij worden, wir werden	dat wij worden, daß wir werden
gij wordt, ihr werdet	dat gij wordet, daß ihr werdet
zij worden, sie werden	dat zij worden, daß sie werden

Imperfect.

Sing.	Sing.
ik werd, ich ward (wurde)	dat ik wierde, daß ich würde
gij werdt, du wardst (wurdest)	dat gij wierdet, daß du würdest
hij werd, er ward (wurde)	dat hij wierde, daß er würde
Plur.	Plur.
wij werden, wir wurden	dat wij wierden, daß wir würden
gij werdt, ihr wurdet	dat gij wierdet, daß ihr würdet
zij werden, sie wurden	dat zij wierden, daß sie würden

[p. 35]

Indicativ.	Conjunctiv.
Perfect.
Sing.	Sing.
ik ben geworden, ich bin geworden	dat ik zij geworden, daß ich sey geworden
gij zijt geworden, du bist geworden	dat gij zijt geworden, daß du seyst geworden
hij is geworden, er ist geworden	dat hij zij geworden, daß er sey geworden
Plur.	Plur.
wij zijn geworden, wir sind geworden	dat wij zijn geworden, daß wir sind geworden
gij zijt geworden, ihr seyd geworden	dat gij zijt geworden, daß ihr seyd geworden
zij zijn geworden, sie sind geworden	dat zij zijn geworden, daß sie sind geworden

Plusquamperfect.

Sing.	Sing.
ik was geworden, ich war geworden	dat ik ware geworden, daß ich wäre geworden
gij waart geworden, du warst geworden	dat gij waret geworden, daß du wärest geworden
hij was geworden, er war geworden	dat hij ware geworden, daß er wäre geworden
Plur.	Plur.
wij waren geworden, wir waren geworden	dat wij waren geworden, daß wir wären geworden
gij waart geworden, ihr waret geworden	dat gij waret geworden, daß ihr wäret geworden
zij waren geworden, sie waren geworden	dat zij waren geworden, daß sie wären geworden

Futur I.

Sing.	Sing.
ik zal worden, ich werde werden	dat ik zoude worden, daß ich werde werden
gij zult worden, du wirst werden	dat gij zoudet worden, daß du werdest werden
hij zal worden, er wird werden	dat hij zoude worden, daß er werde werden

[p. 36]

Indicativ.	Conjunctiv.
Plur.	Plur.
wij zullen worden, wir werden werden	dat wij zouden worden, daß wir werden werden
gij zult worden, ihr werdet werden	dat gij zoudet worden, daß ihr werdet werden
zij zullen worden, sie werden werden	dat zij zouden worden, daß sie werden werden

Futur II.

Sing.	Sing.
ik zal geworden zijn, ich werde geworden seyn	dat ik zoude geworden zijn, daß ich werde geworden seyn
gij zult geworden zijn, du wirst geworden seyn	dat gij zoudet geworden zijn, daß du werdest geworden seyn
hij zal geworden zijn, er wird geworden seyn	dat hij zoude geworden zijn, daß er werde geworden seyn
Plur.	Plur.
wij zullen geworden zijn, wir werden geworden seyn	dat wij zouden geworden zijn, daß wir werden geworden seyn
gij zult geworden zijn, ihr werdet geworden seyn	dat gij zoudet geworden zijn, daß ihr werdet geworden seyn
zij zullen geworden zijn, sie werden geworden seyn	dat zij zouden geworden zijn, daß sie werden geworden seyn

Imperativ. Sing. word gij, werde

Imperativ. Plur. wordt gij, werdet