Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
I. Volksreligie en Geestenwereld.Religieuze volkskunde zou men het deel der volkskunde kunnen noemen, dat zich met de volksreligie en haar verschillende konstruktieve elementen bezig houdt. Meestal wordt tegenwoordig deze benaming echter gebruikt om een onderdeel van de praktische theologie aan te duiden. Zie hierover P. Meertens, Donum Natalicium-Schrijnen, bl. 869; jos. Schrijnen, Anthropos XXV, bl. 239. Het kan niet in mijn bedoeling liggen hier het godsdienstig leven der bewoners van Groot-Nederland in zijn veelvuldige uitingen te schetsen. Hoe vreemd het bij den eersten oogopslag ook schijnen moge: ‘religie des volks’ en ‘volksreligie’ zijn niet synoniem. Deze laatste toch is spontaan uit het volk opgegroeid onder den invloed van christelijke, maar ook van heidensche voorstellingen en begrippen. Het religieuze denken en leven des volks vormt een machtig stuk van zijn kultuurbezit, terwijl de volksreligie, die alleen tot het domein der Volkskunde behoort, hiervan substraat of bezinksel is, vorm en vervorming, uitvloeisel of uitbreiding, ressorteerend onder het gebied der onderkultuur. Vandaar dat beide begrippen zich slechts dekken bij de natuurvolken: de volksgodsdienst is heel hun godsdienst. In de volksreligie zullen wij dus aantreffen een sterk uitgesproken synkretisme, een intensieve wisselwerking van heidensche en christelijke begrippen. Attributen van heidensche goden werden door het volk op Christen-heiligen overgebracht, heidensche legenden werden met christelijke persoonlijkheden verbonden, aan de kultuurreligie | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
werd en wordt voortdurend ontleend. Anderzijds putte het kerkelijk geloof uit het volksgeloof, of steunde daarop, waar het gold heidensche gebruiken te kerstenen of met volksgebruiken haar feestkring en liturgie te verrijken. Waar het volksgeloof met het kerkelijk geloof in botsing komt, dus strikt-populair blijft, daar draagt het den naam van bijgeloof. Het ligt derhalve op onzen weg, dit bijgeloof nader te onderzoeken, alsmede den volksfeestkring, waar de wisselwerking tusschen de verschillende bestanddeelen der volksreligie het meest treffend tot uiting komt. Ik zeg: ‘waar het volksgeloof strikt-populair blijft’, en bedoel hiermee: waar het een tegenstelling vormt met het kerkelijk geloof. Maar zoo vaak loopen volksreligie en kultuurreligie parallel, kabbelt het beekje der religieuze volksopvatting en volksvereering rustig naast den stroom der kerkreligie voort, om niet zelden daarin uit te monden. Frissche, naieve, dichterlijke opvattingen ontmoeten wij hier in grooten getale, opvattingen, die innige vroomheid ademen en diepen godsdienstzin. Andermaal is een historisch-heidensche of animistische voorstelling dermate verzwakt, dat slechts een onschuldig residuum van naieve volksverbeelding overblijft. Wie zal de volksvoorstelling laken, dat Sinterklaas bij het gieren en loeien van den Decemberwind op zijn schimmel over de daken heen rijdt, of het volksgebruik van het bekransen der laatste schoof of van den palmpaasch? Eindelijk, waar velen animisme speuren, zie ik niets dan dichterlijke uitdrukking, dichterlijke persoonsverbeelding, met name verpersoonlijking der natuur, waarvan elk animistisch begrip of elke animistische nuance verre blijft. In de volksreligie onderscheid ik in aansluiting met het bovengezegde een natuurlijke en een historische laag. I. Op den bodem der menschelijke natuur liggen de begrippen van Godsbestaan, vergelding, voortleven der ziel e.a. Men vindt ze niet alleen bij de kultuurvolken, maar - zij het ook in de grilligste vormen gehuld - insgelijks bij de minst beschaafde stammen. Daarenboven bevat het hedendaagsche folklore de voortbreng- | ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
selen eener steeds werkzame, rusteloos arbeidende, mythenvormende aandrift des volks, die eertijds zich voortbewoog op de dwaalwegen en kronkelpaden van het polytheïsme, die het hare bijdroeg tot het tot stand komen van menige mythische formatie van voorheen, maar die ook voor het heden nog een overvloedige bron is van volksreligie en magie. Vooral Wilh. Mannhardt heeft op dit bestanddeel de aandacht gevestigd in zijn Baumkultus der Germanen und ihrer Nachbarstämme (Berlin 1877). Bij alle Noordeuropeesche volkeren, met name bij de Germanen, neemt hij een uitgebreiden daemonkultus aan in een voorhistorisch tijdperk. Deze kultus veronderstelt de primitieve wereldbeschouwing van het animisme: het toekennen van een ziel aan alle dingen, bewerktuigd en onbewerktuigd, gesproten uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen hem zelf en de hem omringende natuur. De kloof tusschen mensch, dier, plant, mineraal is bij zulke wereldbeschouwing overbrugd, er is geen plaats meer voor het wonderbaarlijke; het meest ongelooflijke lijkt niet meer dan natuurlijk. Menschen kunnen evengoed in boomen en rotsen veranderen als omgekeerd. Zie hierover verder mijne Essays en Studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore (Venloo 1910), bl. 51, 52. Van het animisme in den ruimsten zin verschilt nog het orendisme, in zoover deze benaming dient om een geheel onpersoonlijke kracht aan te duiden, die aan menschen en dingen eigen is: het is een soort fluidum, dat van hen uitstraalt, en dat op andere menschen en dingen kan worden overgedragen. Bij voorwerpen is orendisme oorspronkelijk gelijkwaardig met fetissisme: de fetis is orenda-drager. Maar in den fetis heeft zich het onpersoonlijke orenda steeds meer geïndividualiseerd. In plaats van orenda heeft men nog de termen mana en tondi, allen austronesische woorden, evenals de term taboe, die dient om de negatieve, gevaarlijke zijde van de geheime kracht aan te duiden, die alle dingen eigen is. Taboe beteekent ‘heilig’ en ‘gevaarlijk’, en als gevolg van het overtreden van een taboe- | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
verbod ‘onrein’. Het orenda van den mensch vervult het geheele lichaam, maar vooral zetelt het in het bloed, haar, baard, adem, en voorts in de schaduw, het spiegelbeeld, en zelfs in den naam. - Men doet goed met deze nieuwere zienswijze bij de volgende beschouwingen rekening te houden. Uit het beschouwen van den plantengroei, zegt Mannhardt, heeft de mensch eertijds het besluit getrokken eener wezenlijke overeenkomst tusschen de plant en hem. Aan de plant schreef hij een ziel toe, gelijkvormig aan de zijne, en uit haar ontwikkelde zich de Vegetationsdämon, die in de Germaansche boomvereering zulk een gewichtige rol speelt. Van daar het gebruik, een boom te planten bij de geboorte van een kind; vandaar de gebruiken, die samenhangen met laatste schoof, meiboom, levensroede enz. Zij houden verband met een voortsluimerende, hoewel onbewuste vereering van den geest der vruchtbaarheid, die naar men eertijds geloofde in die voorwerpen zijn verblijf hield. Verlaat echter de boomziel haar gewone verblijfplaats, dan schenkt zij het aanzijn aan Wildemannen, Witte en Groene Juffers en dergelijke. Nu hoede men zich in deze voor overdrijving of generaliseering. Het animisme en orendisme, óok het thans nog onbewust voorttierende, is ten slotte een primitief-wijsgeerige wereldbeschouwing, uit gebrekkige waarneming met nóg gebrekkiger oordeel afgeleid. Maar bespiegelende wijsbegeerte is nog geen godsdienst, en dus gaat het niet aan van een werkelijken volkskultus te spreken, wanneer geen hooger bestanddeel aanwezig is. Men denke daarenboven, zooals reeds gezegd, aan de mogelijkheid eener figuurlijke opvatting, eener poëtische persoonsverbeelding, die m.i. in vele gevallen stellig aanwezig is. Moge b.v. met het gebruik van den meiboom, in zijn verschillende vormen, nog in zekere mate een vaag begrip van ‘boomziel’ of nog vager van ‘boom-orenda’ gemoeid zijn, - een ‘boom-dienst’ is dit stellig niet meer. Ook weten wij, dat parallel met het Christendom onder den vorm van bijgeloof een zeker volksgeloof aan de huisgeesten bleef voortwoekeren, nu eens welig uitbottend, dan | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
weer door gezonder leer besnoeid. Maar men zal mij moeten toegeven, dat de vorm van dit volksgeloof in de vereering - zoo daarvan sprake kan zijn - van het gemoedelijk volkje der aardmannetjes en kaboutermannetjes op vaderlandschen bodem al bizonder onschadelijk is. II. Stellig meer dan vroeger wordt thans de nadruk gelegd op op de voorhistorische laag. Deze is vooral van belang bij de studie van woningbouw en ornamentiek; maar ook haar godsdiensthistorische beteekenis mag men niet onderschatten. Ik wijs hier slechts op de als gordelversiering dienende radvormen met middensteen, die door Montelius als zonneraderen zijn herkend. Ook zouden eventueele survivals van Germaansche bloedsbroederschap en bloedwraak op Oudeuropeesche (of Alarodische) instellingen kunnen berusten. Zie bl. 1 vv. III. Volgens het zooeven gezegde zullen wij in de Germaansche mythologie, die in zoo nauwe betrekking staat tot het hedendaagsche folklore, een tweevoudig bestanddeel moeten onderscheiden: een lagere en een hoogere mythologie. Naast animisme in engeren zin, d.i. zielengeloof en zielenvereering, voor een groot deel veroorzaakt door den drang om het levensbeginsel, bij den dood geweken, weder te vinden in de omringende natuur, bloeide een uitgebreide daemonkultus; deze stoelde eveneens op genoemde primitief-wijs-geerige wereldbeschouwing, maar werd als kultus voor een groot deel door erkenning van het hoogere in de natuurkrachten te weeg gebracht. Aldus werden geboren de wind- en berggeesten, aldus de woud- en watergodheden van onze voorouders de Oude Germanen. Ziedaar den oorsprong van menige formatie in onze volksreligie. Zielengeloof verklaart op de beste en eenvoudigste wijze het verwijlen van koningen en andere lievelingen des volks in rotsen en bergspelonken: men denke slechts aan Barbarossa, Hendrik den Vogelaar, Karel V, Karel den Grooten in Duitschland, koning Arthur in Engeland, koning Olaf in Zweden, maar ook aan de Venus- en Hollebergen, waar de zielen huizen onder den schepter der doodsgodin. Want Holle, de vrouw in het wit, is de doodsgodin. Tusschen | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
het dorp Elspeet en de buurtschap Uddel (G.) bevindt zich een hoogte, bekend onder den naam van de hulde of het hul, verdeeld in een kleine en groote hul. Men heeft getracht deze benaming te verklaren als verbastering van het Engelsche hill ‘heuvel’. Evenwel, ‘daar de legende zich ook aan deze plaats heeft vastgeknoopt en zegt, dat een reus daar eens het overtollige zand uit zijn klompen heeft geschud; daar het bovendien vreemd zou zijn, dat juist die eene heuvel een Engelschen naam ontving, moet men aan eene andere afleiding denken’; aldus Dr. L. Knappert, De Beteekenis van de wetenschap van het Folklore voor de Godsdienstgeschiedenis (Amsterdam 1887), bl. 157. Ik ga met schrijver akkoord, wanneer hij hier aan Holdavereering denkt. Bij Hoogsoeren ligt nog de Pomphul. Want Vrouwe Holle is de koningin der elfen: deze toch, de lievelingen der volksfantasie en der dichtkunst, zijn zielen der afgestorvenen, zijn dus van animistischen oorsprong in engeren zin. Troepsgewijze wonen zij bij elkaar, niet slechts in de bergen, maar ook in bosschen en rivieren. Zij komen uit Elfenheim of Engeland. Ook hun eigen koning hebben ze, den Alfen-, Ellen- of Erlen- koning, in het Fransch roi des aunes. Het woord elf, Middelnerl. elf of alf, Angelsaks. aelf, is verwant met het Oudindische rbhu ‘geest, ziel van een afgestorvene’. In onze Middelnederlandsche letterkunde zijn zij uitermate bekend, maar slechts in de ongunstige beteekenis van kwelgeesten of bedrieglijke schijnbeelden, zoo b.v. in de Sotternije van Lippijn 105: Wat duvel heeft God die werelt gheplaecht
Met alven ende met elvinnen.
En aldaar 146: Wat ben ic dronken van den biere
Ochte vlieghen dalve achter straten?
Zie over dit onderwerp vooral de verhandeling van Dr. L. Knappert in De(n) Tijdspiegel 1898 II, bl. 353 vv., III, bl. 29. Vele trekken van Holda en haar stoet zijn overgegaan op de Witte Vrouwen met haar sterk animistischen grondtoon. Men kent ze | ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
in Engeland, Duitschland en Oostenrijk, maar ook in ons land. Kiliaen neemt ze in zijn woordenboek op; de Teutonist noemt ze guede holden en belewitten, dit laatste oorspronkelijk benaming van goede geesten, later van tooverheksen: zie hierover het opstel van Prof. J.W. Muller in Volkskunde XIX, bl. 8 vv. De predikant Jan Picardt geloofde vast aan haar en spreekt het anathema uit over allen, ‘die door ignorantie van oude dingen voor fabeltjes houden al wat van deze witte wijven verhaalt wert.’ Vooral in het Oosten van ons land zijn de Witte Wiêven bekend, met name in Gelderland en Overijssel. Op de Lochemsche bergen kent men een Witte-wijvenkuil. V.d. Bergh beweert in zijn Kritisch Woordenboek op bl. 361, dat zij bekend zijn ‘in N.-Brabant, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen, Friesland en het dus genoemde West-Friesland of N.- Holland’, en, naar hij meent, ook in Zeeland. ‘In het eigenlijke Holland en Utrecht’ heeft hij daarvan geen sporen aangetroffen. Zij wonen in heuvelen, wiêvenbelter geheeten, meestal drie bij elkaar, soms talrijker, zeldzaam eene afzonderlijk; zoo wonen zij te Buurse (O.) in den Langenbelt, en daar worden nog eigenaardig gevormde pijpjes gevonden, waaruit zij rookten. Te Vriezenveen (O.) huisden zij op de Jost. Niet zelden klopten zij 's avonds aan en vroegen dan om een balkenhaze (kat); bij weigerend antwoord oefenden ze wraak, drongen met gloeiende breinaalden in het varkenskok en doodden de zwijnen. Zelfs door het riemsgaatje konden zij binnenkomen: Driem. Bladen I, bl. 66, 101, 103; II, bl. 1. Eens is het gebeurd, toen een boer bij maneschijn over de eenzame Groot Driener heide reed (O.), dat in een oogwenk drie witte vrouwen uit haar geheimzinnige verblijfplaatsen verrezen. De boer, goed geluimd sprak haar toe: Witte wiêven wit!
'k Wol oe wal broan, maar hebbe geen spit;
En um da 'k neet hebbe en spit,
Roop ik moar: witte wiêven wit!
Hierop antwoordden de geesten: ‘Wacht tot da' we deene schoband | ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
to eknupt en doare to erukt hebt’. Maar de boer was zoo verstandig, niet te wachten, anders was het hem slecht gegaan. Aldus Halbertsma, Overijss. Alman. 1837, bl. 242. Elders worden zij Witte Juffers genoemd. Dr. L. Jansen heeft verhaald over ‘de witte Juffer van Monferland’, een berg, rond en begroeid, gelegen aan den weg van Doesburg naar 's Heerenberg (G.), zie Geldersche Volksalm. 1842, bl. 192 vv. Volksverhalen van Witte Juffers zijn ook in Limburg niet schaarsch. Zij vertoonen zich graag bij warmen zonneschijn en helder maanlicht aan jonge schaapherders en koewachters, kammen het lange haar, kloppen vlas, hekelen, spinnen en wijzen, stampend met den voet, de plekken aan, waar een schat bedolven ligt. De Limburgsche volkskundige H. Welters verhaalt in zijn Limburgsche Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen (Venloo) I, bl. 213 van de Witte Juffer van het ‘Gebroken Slot’ bij Grubbenvorst; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven (Leeuwarden 1895) I, bl. 120 van het Juffershout ten noorden van Sint Anna-Parochie (F.), en van de Juffersbrug te Harlingen. Tot de elfen behooren ook de dwergen of aardmannetjes, in Noord- en Zuid-Nederland overbekend. In de volksfantasie leven of leefden zij voort als oude mannetjes, klein van gestalte, met langen, grijzen baard en in het grijs gekleed: immers, evenals alle elfen ontleenen zij het kostuum aan hun omgeving. Zij huizen in de bergen en wellicht wijst de kap, waardoor zij zich onzichtbaar kunnen maken, op den nevel, die de bergen aan het oog onttrekt. Overdag korten zij den tijd met spel en zang in hun ondergrondsch verblijf; het is een jolig, snaaksch, doch tevens listig, sluw, bedreven volkje. In Belgisch Limburg bewoonden zij de konijnenpijpen, vooral in den Alverberg bij Diepenbeek; in Hollandsch Limburg de zoogenaamde haagten, d.i. onderaardsche gangen. Zulke bestonden o.a. te Geleen, Stein, Echt, Reuver, Brunsum en Hoensbroek, waar men nog een Auverberg en een Auvermoerbeek heeft. Ook huisden zij op den Krekelsberg te Roggel, op den Pijpenberg te Haelen, en op | ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
den Spekberg te Steijl. Te Venloo vertelde men vroeger, dat de aardmannetjes te middernacht op het fort Beerendonk uit den grond kwamen en dansten. Want slechts des nachts wagen zij zich buiten, zij schuwen het daglicht, en zoo wordt de animistische grondtrek van hun karakter weer duidelijk zichtbaar. Een Alverberge bestaat in Zuid-Brabant o.a. te Bekkevoort en te Lubbeek. Over het algemeen zijn zij hulpvaardig en dankbaar voor bewezen diensten. In Vlaanderen wasschen zij al het linnen op éen nacht, in Belgisch en Hollandsch Limburg schuren zij het koper- en tinwerk blank. Nog weet men rond Hasselt te verhalen, dat huisvrouwen en meiden potten en pannen naar een bepaalde plaats brachten, en daar ter vergoeding eenige centimes en een zakje tabak neerlegden: want ook zij rookten uit kleine, typische pijpjes. Ook in Antwerpen, en Brabant zijn zij bekend, b.v. te Mechelen, Leuven, Aerschot, Turnhout, Ghyseghem, Tremeloo en Herselt, waar sommige hunner ook wel in bosschen woonden. Dit geldt ook voor de Veluwe; in het Soerensche bosch b.v. droeg een plaats den naam van Aardmanshegge. De aardmannetjes heetten ook alvermannekes, auvermannekes, laplanders, klablers, roodmutsjes, Jan met de roode muts, bergmannetjes, heuvelmannetjes enz.; een vrij volledige lijst geeft De Cock in zijn Brabantsch Sagenboek I, bl. 183. Te Groningen noemt men ze de 'Aimpies, in Vlaanderen ook de Alven, vgl. bl. 89. Vandaar de uitdrukking: ‘gij zult door d'Alven geleid worden’, d.i. door de geesten, die iemand het spoor doen bijster worden. Misleiding wordt ook toegeschreven aan den Dalf in het land van Aalst en aan den Als in de buurt van Dendermonde. Volgens Lenaerts, De verdwijning der Alvermannetjes (Antwerpen 1898), bl. 136, moet den Alf, geest, die 's nachts de reizigers misleidt, wel degelijk van de Aardmannetjes gescheiden worden. Zie nog Ons Volksleven I, bl. 66, VIII, bl. 213, IX, bl. 160; Volk en Taal III, bl. 89; IV, bl. 57, 123; Wolf, Niederl. Sagen, nos. 3 474, 475, 476, 479. Eigenlijk verschillen van deze groep de kaboutermannetjes, ook wel boezemannen en kobolden geheeten. Zij zijn aan het huis gebonden | ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
en vertoeven meestal in de daksparren. Hulpvaardig staan zij den boer in het ploegen van het land, den molenaar, den timmerman enz. in al hun bezigheden ter zijde. Hun intiem, huiselijk karakter spreekt sterk uit de opvatting, die men in Noord-Holland (Zuiderwoude, Koog aan de Zaan, Tessel enz.), luidens de mededeeling van Dr. Boekenoogen, van de kabouters of nachtwerkertjes had. Veelal werd ter vergelding voor de goede bewezen diensten eten neergezet. Dit bestond in een schoteltje met melk, en men plaatste het in een blindvenster, dat is: het terzijde van den schoorsteen in de tegels gemetselde nisje; zie Volkskunde XXI, bl. 221 vv. Eertijds, bij het hooren van de echo, meende men de stem der aardmannetjes te vernemen. Thans zijn zij grootendeels verdwenen, het volk zegt, omdat zij het luiden der klokken niet konden verdragen. - Vgl. Wolf, Niederl. Sagen, nos. 206-211, 477, 478; v.d. Bergh, Woordenb. 120; Gittée, Nederl. Museum II, 2 bl. 352; Welters, Limb. Legenden II, bl. 25; Schrijnen, Essays en Studiën, bl. 59. De watergeesten bij uitstek zijn wel de nixen en meerminnen. Zij bezitten de proteusnatuur en de gave der voorspelling. Wandelt men 's avonds langs het water, dan hoort men veelal haar stem. Vaak ook weerklinkt haar verlokkend gezang in het stille van den nacht en trachten zij de menschen in het verderf te storten. De beleedigde waternix vooral weet zich te wreken. Haar wezen is identiek met dat der oude Sirenen. Wellicht wijst op dit volksgeloof de naam van een bosch in de nabijheid van O.L. Vrouw-Waver, nl. ‘de Meermin’; zie Volkskunde XXII, bl. 68. Volgens een oude overlevering zou ook Muiden eens met een meermin hebben kennis gemaakt, die, uit de Zuiderzee opgedoken, dezen vloek over de stad zou hebben uitgesproken: Muden sal Muden bliven
Muden en sal noit bekliven.
Naar men weet, heeft Muiden als wapen een blauwen paal op zilveren schild, vastgehouden door twee meerminnen. - In de groote | ||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
kerk te Edam, op een der beschilderde glazen achter den preekstoel, is een meermin afgebeeld; terwijl de Purmerpoort aldaar een konterfeitsel vertoonde van het ‘groene wijf’, met dit bijschrift: Dit beeld hier opgericht tot een gedachtenis
Wat in het Purmer-meyr voorheen gevangen is.
Anno 1403.
Immers, volgens de legende werd in dat jaar in de Zuiderzee een monster gevangen met de gedaante eener vrouw, geheel met groen mos begroeid. Naar Edam gebracht, leefde zij nog eenige jaren. Zie F.W. Drijver, Mozaïek (Groningen 1906), 3e druk, bl. 202. Belangrijker is het stellig na te gaan, wat van dit volksgeloof aan watergeesten nog rest. Spoken bant men in Belgisch Limburg naar de weiers (vijvers), wat wijst op hun karakter en herkomst. Ook kent men de Grijze Meer. Kinderen maakt men bang met den waterwolf, om het spelen aan het water tegen te gaan. In Vlaanderen dragen de watergeesten den naam van nekkers. Ook in Overijssel worden of werden nog voor betrekkelijk korten tijd geesten geacht in vijvers hun verblijf te houden, zoo b.v. te Zwolle de watersnaak. Zie nog Mr. E. Franquinet, Watergeesten in Limburg, in Eigen Volk I (1929), bl. 105 vv. Wat betreft de in België niet onbekende boschnimfen, die in Duitschland de typische benamingen van Moosfräulein, Waldweiblein, Selige Fräulein e.a. hebben, deze behooren tot de wind-geesten. In Noord-Bohemen heeft de boschnimf de gedaante van een stokoud moedertje, met sneeuwwit wild rondfladderend haar en bloote voeten. Zij steunt op een knoestigen stok en schenkt gele blaren, die in goud veranderen. Wanneer in de lente en in den herfst ijle nevelgedaanten uit het gebergte opstijgen, wanneer ‘der Wald raucht’, dan pleegt men te zeggen: ‘Das Buschweibchen kocht’. 's Winters, als de stormwind over onze lage landen heenvaart en door 't geboomte huilt en fluitend over de daken en om de schoor-steenen giert, dan stormt het geestenheir door het luchtruim. Het | ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
is de Wilde Jacht, die in de volksverbeelding een zoo voorname plaats inneemt. De voorstelling is oeroud en ook niet uitsluitend Germaansch. In de hymnen van den Rig-Veda vinden wij als aanvoerder den windgod Vâyu-Indra aan het hoofd van zijne Maruts. In de Germaansche landen voerde Wôdan op zijn schimmel Sleipnir het geestenheir aan. In den loop der tijden hebben vele persoonlijkheden aan Wôdan deze eereplaats betwist: in Engeland koning Arthur, in Skandinavië koning Waldemar, in Sleeswijk koning Abel. Frankrijk heeft de Germaansche voorstelling overgenomen en op Karel den Grooten en Karel V toegepast; volgens een Bourgondisch gedicht uit de XVIIe eeuw rijdt Charlemagne aan de spits van het geestenheir, terwijl Roland het vaandel draagt. Over geheel Duitschland is de sage van een vervloekten jager verspreid, die wegens het schenden van den Zondag gedoemd werd, met zijn honden achter zich, door het luchtruim te jagen tot den jongsten dag. Hij draagt den naam van Hackelberg, uit hackel bärend ‘mantel dragend’. Het Limburgsche folklore kent deze figuur onder de benaming van ‘Henske met de hond’; ‘Henske’ wordt ook als duivelsnaam gebezigd. In Gelderland spreekt men plaatselijk van de Berndekesjacht, en wordt als voorrijder genoemd Dirk met den beer. Men meent te onderscheiden het gekrijsch van vogels en verwijderd hondengeblaf. Wanneer op een hoeve ‘d'n bòvenste neendure’ 's avonds wat laat open blijft, vliegt de Wilde Jacht wel eens daarbinnen om uit te rusten. Ook hier leeft nog de legende, dat het de jachtstoet is van een tot eeuwigdurig jagen gedoemden Zondagsschender; vergel. Driem. Bladen III, bl. 3. Somtijds, zooals plaatselijk in Hollandsch Limburg, is van een aanvoerder volstrekt geen sprake, en dan openbaart zich de volksmythe in haar ruimsten, wellicht ook in haar oudsten vorm. Veelal bestaat het geestenheir uit de zielen van ongedoopte kinderen, of wel uit dronkaards en allerlei soort misdadigers, zooals de Aasgaardsreia in Noorwegen. In Belgisch Limburg spreekt men van Helsche Jacht of Helsche Wagel, ook wel van Turkusjacht, Kluppeljacht, | ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
Tieltjesjacht (Hageland) en, evenals rond Leuven, Tilkesjacht: wonderschoone muziek, maar als men slechts éen woord spreekt, houdt ze op. Naar men weet, verbreekt de menschelijke stem in het volksgeloof den ban van de geestenwereld, van het bovennatuurlijke: vandaar, dat volstrekt stilzwijgen gevorderd wordt bij het schatgraven, waterscheppen, oudtijds bij het offeren enz. In Vlaanderen verklaart men het geheimzinnige gerucht als de muziek van heksen of vrijmetselaars, die zich naar hun vergaderplaats begeven. In Drente en Groningen geloofde men aan een ‘vurigen’ of ‘gloeienden’ wagen, met vier of zes honden bespannen; en insgelijks sprak men van een ‘ijzeren’ wagen, onder vreeselijk geraas gemend door een voerman van ontzettende gedaante, rijdend tusschen Nijkerk en Letterbert. In de Overbetuwe kende men den Helwagen, te Zwartewaal in Zuid-Holland den Oogstwagen met overeenkomstige beteekenis. Zie verder Ons Volksleven II, bl. 9; 't Daghet in den Oosten II, bl. 167, 191. Een animistisch karakter vertoont ook de weerwolf, letterlijk ‘manwolf’, immers het eerste gedeelte komt overeen met het Gotische waír en het Latijnsche vir, dat wij ook nog hebben in ons ‘weergeld’ d.i. ‘man-geld’. De term ‘lykanthropie’ is van het overeenkomstige Grieksche woord afgeleid. De weerwolf-mythen hebben alle Indogermaansche volken gemeen; vooral vindt men ze in grooten getale bij de Slaven, waar de weerwolven nauwverwante trekken met onze heksen en vuurmannen vertoonen; zie b.v. Fr. Kraus, Volksglaube und religiöser Brauch der Südslaven (Münster 1890), bl. 112. Den Slavischen weerwolf slacht vrijwel diens naamgenoot op de massale dijken langs Lek en Waal. De Betuwsche weerwolf, zegt Marie Ramondt in Volkskunde XXIII, bl. 161, heeft niets menschelijks meer; hij is niet de ‘man-wolf’ van onze andere landouwen, hij is een hond met gloeiende oogen en een vurige tong, zooals Kludde uit de Brabantsche sagenwereld, en evenals deze loopt hij op zijn achterpooten en rammelt met een ketting. - Deze Kludde, die, naar het schijnt, benoorden Brussel, en bezuiden | ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
Brussel onder den naam van Lodder, de plaats van den weerwolf inneemt, houdt eigenlijk het midden tusschen weerwolf en vuurman. Te Aalst en omstreken heet hij Kledden, te Brecht Klodde met zijn bellen. Van bedriegers, die als weerwolf rondloopen, zegt men dat zij ‘Kledden-loopen’. Ook komt hij wel overeen met den grappigen Gelderschen Stoep, die den verschrikten wandelaar voortdurend op den rug springt. Zie De Cock-Teirlinck, Brabantsch Sagenboek (Gent 1909), I, bl. 82 vv.; Ons Volksleven V, bl. 147; X, bl. 142. Het volk houdt zich vast overtuigd van de waarheid, dat sommige personen de gave bezitten zich op bepaalde tijden, meest omstreeks Kerstmis of St. Jan, in wolven te veranderen: de wolf is een mythisch, daemonisch wind- of neveldier, zooals uit exotische gegevens voldoende blijkt. De verandering in een wolf heeft plaats door het aanleggen van de wolfshuid of den wolfsgordel - men vergelijke het aanleggen van het zwanenhemd - in de volkstaal kortweg ‘het vel’ geheeten; vgl. de uitdrukking ‘uit zijn vel springen’, waarover Prof. Verdam, Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde, in de Handel. van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. te Leiden 1897-'98, bl. 46. Ons folklore is rijk aan verhalen, waarin op het middernachtelijk uur het wolfsvel uit den schoorsteen op het vuur valt. Het verbranden van de huid brengt de verlossing. Deze en dergelijke sagen zijn wijd en zijd verspreid; in België, vooral in Vlaanderen en Limburg, ten deele in Brabant, met name te Aerschot, Liedekerke, Hoogstraten, Hubertingen en Maaseik; in de sagen van Belgisch en Hollandsch Limburg is de weerwolf niet onkwetsbaar. Te Ohe en Laak b.v. bracht een jager hem een zware wonde toe en, het bloedspoor volgend, vond hij in een hut een man liggen, die in de zijde doodelijk getroffen was. In Nederland kent men den weerwolf in de provincies Limburg, Noord-Brabant, Friesland, in de Graafschap, Salland enz. Van de zeven na elkaar uit hetzelfde huwelijk geboren zoons of dochters is de zevende een weerwolf. Men erkent hem o.a. aan eenige vezeltjes doek, die hij steeds tusschen de tanden heeft. Ter bezwering trekke | ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
men met den voet een streep over den weg, zeggende: ‘Als ge van God komt, dan nader; als ge van den duivel zijt, dan blijf vóor de streep.’ Hij toont zich ook dankbaar voor bewezen weldaden; zie Volk en Taal I, bl. 48; verder III, bl. 209, IV, bl. 5. Vergel. ook H. Welters, Limb. Legenden II, bl. 38 vv.; De Cock-Teirlinck, Brabantsch Sagenboek I, bl. 93; Panken, Noordbrab. Sagen (Brecht 1893), no. 42 vv.; Rond den Heerd IV, bl. 2. Nauwverwant is de mare of nachtmerrie. Het Middelnederl. mâre, nog in Hollandsch Limburg en Zuid-Nederland gebruikelijk, is verwant met het Oudhoogduitsche en Oudnoorsche mara en beteekent ‘nachtspook, nachtbelemmering’; in Noord-Brabant spreekt men dan ook van nachtmaar. Het woord is waarschijnlijk afkomstig van een wortel, die zoowel in ons meren ‘vastleggen, binden’, als in marren ‘talmen, dralen’ steekt. Met ons woord alfdruk vergelijke men het Fransche cauchemar: cauche is afkomstig van het Latijnsche calcare ‘drukken’. Wat bewoog het volk, de termen nachtmare en merrie in verband te brengen? De ziekelijke verbeelding van den slapende of droomende stelt zich den drukkenden, haast tastbaren last, die zijn borst beklemt en zijn adem belemmert, onder allerlei dierlijke en menschelijke gestalten voor, doorgaans van het vrouwelijk geslacht. Meestal is het een paard, een merrie, die den slapende berijdt, vandaar de uitdrukking marenrit. Bij ons te lande hoort men de verwensching: ‘Ik wou, dat je de maar reed’. Taalkundig hebben wij hier dus te doen met een geval van zoogenaamde volksetymologie: het volk verbindt mare met het niet vermaagschapte merrie; godsdiensthistorisch met den slaap en droom als mythevormenden faktor, waarop het eerst door Laistner gewezen is. Deze nachtelijke kwelling wordt veelal aan heksen of aan den duivel toegeschreven, maar oorspronkelijk aan luchtelfen. Zij plagen niet slechts de menschen, maar ook het vee, met name de paarden. Zijn de paarden 's nachts door de maar gereden, dan vindt men ze 's morgens nat bezweet en met gevlochten manen en staart | ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
op stal staan. Het kan gebeuren, dat men de maar in den stal verrast; dan zit ze onder de krib, te Heerlen onder het paard zelf, in de gedaante van een ond wijf, dat bezig is, met het haar te kammen. Afweermiddelen zijn de volgende: men laat een kaars branden, of plaatst een mes op de borst, met de punt omhoog, of men zet de schoenen omgekeerd voor het bed. Op de Veluwe raadt men een vrouw, bij het naar bed gaan den stoel te verzetten, waarop haar kleeren liggen. Daar en in Overijssel bevestigt men ook als afweermiddel een paardekop boven den stal, op welks beteekenis ik nader terugkom. Menschen- en dierengelaat had afwerende kracht, zooals J. Kohlbrugge in zijn Tier- und Menschenantlitz als Abwehrzauber (Bonn 1926) duidelijk aantoont; de Saksische paardenkopmotieven bespreekt hij bl. 27, 28. Men beveiligt de paarden ook, door ze te bestrooien met garst; dan is de kwelgeest den volgenden dag in de schuur achter de wan te vangen. In België nam men veelal een handvol zand en strooide dat in het vertrek rond: dan moest de nachtmerrie verschijnen. Teenstra, Volksverhalen bl. 52, verhaalt ook, dat men een pannekoek bakte: was er een nachtmerrie in huis, dan kon die koek niet gaar worden en kwam geschonden uit de pan. Ook marentakken (viscum album) houden de nachtmerrie uit den stal. Berust dit op het algemeene beginsel der sympathie, in dit geval taalkundige overeenkomst tusschen afweermiddel en te bannen voorwerp? Of heeft de misteltwijg zijn naam ontvangen, omdat hij de mare afweert, of omdat zij op zijn bladeren uitrust - als op de korenhalmen of de hop, - of dewijl hìj den boom drukt evenals de mare den mensch? Wij komen op dit punt nader terug bij het behandelen der Plantlore. Gaat de mare uit rijden, dan verlaat ze het lichaam als een bij, kever, vlinder enz., en keert ook weer in deze gedaante terug. Te Vilvoorde vertoonde zich de mare eens onder de gedaante van een klein diertje, een vinger lang en zeldzaam gevormd, dat van verre kwam aanloopen en een slapende vrouw in den mond kroop. Men | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
ziet, hoe luidens de volksopvatting de ziel het lichaam verlaat, althans kàn verlaten, gedurende den slaap. Dit geloof is wijd en zijd verbreid. Soendaneezen zagen eens uit den mond van een slapende iets kruipen ter grootte van een krekel, zich op weg begeven naar een sadagoristruik en weer den neus binnensluipen; zie Wilken, Het animisme bij de volken van den Indischen Archipel (Leiden 1885), bl. 16. Vaak neemt de ziel ook de gedaante eener muis aan: de zielen der bannelingen vervolgen Hatto van Bingen als muizen; als muizen verdwijnen de kinderen, door den rattenvanger van Hamelen gelokt. Vergel. mijne Essays en Studiën, bl. 83, 90 en een artikel in Volkskunde XIV, bl. 1 vv.; Wolf, Niederl. Sagen nos. 249, 253, 254, 515, 563; Ons Volksleven XI, bl. 132; Biekorf V, bl. 301. De woordafleiding en de mythische oorsprong der spookachtige wezens, die men heksen heet, ligt vrijwel in het duister. Slechts mag men - hoe sterk het heksengeloof ook met Christelijke bestand-deelen is vermengd - als zeker aannemen, dat zij haar oorsprong in het heidendom hebben, vooral door hare betrekkingen tot den geest van het kwaad; en verder, dat zij van animistischen oorsprong zijn en deel uitmaken van het geestenheir, dat rondvaart bij het woeden der elementen. De Zuidslaven gelooven, dat in elke heks een booze, helsche geest huist, die bij nacht het lichaam verlaat, en zich dan in een vlinder, kip, kraai, maar het liefst in een pad verandert. Wij hebben oorspronkelijk wel te doen met kwalijk-gezinde zielen van afgestorvenen. Haar feest valt dan ook samen met dat der ziele-geesten in het midden van den winter. Zooals bekend is, gold het tooveren bij de oude Germanen als bizondere gave der vrouwen. Na den dood zetten zij haar werkzaamheid voort. Maar bij sommige vrouwen scheidt zich de ziel reeds tijdens het leven van het lichaam, en neemt deel aan het joelen der zielegeesten. Van deze moeten zij hare kunst leeren, en zoo ontstond het volksgeloof aan de samenkomst van aardsche vrouwen met de geesten. Immers, telkens valt er in de verhalen de nadruk op, dat de aardsche heksen op bepaalde dagen, waarop vooral de geesten | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
hun spel drijven, de macht bezitten, door de lucht te rijden - op 'n bok, bezemsteel enz. - en aan de vergadering der geesten deel te nemen. Zoo ontstond dus het geloof aan de levende, menschelijke heksen, dat door de bekende heksenprocessen een kultuur-historische beteekenis kreeg. Haar animistischen oorsprong verraden de heksen door haar Proteus-natuur. Zij komen binnen door het sleutelgat en kunnen de gedaanten aannemen van hagedissen - waarschijnlijk wortelverwant met het woord heks - van uilen, honden en vooral van padden, hazen en katten. De kat immers is een nachtdier en heeft, door den lichtglans harer oogen in het duister, door haar onhoorbaren gang en nachtelijk gejank, inderdaad iets daemonisch over zich: ook de duivel verandert zich in een kat of kater, men denke aan duvekater en drommekater. Maar juist als nachtdier is zij ook onweêrsof neveldier, en zoo komt het, dat zoovele weêrregels met de kat in verband staan: als de kat zich schoonmaakt, wordt het weêr goed; likt zij zich tegen het haar in, dan komt er regen: regent het in de wasch, dan heeft men de kat níet goed verzorgd; zie vooral Sloet, De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik ('s-Gravenhage 1827), bl. 1 vv. - De verhouding van heks tot duivel blijkt ook nog uit de parallelie der spreekwoorden: ‘Als het regent en de zon schijnt bakt elke heks pannekoeken’; - ‘Als het regent en de zon schijnt, is het kermis in de hel’. De heksen berokkenen steeds schade: zij melken de koeien des nachts, veroorzaken veepest en muizenplaag, beheksen de kinderen, leggen de kwade hand en veroorzaken daardoor allerlei ziekten, beoefenen het nestelknoopen, door onder den echtelijken zegen een slot toe te knippen en in het water te werpen (hierover nader), bederven het graan en verwekken hagel, wind en storm. Ook kunnen zij iemand op een bepaalde plaats vast tooveren, vanwaar het Limb. heksenscheut, Hoogd. Hexenschuss. Grooten invloed hebben zij ook op het karnen van de boter. Is de koe werkelijk ‘behekst’, dan mag de boerin karnen, zooveel zij wil: boter komt er niet; terwijl de heks slechts met | ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
een stokje in de sloot heeft te roeren, om alle boter te krijgen. Eindelijk, zij verdorren het gras, vanwaar de heksenkringen. Het is geraden, eierschalen te vergruizelen, want daarin verbergen zich de heksen. Vindt men kroontjes in de bedkussens, dan zijn ook deze betsjoend, zooals het in Friesland luidt. Men kan die verdachte voorwerpen in een ketel met kokend water werpen en laten koken, dan moet de heks binnenkomen. Vrijwel hetzelfde effekt verkrijgt men door een arend en zwarten haan in een ketel boven het vuur te hangen. Een eigenaardig sympathetisch toovermiddel is nog het volgende: men maakt een ploegijzer gloeiend en spreekt dan plechtig den naam der vermeende heks uit; deze zal dan de hevigste smart voelen. Van een heks mag men geen koffie of brandewijn aannemen, dan komt men in haar macht, en evenmin mag men hare vragen driemaal achtereen met ‘ja’ beantwoorden. Vrouwen, die zich in heksen kunnen veranderen, zijn dan ook wel buiten genoemde toovermiddelen kenbaar. Zij hebben vergroeide wenkbrauwen, druipoogen en platvoeten. Iemand vlak in het gelaat zien is haar niet mogelijk, en ook kunnen zij over geen bezemsteel heenstappen, of over een kruis of kruisvormig voorwerp, b.v. twee doodsbeenderen over elkaar. Wil men bij betoovering de heks te weten komen, dan kan men de sleutelproef of wel de haanproef toepassen. Bij de sleutelproef wordt een sleutel met een kruis in de holte of in den baard op het begin van Sint Jans evangelie gelegd: de sleutel zal dan gaan bewegen naar den kant waar de heks woont. Aldus b.v. in het Gooi; maar er bestaan ook andere methoden. Bij de haanproef wordt een zwarte kip in kokend water gestopt, terwijl een bijbel op tafel ligt. Wie dan het eerst binnenkomt is de heks (Opheusden). Zie hierover E. Gewin, Nederlandsch Volksgeloof, bl. 81 vv. Ook in Friesland kent men den kruuske-kaai, d.i. sleutel met een kruis. Herhaaldelijk zal nog sprake zijn van sympathetische toovermiddelen, vooral in het Tweede Deel bij de Volksgeneeskunde. Symphatie berust op een oeroud en algemeen verspreid gevoel van gemeenschap tusschen gelijkgeaarde wezens: zij tracht door imitatieve | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
handelingen, door het verwekken van verschijnselen, door het bezigen van voorwerpen op de analoge handelingen, verschijnselen, voorwerpen invloed uit te oefenen. Van zulke magische handelingen tot de symboliek is slechts éen stap. Men vindt deze vormen van volks-magie met verschillend geaarde religieuze opvattingen verbonden. Vooral beveiligt een hoefijzer boven den stal of elders aangebracht. Het hoefijzer is een algemeene talisman, het brengt geluk, maar vooral het heeft afwerende kracht. Daarom wordt het ook op de masten van schepen gespijkerd. Ook behoort het tot de Wôdanssymbolen, heilig was met name het hoefijzer van Wôdans ros. Maar ik houd dit voor sekondair, en breng de primaire beteekenis liever in verband met de paardeschedels, in stallingen ingemetseld, en met de houten paardekoppen op den nok der huizen, vooral der Saksische boerenwoningen, in die mate, dat men, in verband met andere gegevens, het paard als een Saksisch stamteeken kan beschouwen. Ter bescherming is het dier zelf niet noodzakelijk; het wordt ten volle vertegenwoordigd door zijn exuviën, dus ook door het hoefijzer. Met het Italiaansche hoefijzer bestaat wel alleen elementaire verwantschap. Na zich met heksenzalf bestreken te hebben, rijdt de heks door den schoorsteen ter vergadering, door den duivel voorgezeten en geleid. Het geschiedt natuurlijk bij nacht, en wel na twaalven; immers: ‘Tusschen twaalf en een zijn alle heksen op de been’. Zij rijden ook weg op een spinnewiel, op bokken en kalveren onder de spreuk: ‘Over haag en over heg, te Keulen (Spanje enz.) in den wijnkelder.’ De heksenvaart wordt niet zelden begeleid door wonderschoone muziek. De verzamelplaats der heksen is op weiden, heideplaatsen of galgenbergen. Zoo heeft men de Hommelheide nabij Susteren, waar men dan ook heksenkringen vindt, en de Haar bij Bunschoten; maar de groote verzamelplaats in Nederland is toch de beruchte Mookerheide. In Belgische sagen worden als zoodanig b.v. genoemd de Kemmelberg bij Yperen en het Galgenveld bij Antwerpen. Worden heksen eenmaal verhinderd in haar heksendans, | ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
dan mogen zij gedurende zeven maal zeven jaren geen vergadering meer bijwonen (Hageland). Op den heksensabbath mag de naam Gods niet genoemd worden, noch ook de naam van het zout. Het geloof aan de geestenwerende kracht van het zout is wel algemeen-menschelijk, en behoort tot de oudste lagen van ons volksgeloof. Ook in de klassieke Oudheid gold het niet slechts als zeer waardevol, maar ook als reinigend, van tooverij zuiverend: immers men meende, dat het de elementen van water en vuur in zich vereenigde. Aldus begrijpt men de heiligheid der zoutbronnen en der bosschen, waarin deze zich bevonden, bij onze Germaansche voorouders; wij danken dit bericht aan Tacitus. De bereiding van het zout stond dan ook onder toezicht van priesteressen. Zoo begrijpen wij verder, waarom het morsen met zout en het omstooten van het zoutvat ongeluk en tweedracht brengt; waarom het zout zulk een voorname rol speelt in de volksgeneeskunde; waarom schatgravers brood en zout bij zich moeten hebben; waarom men plaatselijk, als men in België ter bedevaart tijgt, brood en zout bij zich heeft; enz. - Ook de vlierstruik doet uitstekend tegen heksen dienst, waarover nader in de Plantlore. Buitengemeen groot is het aantal volksverhalen, waarin een heks als kat, kraai enz. wordt gewond; den volgenden dag is dan de verwonding bij de een of andere vrouw merkbaar. Personen, vooral kinderen, die onder den invloed van heksen geraken, worden behekst, en dienen door een heksenmeester of heksenbanner belezen te worden. Staan de paarden met verwarde manen en druipend van het zweet op stal, dan zijn ook deze waarschijnlijk behekst. Zie vooral Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven II, bl. 158. Verder Welters, Limb. Legenden II, bl. 65 vv.; De Cock-Teirlinck, Brabantsch Sagenboek I, bl. 7 vv.; Friesche Volksalm. 1865, bl. 17; Rond den heerd V, bl. 70; Ons Volksleven II, bl. 8; VI, bl. 119; IX, bl. 201. Een laatste animistische groep vormen de dwaallichten, eigenlijk de zielen als vlammen op graven of in hun nabijheid. Zij worden beschouwd als de zieltjes van ongedoopte kinderen en heeten plaat- | ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
selijk: dwaal-, drog-, hip-, dwaas-, stallichten; drogfakkals; stalkaarsen; valsche lantarens. De Friesche benaming wylde lanteernen geldt eigenlijk over het algemeen de afgestorvenen, die geen rust kunnen vinden in hun graf. Ook meent men, dat ter plaatse, waar men vaak een dwaallichtje ziet, een schat begraven ligt; men noemt ze dan ook wel blauwe vuurtjes. Tot deze groep kan nog gerekend worden het St. Elmsvuur, dat op de masten der schepen verschijnt. Aanvankelijk waren de dwaallichtjes boosaardig, trachtten zij den eenzamen wandelaar opzettelijk te misleiden. Maar het volk heeft deze opvatting op eigenaardige en dichterlijke wijze gekerstend; het zijn nu de zielen der ongedoopte kinderen, die op den reiziger toehuppelen en trachten hem naar een water of poel te leiden, om gedoopt te worden. Als men in Vlaanderen en Noord-Brabant de stalkeersen wil doopen, een kruis over hen maakt en de doopformule uitspreekt, komen ze in ontzaglijken getale rondom u. Het best is dan maar te zeggen: ‘Ik doop u allen’ enz. Nauw met hen verwant is de vuurman. In Drente zijn vuurmannen meestal landmeters, die, omgekocht als ze waren, hun taak niet eerlijk hebben verricht. Deze opvatting geldt ook voor Zuid-Holland, Friesland, Groningen, de Overbetuwe. In geheel Drente is de vuurman Lapooge bekend, de kwelgeest met zijn gloeienden meetketting. Glende kerels zweven ook als vlammende stroobossen langs de markescheidingen, b.v. te Havelte, Zuid-Laren, Borger, Rolde, Zeegze, Tijnaarloo enz. In Belgisch Limburg heeten ze vierman, schoevert, schoeffer, sjoverik (b.v. te Genk) enz.; in de Kempen ook wel brandende schoof. Men mag niet met den vinger naar den vuurman wijzen en ook niet fluiten of hem bespotten: dan komt hij op u af en, redt u de vlugheid niet, dan zijt ge verloren - of ge moest bij u hebben een knipmes met houten hecht. Kunt ge het lemmer in den grond steken, dan komt het licht daar op af, en ge zijt verlost. In Hollandsch Limburg wandelt hij o.a. tusschen Arcen en Velden. Ook spookte eertijds een vuurman te Venloo in de nabijheid van den ondersten Houtmolen. De bewoners van den omtrek moesten hem elk jaar | ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
een kar zand, een paar blikken schoenen en zeven en een halven stuiver geven. Eens kwam een knecht van den bovensten Houtmolen 's avonds laat van de stad en zag op een hoogte een man staan, dien hij voor een zijner vrienden hield. Hij riep hem dus toe: ‘Dikke, geef me eens wat vuur’, doch daar kwam de vuurman hem na. Zoo hard hij kon ging de knecht er van door en was juist de schuur van den molen binnen, toen de vuurman op het punt stond hem in te halen. Den volgenden morgen vond men op de schuurdeur een koolzwarte hand afgeteekend. Dit is trouwens het eensluidende slot van dergelijke geschiedenissen. Over den Brabantschen Kludde is gesproken. Zulle overgangstype tusschen vuurman en weerwolf vindt men hier te lande in het hêmanneken. Te Hoogland b.v. wordt hij gezien bij ruw weêr en roept aldoor: ‘heej, heej.’ Beantwoordt iemand dat geroep, dan springt hij hem op den rug en verlaat hem niet, tot de woning bereikt is. Intusschen gluurt hij den drager voortdurend met ‘gleunige oogen’ als een kat aan. Zie Welters, Limb. Legenden II, bl. 31; Drentsche Volksalm. 1845, bl. 232; Nederl. Museum II 12, bl. 352; Volkskunde X, bl. 182, 206, 236 vv.; XIV, bl. 161.
Waar de geestenwereld haar spel drijft, daar spookt het. ‘Spook’ en ‘spoken’ zijn dus generische uitdrukkingen. Weer is de etymologie van het Germaansche spôka- raadselachtig. Het spoken is gebonden aan bepaalde tijden en plaatsen, zooals wij reeds ten deele zagen. Vooral spookt het op de kruiswegen; daar drijven de geesten hun spel, daar kan men met hen in gemeenschap treden. Reeds de H. Eligius en Burchard van Worms ijveren tegen de bijgeloovige vereering der kruiswegen (VIIe en XIe eeuw). Toch zwijgen de Oudgermaansche bronnen hierover, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat dit volksgeloof zich onder Romeinschen invloed ontwikkeld heeft. Anderzijds oefenen de kruiswegen ook weer geestwerende kracht uit en moeten de geesten zich hierover laten heendragen; ter belooning werpen zij dan een goudstuk toe. | ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
Ook de doode, die ‘terugkeert’, komt spoken en geeft stof tot vele spooksagen. Meestal zijn dit personen, die in hun graf geen rust kunnen vinden, omdat zij tijdens hun leven hebben misdaan, of een gelofte - b.v. een bidweg - niet zijn nagekomen, of wien de overlevenden de verschuldigde eerbewijzen niet hebben gebracht. Zij kunnen verzoend, ‘verlost’ worden en vinden dan eindelijk rust. Wie geld begraven heeft, moet zoolang tusschen hemel en aarde-zweven tot de schat gevonden is. Maar het volksgeloof kent ook spookdieren. Wij zagen reeds herhaaldelijk, dat de ziel in diervorm het lichaam kan verlaten; in diervorm kan zij ook ‘terugkeeren’ of blijven voortleven. Zielen, die in diervorm rondspoken, kiezen daartoe bij voorkeur de gedaante van katten, hazen, wolven, honden en paarden, storm- of onweêrsdieren. Vandaar, dat katten, hazen enz., die over den weg loopen, ongeluk beteekenen; het is niet het dier, dat de mensch ontmoet, maar de ziel van een gestorvene. Vooral in den vroegen morgen is zulke ontmoeting van belang: ‘het eerste gemoet’, zegt men te Brugge. Zoo komt het, dat de dieren ook de toekomst kunnen voorspellen; immers de ziel van een overledene kan in de toekomst zien. Hierdoor verklaart men licht de beteekenis van het blaffen van honden, het hinniken van paarden, het krassen van raven en uilen, het janken van katten. ‘Krast er een uil, breekt er een glas, dan sterft de meesteresse ras’, zegt men in Gelderland. Ook het huilen van honden bij nacht kondigt doorgaans een sterfgeval aan. Vooral kraaien en raven zijn ongeluksvogels; men dient te weten, dat de raaf oorspronkelijk wit was en eerst na den zondvloed zwart geworden is. Te Canne, bij Maastricht, zingt de jeugd: De eksters en de kraaien,
Die zwaaien al over mijn hoofd,
En snakken al naar mijn dood;
Die dood begint te naken,
Ik zal het niet lang meer maken.
| ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
De zienersgave dezer zielevogels blijkt ook uit spreekwijzen als: ‘De kraaien zullen het uitbrengen’; - ‘Alles komt uit, al moesten de kraaien (of raven) het uitbrengen’, en ook wellicht ‘Daar zal geen haan naar kraaien.’ Spookdieren zijn over het algemeen een kwaad voorteeken en verkondigen onheil; niet aldus de zwaluw, de ooievaar, de koekoek. Hoe kan het anders? Het zijn alle drie lenteboden. Vandaar dan ook, dat het als een zegen wordt beschouwd, wanneer zwaluw of ooievaar op een huis hun nest bouwen. ‘Zwaluwen in 't dak, guldens op zak;’ en op de Veluwe: ‘Waar een zwaluw aan den stal nestelt, daar sterven de kalveren niet.’ Dit teekent meer onze praktische, nuchtere levensopvatting; poëtischer is de Duitsche spreuk: ‘Wo die Schwalbe nistet im Haus, Zieht der Segen niemals aus’. Een zwaluwnest vernielen, brengt ongeluk. Ook het Westvlaamsche volk toont dichterlijken zin, als het de zwaluwen ‘de vogels van O.L. Vrouw’ noemt, dewijl zij omtrent Mei (Maand van Maria) aankomen en omstreeks Maria Geboorte (8 Sept.) weer vertrekken. Een volksverhaal weet te vertellen, dat, waar Maria ook reisde of vluchtte, een zwaluw steeds met haar medevloog: Rond den Heerd XXIV, bl. 115. Ook de ooievaar brengt geluk en welvaart en lang leven. Waar hij nestelt, is het huis gevrijwaard tegen vuur en bliksem, en sterven geen kraamvrouwen. De kinderen zingen: Ooievaar, lepelaar,
Met je lange bekke,
Wanneer zal je thuis kommen?
Als de muis piep zeit.
Piep zei de muis:
Ooievaar komt t' avond thuis.
Ooievaar brengt ook de kindertjes. ‘Als een stork over 't huis vliegt’, heet het te Almelo, ‘komt er gauw een kleine schreeuwer in de wieg’. Hierop wijst o.m. het Geldersche rijmpje: | ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
Uiver, uiver, pielepoot,
Breng een kindje in moeders schoot.
Maar de waarzegger bij uitstek is de koekoek. Het Belgisch rijmpje, dat zijn voorzeggingsgave inroept, luidt: Koekoek Steven (of even),
Hoelang mag ik leven?
en vrijwel gelijkluidend hoort men in het Sassenland: Kukuk vom häven,
Wo lange sall ik leven?
en dan telt men: zooveel maal de koekoek roept, zooveel jaren blijven den vrager te leven over. Op de Veluwe bekransten de jongens en meisjes zich bij den eersten koekoeksdeun en riepen dan: Koekoek, bakkersknecht,
Zeg mij recht,
Zeg mij waar,
Hoeveel jaar
Ik dit kransje nog dragen zal?
Te Nederweert (L.) is hij ook weêrprofeet. - Maar het wordt tijd, tot onze spookdieren terug te keeren. Van spokende honden weet men vooral in Groningen en in de Ommelanden veel te vertellen; verder in Friesland, Brabant, Zeeland en elders. Plaatselijk draagt de spookhond den naam van stommelstaart, borries of helhond. Het is een zwarte hond met vurige oogen, soms beladen met gloeiende ketenen. - Het spookpaard heet in het Oldambt hommel-stommel; ook waren veelal spokende veulens rond, en zonder kop. In België zijn de spookdieren doorgaans hazen en konijnen. Niet zelden worden al deze spookdieren driebeenig en eenoogig gedacht. Er bestaat nog een andere reden, waarom sommige dieren in ongunstigen roep staan, deze namelijk, dat zij uiteraard in nadere betrekking traden tot de Germaansche godenwereld. Aldus het snelle | ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
ros (Sleipnir) tot Wôdan als Windgod; aldus de raven (Hugin en Munin: de Gedachte en Gedachtenis) en de wolven (Geri en Freki: de Gulzige en Vraatzuchtige) tot Wôdan als Wind- en Oorlogsgod. De kat was gewijd aan Frija, de huwelijksgodin en de godin van den huiselijken arbeid. Daar nu de geloofsverkondigers de afgoden als duivels voorstelden, werden gemelde dieren ook satellieten van den satan. Zelfs de koekoek, de blijde lentevogel, ontging niet volstrekt het lot van zijn heer, wien hij als waarzegvogel heilig was: en zoo verklaart men het best de ongunstige beteekenis onzer zegswijzen: ‘Loop naar den koekoek’ (d.i. naar den drommel); ‘hale u de koekoek’, vgl. ‘hol dich der Kukuk und sein Küster’, en ‘le diable t'emporte’; - ‘Dat wete de koekoek’ (d.i. dat mag Joost weten); - ‘Je bent een koekoekskind’ (d.i. een satanskind). Hierbij komt nog, dat sommige dieren, als katten en raven, ook rechtstreeks tot duivel en heksen in betrekking gebracht werden; en eindelijk, dat de begrippen ‘gewijd, heilig’ en ‘gevaarlijk, te vermijden’ in het volksgeloof veelal synoniem zijn; vgl. bl. 87. Voor zoover ik weet, is de specht alleen dezen dans ontsprongen. Plinius gaf hem den bijnaam Martius, daar hij den god Mars was gewijd. Maar uit Martis avis is Martini avis gegroeid, zooals ook blijkt uit de variant van sommige handschriften: ‘Sant Martisvogel, Mertissvogelin.’ Ik kom naderhand op dezen vogel terug, maar wensch hier alleen de aandacht te vestigen op het feit, dat de specht, die toch óok gevaar van vermaledijding liep, aan dit lot is ontsnapt, doordat het volk hem aan St. Maarten toevoegde. Zie v.d. Bergh, Kritisch Woordenboek, bl. 210; Sloet, De Dieren in het Germaansche volksgeloof, passim; De Cock, Een en ander over de folklore van dieren en planten, in de Handel. v.h. derde Vlaamsche Natuur-, en Geneeskundig Congres (1899), bl. 85 vv.; Ons Volksleven XII, bl. 15; 't Daghet in den Oosten XIX, bl. 6; Limburg's Jaarboek V, 3, bl. 1 vv.; Volkskunde XXI, bl. 211 vv.; XXII, bl. 33 vv. Verpersoonlijking der bandelooze elementen, der ruwe natuurkrachten is het geslacht der reuzen. Nu eens vertegenwoordigen zij | ||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||
den winter, dan weer den nacht of den stormwind. Zoo ver de mensch in lichaamskracht boven den dwerg of kabouter staat, zoo ver blijft hij beneden de plompe dommekracht van den reus. Bekend uit de Noorsche mythologie is de oerreus Ymir, uit wien de wereld geschapen werd: uit zijn vleesch vormden de goden de aarde, uit zijn bloed de zee, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn schedel het hemelgewelf. Ook in ons volksgeloof zijn de reuzen niet onbekend. Een Overijsselsche sage verhaalt van een reus, die aarde in de slip van zijn mantel droeg. Bij het overstappen van de Vecht ontviel hem de Bestemerberg, bij het gaan over de Regge de Lemelerberg, eindelijk de Luttenberg. De rest niet meer dragenswaard achtend, had hij die langs Hellendoorn en verderop uitgeschud. Een analogen oorsprong hebben twee heuvels bij Heelsum, een heuvel bij Valburg, de Woldbergen op de Veluwe. Ook West-Friesland werd eertijds door reuzen en reuzinnen bewoond, van wie Lem, Dibbald, Walberich, Hillegond omstreeks Leiden, Haarlem en Rotterdam gelokaliseerd worden. Deze Hillegond had eens een schortekleed zand van het zeestrand gehaald. Maar gekomen ter plaatse, waar thans de kerk te Hillegersberg staat, brak de band van haar voorschoot, en het uitgestorte zand vormde een heuvel. Het is wel onnoodig te zeggen, dat wij hier met natuurverklarende volksverhalen te doen hebben. Dit is ook het geval met de sage van de beide Rijn-gravende reuzen. Volle honderd jaren hadden zij dapper gedolven zonder een woord te wisselen, toen de een het stilzwijgen brak. De ander wordt hierop toornig, antwoordt, dat hij niet langer met zulk een babbelaar wenscht samen te werken, en gaat de Waalbedding graven. In een Belgische sage van dezen aard, gelokaliseerd te Hekelghem, is de reus reeds een duivel geworden. Em. Seipgens verhaalt, dat het reuzengat te Echt (tusschen Echt, Montfort en Posterholt) eigenlijk een onvoltooid gebleven reuzenwoning is. De koning der reuzen zou gaan trouwen en volgens 's lands wijs moest hij met de aanstaande koningin zijn eigen woning in den grond delven; wegens het gepraat zijner aanstaande liet hij ten slotte het werk steken. ‘Daarom is de koning | ||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||
der reuzen nooit getrouwd en de woning onafgewerkt gebleven. De reuzen volgden het voorbeeld van hun koning, omdat zij alle vrouwen snapsters vonden, en zoo is het reuzengeslacht in Limburg uitgestorven.’ (Bij Welters, Limb. Legenden I, bl. 219). Volgens een overoude sage hebben de reuzen een gedeelte van Brussel gesticht; vandaar natuurlijk ook de naam van Reuzenberg. Eertijds gingen dan ook elf reuzen, met verschillende benamingen, in den vermaarden Brusselschen Ommegang, en wel achter de Gilden en Ambachten; thans nog twee: Janneken en Mieke. Ook te Venloo werden van oudsher twee reusachtige poppen rondgedragen, die de stichters van Venloo: ‘Valuas en z'n vrouw’ voorstelden, en wel door het akkermansgilde op Maandag vóor de zomerkermis. Sedert eenige jaren is dit gebruik weer ingevoerd. Luidens een Venloosch archiefstuk werden in het begin der XVIIIe eeuw deze beelden ook in de processie rondgedragen. Zooals te Brussel, worden ook te Geerardsbergen Janneken en Mieke rondgedragen; te Hasselt kent men den Langen Man, te Antwerpen Druon Antigoon, te Wetteren den Reus en de Reuzin, te Brussel den reus Ommegan, te Kortrijk Mevrouw van Amozonië, te Leuven den reus Herkules met zijn vrouw. Ook in Fransch-Vlaanderen: Rijssel, Douai, Duinkerken, Hazebrouk enz. bestaat nog de gewoonte reuzen bij feestelijke ommegangen mee te voeren. Over de Bladelsche reuzen Janneken en Mieke zie Eigen Volk (1929), bl. 210 vv.; over de reuzen en dwergen in het Peelland wist de Heer F. van Beurden belangrijke dingen te verhalen. Voor het reuzenlied verwijs ik naar het Tweede Deel. De reuzen hebben niet alleen rivieren gegraven en bergen opgestapeld, zij hebben ook de terpen en de hunebedden gebouwd. Hier heeft verwisseling of liever vermenging der begrippen ‘reuzen’ en ‘hunen’ plaats. Ook is het begrip van den term hunen zelf niet homogeen: immers het woord hûn, een echt-Germaansch woord, beteekent ‘reus’ maar ook ‘Hun, Hongaar’; waarschijnlijk is de naam Hûn op verschillende volkeren toegepast. Misschien vertegenwoordigen zij, hetgeen ook wel van de Elfen beweerd wordt, het | ||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||
een of ander uitgestorven Europeesch oervolk. Wat hiervan zij: de Hunen vormden in het volksgeloof een met de reuzen nauw verwante, maar toch zelfstandige, meer historische groep. Hun naam leeft voort in de Hunenbedden niet alleen, maar ook in den Overijsselschen Hunerborg, in den Hunerberg en de Hunerpoort te Nijmegen en in den Hunsberg van Merchtem. (Z.B.) De reuzen vormen als het ware den middelterm tusschen de lagere en de hoogere mythologie; van overgang geen sprake. Het reuzengeloof wortelt in de omringende natuur, in de elementen, maar vertoont geen spoor van zielengeloof. De hoogere Indoëuropeesche mythologie, volstrekt zelfstandig ten overstaan der lagere, wordt vertegenwoordigd door de vereering van den machtigen god des hemels: den Indischen Dyâush, den Griekschen Zeus, den Romeinschen Jupiter, die bij de Oude Germanen den naam droeg van Ziu. Alle Indogermaansche talen wijzen hier op een vereering van den ‘Stralenden Hemel’ als hoogste godheid. Maar op den duur veranderde het wezen van dezen hoogsten hemelsgod, óok van den Germaanschen Ziu; velerlei attributen zijn hem ontnomen, om aan afzonderlijke godheden te worden toevertrouwd. De weg loopt hier van de eenheid of betrekkelijke eenheid naar de veelheid. Zóo ontstonden de Westgermaansche godheden: Wôdan, Donar, Frija enz. Van de hoogere mythologie is bezinksel in ons folklore achtergebleven, en niemand heeft dit beter aangetoond dan Jacob Grimm: in zijn standaardwerk ‘Deutsche Mythologie’. Al blijkt het, dat hij veel te eenzijdig is te werk gegaan, met volle recht mag hij den titel dragen van ‘vader der Germaansche mythologie’ als wetenschap; met behulp der kritiek wordt zijn werk de rijkst mogelijke vindplaats. Wij zullen in de volgende bladzijden dan ook herhaaldelijk stooten op survivals van Wôdan en zijn kring: een sekondaire mythologiesche vorming dus. Laat ik slechts wijzen op enkele uitdrukkingen. Wij lezen in een Nederlandsch hs. van 1470: ‘Ende de poeten in heure fablen heetend ourse, dat is te segghene Woenswaghen’. Het sterrenbeeld van den Grooten Beer werd dus als | ||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||
Wôdanswagen beschouwd. In Zuid-Limburg spreekt men nog van een ‘zielewagen’, die door de lucht rijdt. De naam leeft ook voort in ons hedendaagsch Woensdag, dial. Goonsdag, en in de plaatsnamen Woensdrecht = Wodani traiectum, Woensel, wellicht Woenum of Wenum. De herinnering aan Donar bewaart ons Donderkruid of Donderbaard, het Sempervivum tectorum, voorheen ook Barba Jovis genoemd, in Zwitserland nog Joubarbe. Bij de invoering van het Christendom droeg de volksfantasie vele attributen van goden en godinnen op Christus en de heiligen over; vandaar dat het Frigjargras tot Mariagras werd; de aan Frija als godin der geboorte heilige Asperula odorata, waarvan een bundel bij zwangere vrouwen in bed gelegd werd, ontving den naam van O.L. Vrouwenbedstroo, het Labrum Veneris dien van Mariadistel; enz. Ook behoort het hoogst waarschijnlijk tot de sekondaire laag in ons folklore, wanneer de kat, het heilige dier van Frija-Frigg, in zoo nauwe betrekking tot het huwelijk treedt. Wie op zijn trouwdag door goed weer begunstigd wil worden, moet de kat goed voeren, of de kat streelen (kören), zooals men te Ubach-over-Worms zegt. Wie geen katten lijden mag, meent men ook, krijgt geen mooie bruid. Als de kat zich wascht, beteekent dit bezoek, bepaaldelijk van vrijers. | ||||||||||||||||
2. Romeinsche mythologie.Dat de betrekkingen tusschen Romeinen en Germanen niet spoorloos voor de religie onzer vaderen voorbij gingen, ligt voor de hand; met name met het oog op de hoogere Romeinsche kultuur. Laat ik terstond enkele voorbeelden geven. Romeinsch was het gebruik, namen te geven aan de dagen der week, gewijd aan de Zon; de Maan; Things, resp. Tius: Mars; Wôdan: Mercurius; Donar: Jupiter; Frija: Venus; en Saturnus, voor wien geen passende Germaansche interpretatie kon gevonden worden. Deze substitutie had vermoedelijk in de IIIe of IVe eeuw n. Ch. plaats; zie Dr. Roesler, Ueber die Namen der Wochentage (Berlin 1865), bl. 20 vv. - Volledige ontleening had plaats met de namen Venus en Diana, men denke aan de Venusbergen en het | ||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||
Venushaar. Verder hebben wij de votiefsteenen, door Germanen geplaatst, waarop men nu eens een Romeinschen god, dan weer een Romeinschen god met Germaanschen bijnaam vindt. Zoo was b.v. in den muur der oude Romaansche kerk te Horn bij Roermond een geloftesteen aan Mars en een aan Mercurius ingevoegd. Trouwens het plaatsen van votiefsteenen op zich zelf is specifiek Romeinsch; zie hierover Karl Helm, Altgerman. Religionsgeschichte (Heidelberg 1913) I, 345 vv. Op twee votiefinskripties wordt Mars Thincsus gezamenlijk met twee Germaansche godinnen genoemd. De vindplaats van beide inschriften ligt in Engeland te Housesteads, nabij den Hadrianuswal; zij dagteekenen uit den tijd van Alexander Severus (222-235) en werden gesticht door een afdeeling Germaansche ruiterij, die den naam van Cuneus Frisorum: ‘Friesche afdeeling’ droeg. Hiermee is echter niet gezegd, dat het Friezen waren; waarschijnlijk Bataven, in alle geval Twentenaren. Te vermelden valt nog de bijzonderheid, dat op een bij de altaren behoorend halfrond kapiteel in het midden een gewapende krijger (Mars) met een vogel is voorgesteld, en aan weerszijden twee zwevende geniën; zie verder W. Pleyte, Mededeel, d. Kon. Akad. van Wetensch. III, 2, bl. 110 vv. - Van een onbekende godin Vagdavercustis spreekt een votiefsteen, gevonden in het riviertje de Linge bij Hemmen (G.). Een vrij groote verspreiding had de vereering der godin Hludana, getuige o.a. een steen uit Beekgum (F.), verwant met de Noorsche godin Hlódyn en, wat meer zegt, met de besproken godin Holda. Buitengewoon rijk is de monumentale overleving van de godin Nehalennia. Zij wordt vermeld op niet minder dan 26 votiefsteenen, die alle - met uitzondering van 2 te Deutz gevonden - bij Domburg op Walcheren uit het duinzand zijn opgedolven. Tien ervan zijn geheel, acht ten deele door een brand der kerk te Domburg in 1848 vernietigd; maar zij bleven voor ons weten behouden door de publikatie van L.J.F. Janssen, De Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland (1845). Men noemt Nehalennia een Bataafsche godin, ofschoon voor haar vereering eigenlijk eerder de zuidwestelijke | ||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
buren der Bataven, n.l. de Marsaci en Sturii in aanmerking komen. Maar het Germaansche karakter der godin is boven allen twijfel verheven. Zij schijnt beschermster van handel en scheepvaart te zijn en godin der zee, en wordt voorgesteld, gezeten op een troon, of ook staande; naast haar een hond, aan weerszijden hoorns van overvloed. Op drie steenen steunt zij met den linkervoet op den voorsteven van een schip. Wellicht behoort de hond bij het type der met haar vereenzelvigde Egyptische godin Isis thuis. Sporen van den Nehalennia-kultus vinden wij wellicht in een Middeleeuwsch gebruik, van kracht in Zuid-Nederland en in de Rijnprovincie: een feestelijk opgetuigd en versierd schip op raderen werd van plaats tot plaats getrokken onder het feestgejubel der bevolking. Zulk een optocht uit het jaar 1133 wordt uitvoerig beschreven in een klooster-kroniek van St. Truiden. Het schip kwam het eerst naar Aken, dan naar Maastricht, waar het van mast en zeilen voorzien werd, dan naar Tongeren, Looz enz. Maar door toedoen der geestelijkheid werd deze stoet door den Graaf van Leuven met kracht onderbroken en belet, en hiermee schijnt het gebruik aldaar uitgeroeid te zijn. Waarschijnlijker echter dan met den Nehelennia-kultus bestaat samenhang met de karnavalsgebruiken van Romeinsche herkomst. Over het algemeen mogen wij besluiten tot een Germaansch-Romeinsch synkretisme, welles sporen in het hedendaagsche folklore nog aanwezig zijn. | ||||||||||||||||
3. Keltische mythologie.Inwerking van den godsdienst der kultureel hoogstaande Kelten op de Germanen kon niet uitblijven. Op een bij Vechten (U.) gevonden votiefsteen wordt een zekere godin Viradecdis, voor wie in het Germaansche domein geen aanknoopingspunt te vinden is, vereerd door de Batavi en Tungri. Maar verreweg het voornaamste verschijnsel is de Matronenvereering, die beslist aan de Kelten is ontleend. De Matronen zijn plaatselijke schutsgodinnen, wellicht ook beschermgodinnen eener familie met haar bezittingen, en wier vereering bij de Keltische volken inheemsch | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
was. Wij ontmoeten ze hier te lande in een min of meer Kelto-Romaanschen vorm. Ik wijs b.v. op de inschriften, die voor het bestaan van zulk een Matronendienst pleiten, bij de Marsaci aan den Scheldemond en bij hun naburen de Frisaevonen (C.I.L. XIII 860, 8633). Meestal zijn de schutsgodinnen ten getale van drie. - Tot oudere Keltische lagen behoort de vereering van den handelsgod Lugus of Lug. IV. Volstrekt eenig is de invloed op de volksreligie uitgeoefend door het Christendom, een invloed, die grootendeels nieuw-scheppend, somwijlen sparend en hervormend was. Waar opvattingen en gebruiken lijnrecht in strijd waren met de nieuwe heilsleer, daar werd een onverzoenlijke strijd aangebonden en de oude volksreligie met kracht onderdrukt. Maar dit verhinderde niet, dat echte ‘survivals’ of overleefsels den strijd met de Christelijke ideeën bleven voortzetten, verbod en prediking ten spijt; laat ik onmiddellijk wijzen op het taaie bijgeloof, dat zich in valsche heiligenvereering en ongemotiveerd wondergeloof uitbundig uit. Op bedevaartsplaatsen b.v. ziet men bij het volk thans nog vaak een zeker synkretisme van christendom en heidendom. Andermaal hooren wij in het huidige folklore onschuldige nagalmen uit den heidenschen voortijd zachtkens voorttrillen. Eindelijk: vond de Kerk aanleiding onderscheid te maken tusschen vorm en stof, tusschen schors en kern, dan werd deze verworpen, maar gene niet zelden gered, dienstbaar gemaakt aan het Christelijk geloof en aldus gelouterd en ‘gekerstend.’ Het zou vreemd geweest zijn, wanneer de Kerk, die zich wenschte te verspreiden te midden der Graeco-Romeinsche beschaving, een geheel nieuwe taal gebezigd had en systematisch alle vormen had versmaad, die tot dan toe dienst gedaan hadden om aan de begrippen en gevoelens van godsvereering uiting te geven. Dit geldt natuurlijk ook voor de Germaansche beschaving. Laat ik nog slechts het psychologische dezer verkerstening in herinnering brengen. ‘Naast onwankelbare eenheid der groote en heilige beginselen’, schrijft Dr. Gisb. Brom, ‘een onuitputtelijke verscheidenheid en plooibaarheid van vormen. Zij (de Kerk) gebruikt niet een en den- | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
zelfden stijven vorm, om dien met despotisch gezag aan al haar bekeerlingen, van welke natie ook, op te dringen en te drukken. Een Procrustus-bed bleef haar ten allen tijde vreemd. Maar zij voegt zich naar de natuurlijke geaardheid van ieder volk, zoowel als van elk individu.... Hoe dit eene met het andere samengaat? Omdat al wat de Kerk rein natuurlijks aantreft in de samenleving of in den individueelen mensch, zij dat niet tracht te vernietigen, maar het onder den louterenden, veredelenden en verheffenden invloed der genade laat voortbestaan.’ Aldus vinden wij wijding en veredeling van oorden, feestdagen, feestgebruiken, volksvoorstellingen enz. Kenschetsend en teekenend is b.v. de geschiedenis onzer Nederlandsche kerstputten of kerstpoelen. Het meerendeel is van heidenschen oorsprong d.w.z. stond met een heidenschen kultus in verband. Maar doordat in die bronnen gedoopt werd, zijn zij gekerstend en in dienst van Christus gesteld. Vandaar het groot aantal putten, die den naam der heilige geloofsverkondigers Bonifacius en Willebrordus dragen. Te Dokkum vindt men b.v. drie Bonifaciusbronnen; Willebrordusputten treft men aan te Osch, Diessen, Deurne, Zoutlande, Bakel, Asten, Maashees, Geisteren, Venray, Stamproy, Wulpen en eertijds te Berchem bij Antwerpen. Natuurlijk werd ook een groot aantal bronnen aan Maria gewijd. Verder zijn om meermalen vermelde reden verscheiden bronnen met den satan in verband gebracht; vandaar de Duivelsput te Herdersem en te Hekelgem, het Heintjesbörreken te Meerbeke (men denke aan ‘Heintjepik’) en de Helleput te Dendermonde. Wat deed intusschen de volksfantasie? Bij de intrede van het Christendom werd haar werkzaamheid niet gebroken; zij spon haar draden en weefde haar weefsel voort, maar meestal met veranderd patroon. Wegens toevallige overeenkomst van hoedanigheid of het samenvallen van den tijd der feestviering werden door het volk heidensche mythen op menigen heilige overgebracht, werden mythologische trekken in hun legenden ingelascht; zoo trad Maria in meer dan een opzicht in de plaats van Frija, terwijl Sinterklaas de figuur | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
van Wôdan uitbeeldde. Maar afgescheiden hiervan dient men in de Christelijk geaarde volksreligie in ruime mate rekening te houden met de steeds levendige, steeds vruchtbare, dichterlijke, sagenscheppende aandrift des volks. Zoo is het b.v. gesteld met de attributen en legenden der HH. Katharina, Lucia en Clara: met voldoende zekerheid mag men beweren, dat deze attributen en legenden te danken zijn aan het feit, dat de drie heiligen etymologisch met het begrip ‘licht, reinheid, helderheid’ in nauw verband staan. Zie hierover mijne Essays en Studiën, bl. 68, 251. Eindelijk de goden werden vaak als duivels voorgesteld, en zoo is het gebeurd, dat menige heidensche overlevering op den satan is overgedragen. Eenzelfde godheid kan dus nu eens in de volkslegende van een heilige, dan weer in die van den satan opduiken. In plaats van ‘der goden minne’ te drinken, d.i. een herinneringsen offerdrank aan de goden te wijden, dronken de bekeerde heidenen, met vermijding van het offerbegrip, voortaan de ‘minne’ van St. Jan, St. Maarten, St. Steven enz. Maar bij Luitprand in zijn De rebus gestis Ottonis vindt men ook: ‘des duivels minne drinken.’ Zoo komen wij er als vanzelf toe, een enkel woord te zeggen over de volksdaemonologie: over den duivel in het volksgeloof. Het begrip ‘duivel’ als zoodanig was aan de heidensche godenleer vreemd. Het meest nabij kwam nog de Oudnoorsche Loki, die bij het daemoniseeren dan ook het eerst zijn beurt kreeg. Slechts met het Christendom deden leer en voorstelling van een volstrekt boosaardig wezen, dat de menschen kwelt, haar intrede in de Germaansche wereld; doch meer dan éene nadere bepaling ontleenden zij in de volksopvatting aan de heerschende heidensche ideeën. De Germaansche duivels vormen een soort van monarchie, maar de zinnelijke voorstelling van hun rijk komt geheel op rekening van fantasie en traditioneele voorstellingswijze des volks. Er zijn Germaansche duivels, die eenige attributen van de kobolden overnemen, evenals deze den mensch dienstbaar zijn. De duivel moet zich soms bepaald afsloven; hij bouwt molens, beploegt steengronden en graaft | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
rivierbeddingen, maar komt hij om zijn loon, dan is men veelal ‘den duivel te slim af.’ De ‘bedrogen duivel’ of ‘domme duivel’ is een geliefkoosde figuur van onze sagenwereld. Men laat den duivel wegen aanleggen, als te Ternath, schuren bouwen, als te Galmaarde, Hamelgem, Vilvoorde, Kessel-Loo, Bierbeek enz. Maar door het hanengekraai na te bootsen dwingt men hem, op de vlucht te slaan; het werk blijft dan, althans ten deele, onvoltooid. Immers de roode haan stelt den bliksem voor, in zooverre deze de onweêrswolken splijt en den dampkring zuivert. Het heldere weer roept hij andermaal te voorschijn. Zijn gekraai verdrijft ook het nachtelijk duister, de bonte, veelkleurige tinten van zijn vederbos zijn de weerglans der morgenschemering. Bij het eerste hanengekraai is dan ook de hellemacht gebroken, de geesten slaan op de vlucht. ‘Men verhaalt’, zoo getuigde eertijds de Romeinsche dichter Prudentius, ‘dat de rondwarende duivels, die zich vermeien in het nachtelijk duister, bij het gekraai van den haan in verschillende richtingen heenvluchten.’ Uit deze aanhaling blijkt de algemeenheid van dit volksgeloof. Ook wanneer de duivel kloosters of kathedralen wilde verpletteren, werd hij niet zelden misleid; dit getuigt b.v. de duivelsberg bij Rolduc (L.). Een enkele maal, wanneer de duivel de menschen wil plagen, bedriegt hij zich zelf; zoo b.v. toen hij het zaagblad kerfde en aldus de getande zaag uitvond. Natuurlijk speelt de duivel een groote rol in de volksuitdrukkingen; zoo b.v.: Hij is een duivelskind; - hij vloekt alle duivels uit de hel; - hij laat geen duivel op zijn hart barsten; - hij heeft den duivel in, of den duivel in den zak; - daar kan geen duivel uit wijs worden; - hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep; - 't is, of de duivel er in zit; - de duivel steekt zijn staart op; - de duivel steekt er zijn staart tusschen; - hij is er op uit, als de duivel op een ziel;- hij is te gek, om met den duivel te dansen; - den duivel een kaarsje aansteken; - dat dank je den duivel; enz. enz.; zie b.v. J.A. Hoens in Limburg's Jaarboek VIII, bl. 239. Ik | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
kom hier nader op terug. Laat ik voor het oogenblik slechts opmerken, dat onze uitdrukking de ‘duivel is los’ of ‘dan is de duivel los’ niet specifiek Nederlandsch, zelfs niet specifiek Germaansch is. Het is waar, ook van den god Loki geldt het: Loki er or böndum: ‘Loki is ontbonden.’ Maar de ‘gebonden duivel’ is ook elders bekend, b.v. bij Lactantius, die beweert, dat de satan in boeien geklonken zal worden, wanneer het zoogenaamd millenarische rijk begint. - Verder is het eigenaardig, dat in de folklore zoo vaak van 's duivels vrouw, moeder of grootmoeder sprake is; ik herinner aan het Venloosche aftelrijmpje: Ter duvel zien vrouw ging wortele schrabbe,
Ze wis neet woa ze 't mets meus pakke,
Ze pagde 't hii, ze pagde 't doa,
Ze pagde ter duvel bii de hoar.
Waarschijnlijk hebben we met werkelijk heidensch bezinksel te doen; maar de grootmoeder is het oorspronkelijke. Immers wij worden herinnerd aan het Noorsche verhaal, hoe Thórr en Týr bij den reus Hymir aan huis komen, en daar zijn negenhonderdhoofdige grootmoeder aantreffen. Op een mythische verklaring van een natuurverschijnsel wijst onze zegswijze ‘de duivel slaat zijn wijf’, als het regent en de zon schijnt. Volksbenamingen zijn: blikskater, boeman, bokspoot, de booze, deksel, duker, donder, droes, drommel, duivekater, hänsken, heintje, heintjepek, hinkepoot, (men denke aan ‘kromme duivel’), joost, koekoek, nikker, d'olle, pikheintje, de zwarte, zwarte piet. In Belgisch Limburg noemt men hem veelal kortweg ‘het kwaad.’ De duivel is pikzwart en draagt bokshoorns, bokspooten of paardenhoeven; men denke aan de betrekking van den bok tot de heksen en aan de Zuidlimburgsche bokkenrijders. Ook vertoont hij zich als Italiaan, onberispelijk in het zwart gekleed, met zwarten baard. Hij bezit de gave, zich in dieren te veranderen, en verschijnt als kat, zwarte hond met gespleten pooten, draak, spin, vlieg. In een | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
oude Brabantsche sage komt de duivel onder de gedaante eener reusachtige spin een kontrakt terugbrengen. Gaarne mengt hij zich ook ongekend onder de menschen, vorscht hen uit, speelt met hen kaart, ziet of er niets voor hem te halen is; hij is uitnemend musicus en voortreffelijk danser. Hij speelt valsch, drinkt en vloekt zwaar. Daar zijn menschen, die den duivel hun ziel verkoopen: menigeen, die plotseling, zonder kenbare reden, rijk werd, heeft aldus zijn vermogen verworven. Is de termijn afgeloopen, dan haalt hem de duivel en breekt hem den hals of draait hem den nek om. Hij houdt er ook personeel op na. Te Utrecht werd eertijds een groote keisteen, scheiding tusschen twee buurten, steeds verplaatst. Het heette, dat de duivel en zijn zwarte knechts met dien steen kaatsten van de Volderbrug naar de Geertebrug. Zijn idenditeit met den voorrijder der ‘Wilde Jacht’ blijkt wel uit een trek in het Geldersche folklore, waar hij wordt voorgesteld, zich vertoonende in een windhoos. Hij huist veelal in de lucht; somwijlen langs den straatweg. Ook te Nederweert voert Hanske het joelende geestenheir aan. In Duitschland behoort deze voorstelling tot de meest gewone. Zie De Cock, Brabantsche Sagen I, bl. 225 vv.; Geldersche Volksalm. 1853, bl. 5; XXII, bl. 10; v.d. Bergh, Kritisch Woordenboek, bl. 27. De duivel is vooral bang voor het gelui der klokken. Het volk hecht iets specifiek- Christelijks aan het klokkengelui. En inderdaad: de klokken worden ‘gedoopt’, de klokken roepen ter kerke, de klokken vermelden den huwelijkszegen, zij begeleiden ter laatste rustplaats. Zoo vaak voelt het volk zich door het klokkengelui verheven boven het saaie, alledaagsche proza-leven. In de Goede Week reizen de klokken naar Rome en wel op Goeden Donderdag na het Gloria, om op Goeden Zaterdag terug te keeren; dan brengen zij de paascheieren mee. Op ongedoopte, ongewijde klokken heeft de duivel natuurlijk vat. Zoo had men bij de stichting van het klooster Sint-Odolf te Staveren vergeten de klokken te wijden. Honderd jaar later vloog Joost | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
in woeste vaart naar den toren, haalde de klokken er uit en slingerde ze weg. Sedert hooren de visschers op de Fluessen en de bewoners van Galamadammen (F.) soms des nachts een dof gebombam in de diepte: dan luidt de duivel de klokken van Sint-Odolf. Hetzelfde wordt verhaald van de klokken van Driel en van Lochem. Deze wierp de duivel in twee kolken niet ver van den Berkel, waar men ze nog in den Kerstnacht te twaalf ure kan hooren luiden. Vandaar dat deze twee plassen den naam van ‘duivelskolken’ dragen. Zoo dompelde de satan nog een klok van Horst in het zwarte, diepe water der Peel, en begroef te Hoensbroek een ongedoopte klok in den waterplas tusschen de kerk en de Geleen-beek. Al deze klokken luiden op Kerstnacht; ook die van den klokkekuil te Swolgen: Welters, Limb. Legenden II, bl. 71; Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 31. Wanneer dus het volk heden ten dage zegt, dat de duivel vlucht bij het hooren van het klokkegelui, en dat de alvermannetjens verdwenen zijn, omdat zij het klokkegelui niet konden verdragen, dan hecht het hieraan zonder den minsten twijfel een Christelijke beteekenis. Toch ligt hieraan ten deele een heidensch begrip ten grondslag, nl. de geestenwerende en geestenbannende kracht van het klokkengelui. Vandaar ook het klokkenluiden bij onweer en sterfgeval - niets dan een gekerstende volksopvatting. | ||||||||||||||||
II. De Volksfeesten.Wanneer ik spreek van ‘volksfeesten’, dan bedoel ik hiermee het komplex van feestgebruiken, die bij het hedendaagsche volk van de viering van Oudgermaansche of Christelijke feestgetijden zijn overgebleven. Immers de feestvreugde kleedde zich in tal van overlevende blijheidsuitingen, die niet zelden, van het oorspronkelijk hoofdmotief losgetornd, ontaardden en oversloegen tot uitspattingen en misbruik. Naderhand hebben tal van vervormingen en aanvullingen (nieuwvormingen) plaats gehad. | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
Deze volksfeesten droegen dus oorspronkelijk een religieus, maar ook een huiselijk karakter. Evenals in het oude Rome, wanneer ik deze analogie hier mag aanvoeren, was het huisgezin de kern, de cel, van waaruit de georganiseerde vroolijkheid en blijheid zich in ruimer kring en op ruimer terrein verspreidde; en in het gezin zelf werd de feestviering, van geslacht tot geslacht overgeleverd, onder toezicht en leiding van den vader of van de moeder des gezins voltrokken. Ik spreek hier dus niet over de volksvermakelijkheden, als loopen, springen, klimmen, harddraven, wedrennen enz., en over de gezelschapsspelen evenmin; zie hierover desgewenscht ter Gouw, De Volksvermaken (Haarlem 1871), bl. 321-397 en 563-694. Immers deze hebben met religie en familiale organisatie niets gemeen en dragen een dermate internationaal karakter, dat zij onmogelijk kunnen dienen om den volksaard nader te bepalen. Zij worden trouwens met den dag méer geïnternationaliseerd. Een uitzondering zou men wellicht kunnen maken voor het kegel- en beugelspel en bepaaldelijk voor het schaatsenrijden - waarover nader - dat zooveel nationalen trots bergt, en ook tot wedijver prikkelt, waarbij dan de eer van het dorp op het spel staat. Zoo wordt in de buurt van Odoorn (Dr.) bij langdurige vorstperiode door een groep schaatsenrijders uit een bepaald dorp in een of ander café een schaats opgehangen, als blijk van uitdaging. Wordt een opgehangen schaats van den wand genomen, dan geeft men daarmee te kennen, dat de uitdaging is aanvaard. Dit is het skeuvel-ophangen. Iets anders is het, wanneer een bepaald spel door een bepaalde leeftijdsgroep op eigenaardige wijze wordt uitgevoerd of gevariëerd. De oude Germanen kenden eigenlijk geen feestdagen, maar wel feesttijden, hoogtijden, een benaming, die zich tot heden staande hield. Op voorname Christelijke feestdagen ging vroeger in katholieke streken de eene familie bij de andere nog ‘zalig hoogtijd’ wenschen. Men vierde eertijds waarschijnlijk vier offertijden, en om het offer groepeerden zich dan de overige feestelijkheden: twee winterfeesten, het lente- en zomerfeest. Eigenlijk begon het eerste winterfeest (of | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
herfstfeest), dat het Germaansche jaar opende, met de nachtevening van September. Maar in den Juliaanschen kalender valt het begin van den winter op 10 November, en zoo kreeg door verschuiving der feestgebruiken van het Germaansche nieuwjaar, de Martinidag zijn beteekenis. Voeg hierbij, dat het kerkelijk jaar aanving met den Advent, die oorspronkelijk 5 weken omvatte (eerst Paus Gregorius VII bracht hem op 4 weken), terwijl het Adventsvasten den 11den November, dus op Martinidag begon. Zoo vereenigde zich ook het eerste met het tweede, het groote winterfeest, dat ook den naam draagt van Midwinterfeest of Joelfeest en welks gebruiken voor een groot deel op het Kerstfeest overgingen. Het Joelfeest immers, ontegenzeglijk het hoogste feest der Germanen, viel in de tweede helft van December en in de eerste van Januari. Dit wordt het tijdperk der ‘Twaalf Nachten’ genoemd; de Duitschers spreken van de Zwölften, Unternächte, Rauchnächte of Losstage. Dit feest, dat, naar zijn etymologie te oordeelen, zeer waarschijnlijk ‘het tooverrijke’, dán ‘het vroolijke’ beteekende, werd inderdaad gekenschetst, evenals trouwens het eerste winterfeest, door een uitgelaten vroolijkheid, veroorzaakt: 1e door het genieten der offergaven, die gedurende dien tijd aan de zielen der afgestorvenen en aan Wódan, Holda en andere chthonische en windgodheden werden gebracht; en 2e - reden van ekonomischen aard - door de twee groote slachttijden, die met de winterfeestviering samenvielen, wanneer deze niet zelf de hoofdaanleiding tot de winterfeestviering gegeven hebben, zooals Alex. Tille beweert in zijn boek over Die Geschichte der deutschen Weihnacht (Leipzig 1893), bl. 6. Het was de heiligste tijd van het jaar. Dromsgewijze joelden en raasden de geesten door het luchtruim, door hun befaamden voorrijder aangevoerd; lotsvoorspelling, droomverklaring en tooverij vierden hoogtij; heel de geestenwereld: heksen, weerwolven, elfen, dwergen, waren los; men dronk de minne, d.i. de gedachtenis der afgestorvenen; men stelde de geesten onder allerlei vermommingen voor, die thans nog in min of meer gekerstenden vorm voortbestaan. | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
Geofferd werd gedurende dit tijdperk aan de geesten en aan Wôdan, in zijne hoedanigheid van god der vruchtbaarheid, ter wille van de vruchtbaarheid der akkers. Uit menig volksgebruik, dat wij te geschikter plaatse zullen bespreken, blijkt trouwens, dat deze geheele periode een vruchtbaarheidskarakter draagt. Men beschouwde - en beschouwt nog thans, zonder zich duidelijk rekenschap van deze voorstelling te geven - in den barren Joeltijd de aarde als sluimerend onder het mollig sneeuwkleed, nieuwe sappen garend, om in de lente de natuur met bloemen te tooien en het wintergraan te doen gedijen. Met goed recht zou men derhalve van een bevruchtingstijdperk kunnen spreken, zooals ik in Volkskunde XII, bl. 89 vv. voorstelde: het schieten in de boomen, het binden van stroobanden om de boomen, het zweepen der boomen heeft stellig bevruchting ten doel. Gegeven nu, dat het eerste winterfeest een vrij groote reeks van dagen in beslag nam, en dat het Joelfeest meestal tusschen Kerstmis en Driekoningen, plaatselijk echter ook vroeger of later kon vallen, dan krijgen we een bijna aaneengesloten feesttijdperk, dat zich van omstreeks het begin van November tot het midden van Januari uitstrekte. In dit tijdperk vallen vooral de Christelijke feesten: St. Martinus (11 Nov.), St. Clemens (23 Nov.), St. Andreas (30 Nov., men denke vooral aan St. Andreasnacht), St. Barbara (4 Dec.), St. Nikolaas (6 Dec.), St. Lucia (13 Dec.), St. Thomas (21 Dec.), Kerstmis (25 Dec.), St. Stefanus (26 Dec.), Onnoozele Kinderen (28 Dec.), Besnijdenis (1 Jan.), Driekoningen (6 Jan.). Zie hierover mijn geschrift De H. Nikolaas in het Folklore (Roermond 1898), bl. 9, 10. Dat bij de volksgebruiken, die zoo vaak blijken oorspronkelijk tot verschillende perioden en feesten te hebben behoord en ten deele ook op verschillende beginselen berusten, tal van verschuivingen hebben plaats gehad, spreekt wel van zelf en hiervan zal de te behandelen materie ook overvloedig blijk geven. Het volksfeest stoelt dus op de religie. De godsvereering der Oude Germanen behelsde offerplicht, maar schonk ook verpoozing van den harden arbeid op akker of weideveld: de feestviering droeg een | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
religieus, maar tevens een ekonomisch maatschappelijk karakter, wat des te meer in het oog valt, wanneer men bedenkt, dat onze voorouders veel meer dan heden leefden met de natuur, arbeidden en rustten overeenkomstig de natuur. Ook hier is het Christendom met wijs beleid te werk gegaan, en heeft het niet willen uitroeien, maar veredelen en verheffen of althans, in het geoorloofde, lijdelijk willen toezien. Terecht. Want indien er iets bestaat, zegt Ozanam, waaraan de menschen nog meer vasthouden dan aan den bodem, die hen voedt, dan zijn het de overleveringen, welke hun land in hun oogen verheffen, en de feesten of hoogtijden, die hen voor een wijl aan de harde, eentonige zorgen des levens onttrekken.
Wij beginnen dus het feestelijk jaar in Groot-Nederland met Sint Maartensdag (11 November), gewijd aan de vereering van den grooten volksheilige, Martinus, bisschop van Tours. Den apostel van Gallië, den grooten heilige der Franken, is ook in Nederland en België een ongemeen hooge vereering te beurt gevallen; in Duitschland viert men hem vooral in Frankenland, en in het naburige Zwaben en Westfalen. In België zijn honderden kerken hem toegewijd; in Nederland vereerde men hem als patroon te Utrecht, Groningen, Middelburg, Sneek, Arnhem, Tiel, Bolsward, Venloo, Weert, Wijk-Maastricht, Dokkum, Bovenkarspel enz. enz. De dorpen St. Maarten, St. Maartensdijk, Maartenshoek voeren zijn naam. Vooral het bisdom, de stad en de burgerij van Utrecht stonden onder zijn bescherming. Te Utrecht staat zijn beeltenis op de torenspits zijner kerk en in het voorportaal der kapittelzaal. Het prijkt op het oude wapen der stad en op de bisschoppelijke banieren. Vandaar dan ook, dat de burgers van Utrecht eeuwen lang den naam droegen van Sint Maartens-mannen, evenals die van Egmond Sint Alberts-mannen en de Leuvenaren Sint Pieters-mannen genoemd werden. Vielen de Hollanders de Stichtenaren aan onder het krijgsgeroep ‘Holland! Holland!’, deze beantwoordden het met ‘Sint Martijn, Sint Martijn!’ Zie o.a. Schotel, Tilburgsche Avondstonden, bl. 36 vv. | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
Ook kreeg de geheele periode van Sint Maarten tot Kerstmis - Adventstijd in den ruimsten zin - den naam van Sint Maartensvasten. De H. Perpetuus, bisschop van Tours, die in de Ve eeuw leefde, bepaalde nl., dat van af 11 November tot Kerstmis driemaal per week moest gevast worden; naar men weet, dagteekent dit 3 maal vasten per week (Woensdag, Vrijdag en Zaterdag) reeds uit het einde der IIe eeuw. Naderhand werd deze bepaling over heel Frankrijk uitgebreid. Intusschen, hoe groot de vereering van den H. Martinus ook in onze landen mag geweest zijn, zij verklaart kwalijk een aantal feestgebruiken als: het Sint-Maartensvuur, de Sint-Maartensdronk, -gans, -gaard enz. Vooreerst dan het Sint-Maartensvuur. De meeste feestvuren zijn niet van christelijken, maar van heidenschen oorsprong. Naderhand heeft men de Sint-Maartensvuren aldus verklaard, dat zij oorspronkelijk uit vreugde over den val van het heidendom zouden ontstoken zijn. Dit is echter een van de vele verklaringen, die de feiten zoekt aan te passen aan vooropgestelde theorieën. In waarheid hangen de feestvuren samen met de Oudgermaansche noodvuren, Oudsaksisch nôdfiur, waarin nôd- verwant is met het Oudhoogduitsche werkwoord nûan ‘stukwrijven’. Immers het werd ontstoken doordat men een stuk hout in de opening van een ander of van een wagenrad stak en zoolang draaide, tot het hout vuur vatte. Het voedsel voor het nieuwe vuur, hout en stroo, moest door alle leden der gemeente worden meegebracht. Brandde het vuur, dan moesten menschen en vee daar driemaal doorheen loopen. Na afloop nam ieder een verkoold stuk hout mee naar huis: het was een voorbehoedmiddel tegen besmettelijke ziekte onder menschen en vee. Merkwaardig is hetgeen Sebast Frank in zijne Wahrhaftige Beschreibunge aller Teile der Welt (1567) over een dezer vuren meedeelt: ‘Zu Mitterfasten flechten sie ein alt Wagenrad voller Stroh, tragens auf einen hohen, jähen Berg, haben darauf den ganzen Tag einen guten Mut, mit vielerlei Kurzweil, singen, springen, dantzen, | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
Geradigheit und anderer Abenteuer, umb die Vesperzeit zünden sie das Rad an, und lassens mit vollem Lauff ins Thal lauffen, das gleich anzusehen ist, als ob die Sonne vom Himmel liefe’. Dit noodvuur had het karakter van een zoenoffer aan de hoogere machten, het was een reinigings- (en dus vruchtbaarheids-) vuur, dan ook een offervuur aan de verpersoonlijkte vegetatie en vruchtbaarheidsgoden, wellicht met name aan Wôdan als zonnegod, wiens symbool het rad, het zonnerad was; vandaar, dat de Indiculus superstitionum et paganiarum, een opsomming van capitularia nit de VIIIe eeuw, waarschuwt tegen het heidensch gebruik van vuur door het wrijven van hout: De igno fricato de ligno, id est nod-fyr. Oospronkelijk stonden deze vuren met geen bepaalden tijd van het jaar in verband en werden ontstoken, telkens als men de godheid iets te vragen had of ook haar dank wilde brengen. Maar mettertijd hebben zij zich bij de hoofdofferfeesten gevoegd, en zoo krijgen wij dan onze Sint-Maartensvuren, Kerst- en Nieuwjaarsvuren, Vastenavond- en Paaschvuren, en St. Jans of Pinkstervuren, die vrij wel met de vier genoemde groote offertijden der Germanen samenvallen. Als kriteriën van den heidenschen oorsprong der nog bestaande vuren kan men met Grimm, Deutsche Mythologie I, bl. 35 aannemen: ‘das reiben der heiligen Flamme, laufen durch die brände, werfen von blumen in das feuer, backen und austheilen grosser brote oder kuchen, und der reihentanz.’ Voegen wij hierbij het rondloopen met fakkels door de velden. Talrijk zijn de dorpen, vooral in het Zuiden van ons land, waar de Sint-Maartensvuren nog opflikkeren; ook springt men nog over het vuur heen. Daarentegen is het fakkelen veelal verdwenen, - in België bestaat het nog plaatselijk, b.v. te Hombeek, Hoeleden, enz., en ook in Hollandsch Limburg en Brabant, vgl. Limburg's Jaarboek I, bl. 72: ‘Op Sint Maartensavond kan men door geheel Limburg en Brabant op de heuvelen langs de Maas de Sint Maartensvuren in flikkerende vlam met rossen gloed zien opgaan.... Terwijl de stapel brandt, zwerven de knapen met ontstoken fakkels door de velden.’ Te Obbicht, Papenhoven enz. noemt men dit | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
flakkeren. Te Zeelst (N.B.) en omstreken stelt een jongen Sint Maarten voor: hij draagt een grooten bos stroo om het lijf en een strooband om armen en beenen. Dit hangt met de legende van den heilige samen en verduidelijkt in de Sint Maartensliedjes uitdrukkingen als: ‘Sinter Maarten is zoo koud.... met zijn bloote armen’. De toortsen zijn slechts in rudimentairen vorm overgebleven in de kaarsjes of gekleurde lampions of uitgeholde en tot lantaarns vervormde rapen en pompoenen (pronk- of bronkappelen), waarmee thans de dorpsen veelal ook nog de stadsjeugd langs de huizen trekt: aldus in Groningen en West-Friesland. Op het feit, dat zulke pompoenen vaak gezichtsvorm vertoonen, leg ik geen gewicht. Met het oog op deze lantarens (keuveltjes) spreekt men in West-Friesland ook wel van keuveltjes-avond, en zingt men: ‘Sinte Maarte Keuveltje.’ Te Brugge en rond Maaseik loopen de kinderen met eindjes touw, bestreken met teer. De vuren vervangt men in de steden, b.v. te Venloo, door kaarsjes. Op Sint-Maartensavond vormen ouden en jongen een kring; dan wordt lustig in de rondte gedanst en de kinderen springen herhaaldelijk over het vlammetje. Dit kinderlijk gebruik verbindt dus ons folklore niet alleen met den grijzen voortijd, maar ook met de volksgebruiken der verre Donaulanden, van Meissen en Thüringen enz., waar men althans bij de Sint-Jansvuren nog over den gloed heenspringt.
Bij den rondedans zingt men te Venloo het bekende: Sintermertes veugelke
Hêt ein roeëd keugelke
En ein blauw stertje
Hoepsa Sintermerte!
Appingedam: Sunte Meertens vogeltje
Met ziên kip kap kogeltje
Met ziên rooie rokje,
Met ziên vleddern stokje.
| ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
Ter vergelijking diene nog het door Halbertsma meegedeelde: Sunte Maartens veugeltje
Zat al op een heuveltje
Met zijn rood rokje;
en verder het rijmpje, dat men hoort in de Altmark: Märtiin Märtiins Vaegelken
Mett siin vergult Snaevelken!
Geft us watt un lat us gan,
Datt wii hüüt noch wiier kam'n.
In het leven van den heilige komt geen vogel voor, en toch ontmoet men den Martinusvogel reeds in de gedichten der Middeleeuwen. Ook in Frankrijk kent men den ‘oiseau St. Martin’ en in Spanje den ‘pajaro St. Martin.’ Over dezen Sint-Maartensvogel is heel wat geschreven, zie b.v. Dr. Knappert, Wôdan-St. Maarten in den Gron. Volksalmanak 1899, bl. 102; Dr. Knippenberg, Sintermertesveugelke, in Limburg's Jaarboek 1911, bl. 75 enz. Persoonlijk heb ik deze kwestie besproken in mijn opstel, getiteld: Overblijfselen van den Wôdan-kultus in Limburg, in Limburg's Jaarboek 1898, bl. 34 vv. Mij dunkt thans, dat men de zaak als uitgemaakt kan beschouwen. De handschriften, die ‘Sant-Martisvogel, Mertissvogelin’ geven, wekken het gegronde vermoeden, dat Martini avis uit Martis avis ontstaan is; in alle geval is de specht bedoeld, de bonte specht (picus maior), met zijn donkere, staalblauwe staartveeren en donkerrooden nek. Het woord ‘keugelke’ is immers het Middelnederlandsche cogele ‘halskraag, mantelkap’, men denke aan de zegswijze: ‘kat en kogel verliezen’, ontstaan uit ‘kap en kogel verliezen’, elders ‘kap en keuvel’; vergel. ten overvloede het Veendamsche en Delfzijlsche rijmpje: Kip, kap, kogel,
Sint Maartinsvogel.
| ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Zoo ook het Duinkerksche: Sinte-Martens veugeltje
Kwam met zijn roo kapeugeltje
Gestoven
Gevlogen
Al over den Rijn,
Waar dat vette verkens zijn!
Goede vrouwe, geeft ons wat,
Alle hennen leggen wat! -
Ik keer nu terug tot den ronddans in de binnenkamer. Als tweede couplet zingt men een lied, dat aanvankelijk bij het inzamelen van hout enz. aan de huizen gezongen werd, en thans nog gezongen wordt daar, waar deze inzameling door de jeugd in typischen lichtstoet nog gehouden wordt. Tot goed begrip dezer strofe dient men zich de legende van den H. Martinus te herinneren. Het was in den strengen winter van het jaar 332, toen Martinus, nog krijgsman en katechumeen, een naakten en van koude schier verkleumden bedelaar ontmoette bij een der poorten van Amiens. Terstond trekt hij zijn zwaard en deelt zijn krijgsmantel in tweeën, geeft de eene helft aan den arme, die in Christus' naam een aalmoes vraagt, en bedekt zich zelf zoo goed mogelijk met de ander. Vandaar in het lied de uitdrukking ‘met zijn bloote armen’, en deze bloote armen worden dan tot het St. Maartensvuur in betrekking gebracht; vgl. bl. 131. Denzelfden nacht zag hij in zijn slaap den Zaligmaker, met het deel van den mantel, dat hij den bedelaar gegeven had, bedekt, zeggende: ‘Martinus, hoewel nog katechumeen (niet gedoopt), heeft mij met dit kleed gedekt.’ De bedelaar heet in het lied ‘Sinterkrukken’. Vooraf nog een algemeene opmerking over volksrijmpjes, of volkspoëzie, zoo men wil. Een groot deel dezer gelegenheidsrijmpjes, die van mond tot mond gaan, is verdorven en onverstaanbaar geworden. De volksfantasie varieert op alle mogelijk wijze, verbastert, neemt allerlei bestanddeelen en restantjes van andere, vreemde liedjes op, enz. Maar bij de rekonstruktie moet men uiterst voor- | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
zichtig zijn en vooral niet te veel logica verwachten. Niet slechts het eene idee, maar ook het eene rijm, de eene klank roept den anderen op, vooral in de zoogenaamde kettingrijmpjes, en zoo wijkt men soms mijlen ver van het hoofdthema af. Ik geef hier enkel de stroofjes, die m.i de meest voorkomende en de minst verhaspelde zijn, en zooveel mogelijk ontdaan van hun dialektisme, voor zoover zij een algemeen karakter dragen. Voor de volledige Vlaamsche liedjes zie De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 110 vv.; voor Noord-Nederland vooral ook Driem. Bladen III, bl. 64; IV, bl. 113; VII, bl. 80. Vandaag is 't Sinter Marten
En morgen Sinter Krukken,
Wij komen uit goeder harte
En hadden zoo gaarn een stuksken:
Een houtjen of een turfjen
In Sinter Martens kurfjen,
En wij zullen van hier niet gaan
Of wij hebben wat opgedaan.
Sinter Marten is zoo koud,
Geef 'm een turfjen of een hout,
Om zich bij te warmen
Met zijn bloote armen.
Geef wat, houd wat,
Tegen 't jaar al weer wat.
Of wel: Geef vuur, geef vuur,
Sinter Marten is zoo duur.
In de volkspoëzie vinden we ook heel wat metrische eigenaardigheden, en behalve sporen van stafrijm, allerlei verouderde rhythmische vormen. Het hier volgende rijmpje herinnert aan het oude metrum, dat geregeld werd door het aantal heffingen in ieder vers, en niet door het aantal lettergrepen; zie hierover G.J. Boekenoogen, Onze Rijmen (Leiden 1893), bl. 32. | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
Híer wóont een ríjk mán,
Díe véel géven kán.
Véel wíl hij gévén,
Láng zál hij lévén,
Zálig zál hij stérvén,
Den hémel zál hij érvén;
Gód zál hem lóonén
Met hónderddúizend krónén,
Met hónderddúizend rókjes án,
Dáar komt Sínter Márten áan.
Of wel: Met hónderd dúizend líchtjes áan,
Dáar komt Sínt Martínus weer áan.
Te Venloo volgt na den vierden regel ook wel: Honderd joar en einen daag
Zit det mêdje op die bank,
Loat dat mêdje valle,
Tröl, tröl
Loat det mêdje valle (?).
Zoo nog: Sínter Márten stóok víer,
Sínter Márten ís híer,
Géef wat, hóud wat,
Tégen 't jáar en nóg wát.
Ruim verspreid is verder: Sint Martinus bisschop,
Roem van onze landen,
Dat wij hier met lichtjes loopen
Is voor ons geen schande.
__________
| ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
Martijn.
Turf in den murf (mond) in den maneschijn.
Gooi in den most,
Gooi in den wijn,
Hier woont Sinte Martijn.
Martijn had een schaartje, dat wou niet knippen,
Martijn had een mesje, dat wou niet snijden,
Martijn had een touwtje, dat wou niet knoopen,
Geef me een korfje of een houtje en laat me loopen.
Alkmaar, Hoorn: D'r is brand al in de lantaren,
En de vonken, die vliegen d'r uit,
De meisjes loopen om garen
En de jongens om beschuit.
__________
Sinte, Sinte Marten,
De kalveren dragen starten,
De koeien dragen horens,
De kerken dragen torens,
De torens dragen klokken,
De meisjes dragen rokken,
De jongens dragen broeken,
De wijven schorteldoeken.
West-Vlaanderen: Sinte Martens avond,
De torre [lantaarn] gaat mee naar Gent,
En als mijn moeder wafels bakt,
Dan ben ik daar geern omtrent.
Stook vier, maak vier,
Sinte Maarten komt hier,
| ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
We zetten hem in een hoekje,
We geven hem daar een koekje,
En we zetten hem onder de tafele,
En we geven hem daar een wafele.
Land van Waas: De jongens van de dorpen,
Die waren hier al bijeen,
Het geldeken, dat wij 's jaren haên,
Dat is hier al verteerd.
Wij zullen gaan leeren hout rapen,
Turf rapen,
Al op Sint Jans manieren!
Vroolijk zullen wij vieren,
Gelijk wij 's jaren plachten.
Een stuk van zijnen mantel
Al met zijn billekens bloot!
En wilde gij dat niet geven
Dan zijde gij een groote jood!
Een houtje of een turfken
In Sinte Maartens kurfken.
Krijgt men niets, dan wordt gezongen: Hier hangt een baksken met zemelen uit,
En daar vliegt de gierige duivel uit.
Of wel: Een bosje met zwavel,
Een bosje met kruit,
Hier hangt de gierige duivel uit.
Reeds in de XIIIe eeuw wordt de Sint-Maartensdag Scuddecorfsdag genoemd; niet zoozeer, omdat dan de broodkorf geschud werd, | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
d.i. een algemeene uitdeeling onder de armen plaats hadGa naar voetnoot1), maar een korf met appelen, kastanjes, noten, mispelen enz. werd boven het vuur aanhoudend geschud, zoodat de inhoud naar alle kanten vloog en door de grabbelende jeugd werd opgeraapt. De korf zelf verbrandde langzaam onder het schudden; vanwaar in Duitschland het rijmpje: O Marten, Marten,
Der Korb muss verbrennet sein;
Das Geld aus den Taschen,
Der Wein in die Flaschen,
Die Gans vom Spiess,
Da sauf und friss,
Wer sich vollsaufen kann,
Wird ein rechter Martensmann. -
In den Gelderschen Volksalmanak van 1837 leest men, hoe het Schuddekorfsfeest binnenshuis werd gevierd. Aan den zolder werden papieren builen opgehangen met rozijnen, amandelen, kastanjes enz. Aan deze builen bevestigde men een langen papieren slinger. De slinger wordt aangestoken, de vlam komt nader en nader, het laatste vonkje deelt zich mee aan 'n kleine hoeveelheid buskruit, die ontvlamt, - en de buil scheurt aan stukken. Nu regent het lekkernijen, en de grabbelende jeugd stoeit en strijdt, wie het meest mag oprapen. Veel meer karakteristiek is het uitdeelen van versnaperingen aan de kinderen in de zuidelijke provinciën. De avond vóor Sint Maarten is de echte strooiavond; en de kinderen, ronddansend om het kaarsje en ‘Sinter-Mertes veugelke’ zingend, zien verlangend naar den schoorsteen, want Sint Maarten rijdt, d.i. werpt zijn gaven door | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
den schoorsteen. Sint Maarten is de kindervriend en treedt herhaaldelijk voor Sinter Klaas in de plaats. Te Herdersem, te Aalst, te Sint Nikolaas zetten de kinderen hun schoen op Sint Maartensavond. Men legt voor het paard van den heilige, die 's nachts rondrijdt, hooi en wortelen in den schoen; te Ieperen hangen de kinderen op den vooravond hun met hooi gevulde kous in het huis hunner ouders of grootouders op, in de hoop deze 's morgens met geschenken gevuld te vinden. Te Antwerpen is het strooiavond, evenals te Venloo en in de Kempen; in bisschoppelijk ornaat verschijnt de heilige in de kinderkamer en beloont of tuchtigt naar verdienste. Immers, wij staan aan het begin van het Joeltijdperk, eertijds gewijd aan Wôdan, als god der vruchtbaarheid, maar ook aan de schimmen der afgestorvenen, meer algemeen: het tijdperk der vruchtbaarheid en der bevruchting, gedurende hetwelk genoten en gegeven wordt en nieuwe gaven worden verhoopt van de aarde, sluimerend en welhaast zich dekkend met het mollige, blanke dekkleed van sneeuw. Onmiskenbaar heeft het Oudgermaansche Midwinterfeest een grooten invloed op onze hedendaagsche gebruiken uitgeoefend. Men toonde zich dankbaar voor het genotene, men bracht het eerste winteroffer, maar genoot ook van de offergaven en vierde feest met uitgelaten vroolijkheid. Martinidag was de eerste smuldag bij de intrede van den winter. De oogst is nu binnen gehaald, ten volle kan men genieten van de rust na den arbeid en van den oogstzegen, - en de eerste groote slachttijd is daar. Zoo vindt men in dit Joeltijdperk dan ook de meeste smuldagen en de meest verscheiden gebaksvormen; zoo worden dan in deze periode de kinderen op allerlei snuisterijen onthaald, voorgesteld als hemelgaven, door de godheid verleend, - naderhand nemen Sint Maarten, Sinterklaas, het Kerstkind, de Driekoningen enz. de plaats der chthonische godheden in: ekonomische en religieuze motieven gaan hier hand in hand. Sint Maarten rijdt deze gaven, evenals Sinterklaas en de Engelen op Palmzondag; rijden is gelijkwaardig met ‘geschenken geven’, door welke synonimie het verband tusschen ‘wind’ (rijden door | ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
de lucht) en ‘vruchtbaarheid’ in een helder daglicht treedt. ‘Veel wind, veel ooft’, zegt een spreekwoord. In Limburg kent men zelfs Sint Maarten in de funktie van den Wilden Jager (vgl. bl. 96), als aanvoerder van het geestenheir, begeleid door zijn knecht. Aldus verklaart men ook de eigenaardige koeken, met Sint Maarten gebakken en Sint Maartenshoorntjes genoemd. Ook in het Freudental (Silezië) mogen de Martinshörndl niet ontbreken. Hiermee hangt samen het varkensslachten, dat op Sint Maarten gebruikelijk is, zoodat men in Duitschland schertsend van Speckmärten spreekt. Vooral de kleine man slacht dan het zorgzaam gemeste dier: Op Sint Martijn
Slacht de arme het zwijn
Te Hoogstade (België) zingt men: Sinte Maarten,
Koeken en taarten,
Brood en wijn,
Al voor Sinte Maartens zwijn:
Niet minder past bij de opening van dit tijdperk de Sint Maartensgans. Zij is om dezen tijd het vetst en wordt dus als bijzondere lekkernij genoten; vroeger werd zij over het algemeen meer gegeten dan thans, ik herinner slechts aan de markten, die nog haar naam dragen. Het gebruik der Sint Maartensgans is heinde en ver verbreid en houdt met geen enkel goed vaststaand feit uit het leven van den heilige verband. Men denke er toch aan, dat het volk niet met getaldatums, maar met heiligendagen rekende, zoodat men tegen Sint Maarten (d.i. 11 Nov.) de gans slachtte, tegen Sint Andries (d.i. 30 Nov.) de pacht betaalde, tegen Sint Margriet (d.i. 10 Juni) omslag in het weêr verwachtte enz., enz. - Slechts in Engeland is de gans de oudvaderlijke schotel op Sint Michaëlis (29 Sept.), n.l. de Michaelmass-goose, terwijl den 11en November het Martinmass-beef, gerookt vleesch, op tafel | ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
prijkt. Ook in Friesland is het eten van ganzen meer omstreeks Sinterklaas en Kerstmis gebruikelijk. Reeds sinds eeuwen werd de heilige met een gans afgebeeld; op Noorsche runenkalenders vindt men 11 Nov. door een gans aangeduid, evenals op Tirolsche boerenkalenders. Luidens de legende zouden de ganzen den heilige door hun gesnater bij het preeken gestoord hebben, waarom hij ze slachten en oppeuzelen liet. Anderen berichten, dat de ganzen zijn schuilplaats verrieden, toen hij zich had verborgen, teneinde zich aan de bisschoppelijke waardigheid te onttrekken. Op het dak der Sint Maartenskerk te Worms (XIIe eeuw) is mede een gans geplaatst. In Gelderland, Overijssel enz. werd de gans 4 weken te voren gekocht en dan gemest; befaamd waren de ganzenmarkten te Deventer en Zwolle. Sommigen pilden de beestjes, d.i. duwden hun meelballen tot barstens toe in den gorgel. Te Deventer werd zelfs door de schooljeugd aan ‘Meester’ een malsche gans ten geschenke gegeven; deze gaf dan vakantie. Hier en ook nog in enkele andere plaatsen van Noord-Nederland bleef na de Reformatie de ‘papistische grouwel’ van het gans-eten voortbestaan. - Een deftig Deventersch hooggeleerde uit de XVIIe eeuw, Martinus Schoockius verhaalt, hoe de hoogstgewichtige vraag behandeld werd, of het geoorloofd was, op Sint Maarten een gans te eten, en meer bepaaldelijk, of men een Sint Maartensgans mocht opdisschen aan de Deventersche studenten in de heilige godgeleerdheid, die gezamenlijk het middagmaal gebruikten. De hooggeleerde is vrijzinnig genoeg, er geen bezwaar in te zien; zie Eelcoo Verwijs, Nutsalmanak 1868, bl. 151 vv. Eigenlijk behoort de St. Maartensgans thuis in de Saksische gewesten van ons land. Ik ben de meening toegedaan, dat men de gans kan beschouwen als een Saksisch stamdier, waarop m.i. ook het liedje uit Westerwolde wijst: Er kwam een gans uit Sassen,
Uit Sassen kwam die gans,
Hij was zoo wel gewassen,
Gewassen was die gans. -
| ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
Voor een groot deel van ekonomischen aard is ook de Sint-Maartensdronk. In de volksrijmpjes heet het: Sint Martijn, Sint Martijn,
T' avond most en morgen wijn.
Men dronk nieuwen most en nieuwen wijn, want het feest valt omstreeks den tijd, dat de nieuwe wijnen worden gekelderd: het valt samen met het einde van den wijnoogst. Van oudsher werden b.v. te Dordrecht, de stapelstad, de Fransche wijnen gekelderd op Sint Maarten. Zoo komt het, dat in sommige Fransche kalenders een beker het attribuut van Sint Maarten is, en dat hij in Frankrijk veelal als de patroon der wijnbouwers en hotelhouders geldt. - Uiteraard ontaardde dan ook het Sint Maartenfeest niet zelden in een zwelgpartij, zooals dit b.v. op de bekende schilderij van den Boeren-Breughel in het Museum van Antwerpen is voorgesteld. De historische Martini-dronk, die den naam van Sint Maartens minne draagt, was oorspronkelijk een heidensche offerdronk. Hierover spreek ik nader bij het behandelen der Sint-Jansminne. Eindelijk, Sint Maarten evenals Sinterklaas en andere persoonlijkheden, die geschenken uitdeelen, is gewapend met een roede of gaarde. Deze staat met het vruchtbaarheidsbegrip in verband, en elk begrip van tuchtroede is haar aanvankelijk vreemd. Het is een oud Indogermaansch, wellicht algemeen-menschelijk volksgeloof, dat het treffen van dier of plant met een roede, onder zekere plechtigheden, dat dier of die plant vruchtbaar maakt. Mannhardt vooral heeft over dit onderwerp in zijn Baumkultus onder den titel van: ‘Der Schlag mit der Lebensrute’ een meesterlijke verhandeling geleverd. Den 10en November wordt de Martinsgerte door den Beierschen herder aan zijn meester ter hand gesteld: achter krib of staldeur gestoken, beschut zij gedurende den winter het vee tegen alle onheil, en in de lente drijft men er de koeien mee naar de weide. Hierbij bedient men zich te Etzendorf (Beieren) van de volgende spreuk: | ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
Kommt der heilig St. Märten
Mit seiner Gerten;
Soviel Krawitbeeren,
Soviel Ochsen und Stiere!
Soviel Zweige, soviel Fuder Heu!
Steckt sie hinter den Kühbarn,
So wird auf's Jahr keine Kuh verloren,
Und steckt sie hinter der Stalltür,
Treibt sie auf's Jahr mit Freuden herfür.
Bij de kerstgebruiken kom ik op dit onderwerp terug. Laat ik nog slechts aanstippen, dat ook het slaan met riemen, hetwelk de Luperci zich te Rome op het feest der Lupercalia veroorloofden, slechts in schijn een tuchtiging was. Zelfs versperden de vrouwen, volgens Juvenalis, den Lupercis den weg, om zich in de vlakke hand te doen treffen: Nec prodest agili palmas praebere luperco: ‘En het baat niet den vluggen Lupercus de vlakke hand te bieden’ (Sat. II, 14). Over den Sint-Maartenszomer zie onder heiligenlegenden en volksweêrkunde in Deel II.
Wij volgen nu verder den kalender, door de heiligenfeesten aangeduid: den waren volkskalender. Sint Katharina (25 Nov.), van Alexandrië, maagd en martelares. Door hare wijsheid beschaamde zij de heidensche wijsgeeren, van waar zij van oudsher als patrones van de wijsgeeren en redenaars gold, en ook de Seminaries haar als zoodanig huldigen. Geen wonder, dat ook eenige der oudste Belgische Rederijkerskamers haar als patrones verkozen, b.v. te Hasselt, Eecloo, Leuven en Aalst, waar de Catharinisten nog heden bestaan. De Romeinsche keizer Maximinus veroordeelde haar na vele folteringen om geradbraakt te worden; maar op haar gebed werd het met scherpe punten beslagen wiel verbrijzeld, waarna men haar onthoofde: zoo werden een gebroken rad, boek, palm en zwaard hare attributen, en verkozen | ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
haar de wiel- en wagenmakers, pottebakkers en spinsters als patroonheilige. Evenals de namen der HH. Lucia en Clara, staat haar naam etymologisch met het begrip ‘licht, reinheid, helderheid’ in verband. Dit had tot gevolg, dat de Kathrijnendag tot dies criticus werd: beslissende dag voor het weêr. Herhaaldelijk komt hij i weêrsregels voor. Men laat plaatselijk omstreeks dezen datum den winter een aanvang nemen, en zoo heet het dan: ‘St. Katharina komt in het wit gekleed’. In Westfalen zegt men: ‘Katharina hett den winter innen Schraine’. Ook kent men bij ons het rijmpje: Met Sint Katrijn
Moeten de koeien aan de lijn.
Na regen verleent zij zonneschijn. Dit blijkt o.a. uit het volgende, op vele plaatsen en met vele varianten (vooral aan het slot) gezongen rijmpje: Sinte-Katerijne (of Katelijne),
Laat het zonneke schijnen,
Laat den regen overgaan,
Dat de kinderkens naar school toe gaan!
Wie zal hun leeren?
Onze lieven Heere.
Wie zal ze trouwen?
Onze lieve Vrouwe.
Wie zal hun te eten geven?
Sinte-Pieter, die goede man,
Die alle kinderen geeselen kan.
Of: Wie ga ze douwen? (wiegen)
Onze lieve Vrouwe.
Wie ga ze slaan?
Sinte Bastiaan,
Met zijn zilveren schuimspaan.
Aldus in Rond de Heerd I, bl. 410. | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
Sint-Kathrijnedag is ook een Schuddekorfsdag. De schoolkinderen gaan in Belgisch Limburg van deur tot deur en roepen: ‘Geeft aan de jongens van St. Katrien!’ Krijgen ze centen, appelen, noten enz., dan roepen ze nog eens: ‘Goê Sinte-Katrien!’ Krijgen ze niets, dan schreeuwen ze heel hard: ‘Kwâ Sinte-Katrien!’ Eenige jaren geleden zong men nog: Wij komen al rond op Sinte-Katriene,
Wij hadden zoo geerne wat boekweitbloem.
Wij zullen ze luisterlijk vieren
Al op een zalige maniere.
Of: Al op onze oude manieren. -
Gelijk wij verleên jaar hebben gedaan,
Huis voor huis al afgegaan,
Ter eere van Sinte-Katriene.
Geeft wat
Houdt wat
Tegen 't jaar nog wat.
Zie 't Daghet in den Oosten II, bl. 179; IX, bl. 95; XI, bl. 47; De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust IV, bl. 180 vv., VII, bl. 174, 175; De Cock, Volkskunde, 259; Schrijnen, Essays en Studiën, bl. 68, 251; G. Celis, Volkskundige kalender voor het Vlaamsche land (Gent 1923), bl. 307. Sint Andries (30 Nov.) is insgelijks een kritische dag: ‘Sint Andries brengt de vries’, ook weer niet zonder volksetymologischen bijsmaak. Deze dag deelt verder in de St. Maartens- en Sinterklaasgebruiken. Het is hier of daar weer Schuddekorfsdag. Op Sint Andriesavond gaan te St. Marie-Laathem de jongens rond om een snik (appel). Zij staan bij elk huis stil en roepen: 'k Kom om mijnen snik!
Wie geeft, wordt bedankt; wie niet geeft, wordt onthaald op: | ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
Wilde nie geên, ge meugt 'et houwen,
Maar 'et zalder u wel berouwen!
Die niet en geeft, die es en beest,
Dat es N.N. om te meest!
Sint Andriesnacht speelt ook een voorname rol in de tooverwereld, al mogen wij niet vergeten, dat het rekenen met nachten wel het oorspronkelijke was; vgl. Volk en Taal I, bl. 11, 12. Sint Andries is de patroon van de visschers - zijn bedrijf -, de waterdragers en touwslagers. Sint Elooi (1 Dec.). De H. Eligius werd in 588 in het Westen van Frankrijk geboren en toonde reeds als knaap groote vaardigheid in de teeken- en goudbewerkerskunst. De koningen Clotarius en Dagobert lieten hem kunstvoorwerpen voor zich vervaardigen, o.a. een gouden zetel. Naderhand stichtte hij een klooster en werd bisschop van Noyon. De volkssage maakt hem tot een gewonen smid, vooral hoefsmid, en vereerde hem tevens het patroonschap over de paarden. Vooral bekend, en ook vaak in lijn en beeld gebracht, is de legende, hoe de heilige een koppig paard, dat hij beslaan moest, den poot afsneed, zonder het een druppel bloed te doen verliezen. Dan besloeg hij den hoef op het aanbeeld en zette de twee stukken weer aan elkaar. De feestdag van Sint-Elooi wordt op het Vlaamsche platteland door smeden, voerlieden en paardeboeren nog gevierd, o.a. te Poeke, Vinkt, Vosselare, Burst, Hedersem, Grembergen en Tielrode. Wat betreft de zoogenaamde paardenprocessies ter eere van den heilige, deze hebben thans meestal den 29sten Juni, dus op St. Petrus en Paulus plaats. De boeren leggen dan met hun rijdieren in vollen draf driemaal den grooten processieweg af, vatten daarna post voor de kerkdeur, worden gezegend en rijden dan stapvoets driemaal om de kerk. Te Mechelen hadden volgens v. Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge II, bl. 295, de leerjongens de gewoonte, dien dag van | ||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
meester tot meester te gaan om een fooi te vragen onder het zingen van bepaalde rijmpjes. Sint Barbara (4 Dec.) werd door haar heidenschen vader in een toren opgesloten; vandaar, dat de metselaars en timmerlieden haar tot patrones kozen. Zij is een der voornaamste ‘noodheiligen’. Te Keulen is zij met haar geschenken de voorloopster van Sinterklaas. In Limburg snijdt men de zoogenaamde Barbara-takken: kersen- of berkentwijgen, die in water of in vochtige aarde gezet, op Kerstmis zullen bloeien, - treffende kerstening en symboliseering van het vruchtbaarheidsidee. Sint Nikolaas (6 Dec.). Een groote, krachtige gestalte te paard, den staf in de hand, den mijter op het hoofd, den ruim-geplooiden bisschopsmantel om de schouders geslagen, - zoo stelt zich de kinderwereld den heiligen bisschop van Myra voor. Hij lijkt inderdaad veel op de figuur van Wôdan, het rijzige lichaam in een wijden, donkeren mantel gehuld, waarin hij zijn beschermelingen door de lucht draagt, en gezeten op zijn trouwe schimmel Sleipnir. Na de overwinning van het Christendom in de IXe en Xe eeuw, toen het werkelijk geloof aan Wôdan en zijn kring was verloren gegaan, was die schimmel een onbeheerde zaak, een res derelicta primi occupantis, slechts bereden door een half-goddelijke, half-daemonische schim, die zich nog hier of daar in het folklore vertoont(zie bl. 96, wellicht is deze schim wel primair), maar welke het niet moeilijk viel voor edeler, meer reëele figuren te doen wijken. Op dien schimmel heeft het volk in den loop der tijden aan allen, die het hoog hield, omdat zij een aanzienlijke rol gespeeld hadden in kerkelijke- of staatkundige geschiedenis of ook sage - heiligen, koningen, legerhoofden en anderen - een eereplaats gegund; en zoo heeft Sleipnir ook als substraat gediend voor de vereering van Sint Nikolaas. Het paard is voor den heilige het onmisbare vervoermiddel op zijn verre tochten. Soms is hij gedwongen, de reis te onderbreken en zijn paard te laten beslaan; de smid wordt rijkelijk beloond. Het laat ook niet zelden een hoefindruk achter, evenals de schimmel | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
Jan:
Jan
Koekepan,
Met 'nen spijzen boterham.
Jan
Bakt eieren in de pan,
Bakt eieren in den schoen,
Dan herre geen pan van doen.
Jan, mijne man, is altijd ziek,
Heel de weke, heel de weke,
Jan, mijne man, is altijd ziek,
Heel de weke, maar 's Zondags niet.
Jozef:
Seven,
Laat mij leven,
'k Zal u een stuk van mijn hemdslip geven.
Marianne:
Marjanne,
Boter in de panne,
Boter in de pot,
Is Marjanneke nog nie zot!
Piet:
Piet
Valt in 't riet,
Dat men hem niet meer ziet.
De Smedt:
Smedt,
Een panneke vet,
Een panneke rapen,
En daarmee moet Smedt slapen.
Van Boeck:
Frans van Boek,
Dikke snoek,
Zonder knoopen aan zijn broek.
| ||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||
Verbist:
Mijnheer Verbist
Lag in de kist,
Zonder dat vader of moeder het wist
Verhagen:
Jan Verhagen
Draagt zijn beste broek alle dagen.
| ||||||||||||||||
5. Allittereerende volksluim.Mulders Mans moet mijn moeder mooi meel malen, moet Mulders Mans mijn moeder malen. Wie weet waar Willem Waanders woont? Willem woont wijd weg, wijd weg woont Willem Waanders (elders} Witjes). De kat, die krabt de krullen van de trap (tevens assonantie) | ||||||||||||||||
6. Spotrijmpjes op standen en ambachten.Natuurlijk staat bovenaan de Wever:
Daar zat 'ne wever op ze' getouw,
Hij wist niet wat hij weven zou,
Hij weefde van dit en hij weefde van dat
En hij weefde de hemdslip van ze' gat.
Daar zat 'ne wever op zijn getouw,
Blauw van honger en grauw van kou,
Hij weefde al dit en hij weefde al dat,
En hij weefde 't hemdeken van zijn gat.
Bakker:
O jonges wat 'n pret!
Morgen wordt 't brood afgezet!
Twee centen in 't geheel,
O wat kijkt die bakker scheel!
| ||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||
hooi voor het paard van den heilige hoogstwaarschijnlijk een schamel, overigens onschuldig survival te zien hebben van een voormalig offer aan den god, of liever aan het paard van den god der vruchtbaarheid, en wel een offer van hooi, dat immers reeds in de Oudnoorsche Edda Sleipnis verdr, ‘Sleipnir's spijs’ genoemd werd. Wanneer althans dit hooioffer niet ouder is dan de Wôdanvereering zelf. Bij het schoenzetten behooren enkele liedjes, waarvan hier de voornaamste, meest algemeen verspreide lezing: Sinte Niklaas,
Nobele baas,
Breng iets in mijn schoentje.
Een appeltje of een citroentje (limoentje).
Sinte Niklaas kapoentje,
Rijd wat in mijn schoentje,
Een appeltje of een citroentje,
Een nootje om te kraken,
Het zal zoo lekker smaken!
Sinterklaas bisschop,
Zet uw hooge muts op,
Trek uw besten tabbaard aan,
Rijd er mee naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjes van Oranje!
Sinterklaas, goed heilig man,
Trek uw besten tabbaard aan,
Geef de kleine kinderen wat,
Geef de grooten een schop voor het gat,
Laat ze daarmee loopen,
Kousen en schoenen verkoopen.
| ||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||
Sint Niklaas, mijn goede man,
Wilt ge me wel wat geven,
Dan dien ik u al mijn leven;
Geef je me niet,
Dan dien ik je niet,
Dan ben je mijn Sint-Niklaasje niet.
Sinterklaas rijdt rond met zijn knecht, in ons land meest Pieterman geheeten, in de Rijnprovincie Hans Muff, in den Elzas Hans Trapp, elders anders. In Noord-Duitschland verschijnt op Kerstavond een baardige, in pels en erwtenstroo gehulde figuur, die appelen, noten enz. onder de jeugd rond deelt. Wij hebben hier stellig te doen met een elfische gedaante. Sinterklaas of Pieterman dragen de roede, evenals Sint Maarten. In Zwitserland draagt St. Nikolaas plaatselijk een opgesmukt boompje, in Hamburg voorheen een groene twijg. Over de beteekenis dezer roede is boven gesproken (bl. 142). Laat ik hier nog slechts bijvoegen, dat te Mähren op den vooravond van Sinterklaas boerenknapen met zweepen de velden doortrekken, om de groeikracht te bevorderen. Op Ameland, en ook elders, trekken tal van Sinterklazen in bepaalde vermomming rond: de eigenlijke Sinterklaasvereering heeft zich hier met een allogeen bestanddeel verbonden, ofschoon het geheel der gebruiken volkomen met het karakter van het vruchtbaarheidstijdperk strookt. Vermomming heeft oorspronkelijk geestenwerende kracht. Op Tessel en Schiermonnikoog heeft dit rondtrekken den 13en December plaats. Volgens Tille, Die Geschichte der deutschen Weihnacht, bl. 196, heeft het Protestantisme de levens- en vruchtbaarheidsroede van onzen heilige tot strafinstrument en plak hervormd. Sinterklaas, eindelijk, is ook de patroon der schippers, en dit attribuut heeft er zeker niet weinig toe bij gedragen, dat zijn feest te Amsterdam zoo uitermate populair is. Het schippersliedje luidde: | ||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||
Wij sullen ons scheepken wel stieren
Al over die wilde see,
Al op Sinterklaes manieren,
Soo gaet er ons soetlief meê.
Dit patroonschap is zonder twijfel te danken aan het bekende verhaal, waarvolgens de heilige, op reis naar het H. land, een door hem voorspelden storm door zijn gebed deed bedaren. Zie Eelco Verwijs, Sinterklaas ('s Gravenhage 1863); Schrijnen, De H. Nikolaas in het Folklore (Roermond 1898); Ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 352 vv.; Herm. Grolman, De Winterfeesten in Nederland t.a.p., bl. 41. Sint Lucia (13 Dec.) is een echte volksheilige. Zij heeft tal van attributen van de godin Holda-Perchta overgenomen. In Nederland en België wordt zij bij oogziekten aangeroepen op grond der etymologie van haar naam (van lux ‘licht’)Ga naar voetnoot1). Vandaar, meent De Smedt, de gewoonte, haar voor te stellen met twee oogen in de hand of op een schotel; en hiervandaan komt de legende, volgens welke zij zich de oogen zou hebben uitgerukt, om zich aan de lagen van een door haar schoonheid betooverd jongeling te onttrekken; zie mijne Essays en Studiën, bl. 68, 251, 244. Den eersten der Quatertemperdagen in den Advent, dus Quatertemperwoensdag vóor het kerstfeest, wordt ter eere der H. Maria een plechtige mis gezongen, die den naam draagt van Guldenmis; niet omdat zij vroeger met gulden letters in de missalen stond geschreven, of van wege de gulden pracht der misgewaden; maar ‘gulden’ beteekent hier ‘voortreffelijk’, ‘krachtig’. Zij wordt ook de Rorate-mis genoemd, omdat zij begint met de woorden Rorate coeli. In de noordelijke provinciën heet zij ook wel de Schippersmis. De Westvlaamsche naam is Duvekedaals-messe, omdat in het mysteriespel der Boodschap, dat eertijds in Vlaanderen met haar ver- | ||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||
bonden was, bij de woorden: ‘De H. Geest zal over u nederdalen en de macht des Allerhoogsten zal u overschaduwen’, uit de hoogte een duif, door licht omgeven, over Maria werd neergelaten. Volgens v. Reinsberg-Düringsfeld, Das festliche Jahr, bl. 424, is dit mysteriespel in sommige katholieke landen nog gebruikelijk. Zoodra de zegen gegeven is, begint een knaap die den engel voorstelt, welke de boodschap bracht, te zingen: Ave Maria, gratia plena!
(Wees gegroet Maria, vol van genade),
en het volk valt in en zingt verder: Benedicta tu in mulieribus!
(Gezegend zijt Gij onder de vrouwen)
St. Thomasdag (21 Dec.) wordt beschouwd als de inleiding tot het tijdperk der Twaalf Nachten. De geesten drijven hun spel, tooverij en bijgeloof vieren hoogtij. Deze dag is een lotsdag, geschikt om de toekomst te doorschouwen. In Bohemen meent men, dat Sint Thomas op een vurigen wagen door de lucht rijdt, - een bizonder aspekt van het volksgeloof aan de Wilde Jacht en haar voorrijder. In Oostenrijk en Mecklenburg is op Thomasavond het schoenwerpen (bl. 149) nog meer gebruikelijk dan op Nikolaas- of Sylvesteravond. Het is de kortste dag van het jaar en daarom geldt het als een schande op dezen dag lang te slapen. Evenals in Westfalen eertijds degene, die 's morgens dien dag het laatst ter school kwam, door de kinderen Domesesel (Thomasezel) genoemd werd, zoo noemt men in Hollandsch Limburg nog thans den langslaper Thomas; analoog is het gebruik, waarvolgens jaren geleden in Noord-Brabant de jongen, die op den laatsten dag van het jaar, Sint Silvester, het laatste ter school kwam, Paus Silvester geheeten werd. En K. De Gheldere, Dietsce Rime (Brugge 1896), bl. 148 vermeldt: ‘Die op dezen dag (St. Silvester) in 't een of ander de laatste bevonden wordt, heet Silvester en moet beschenken.’ Het is een straf voor de lang-slapers en telaat-komers, | ||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||
die eveneens den Luilak treft, die den eersten meidag verslaapt. Ook de Pinksterbruid is een langslaapster, waarover nader. Natuurlijk heeft men dit gebruik in verband gebracht met het Evangelieverhaal van den H. Thomas, die ‘te laat kwam’, toen de anderen reeds vergaderd waren. In Rond den Heerd IV, bl. 130 wordt nog vermeld: ‘De Maandag na Palmenzondag hiet te Brugge over oude tijden Kalfdag; die op Kalfdag laatst in schole of te huis kwam was kalf, wierd kalf gescholden, en, in die hoedanigheid, geplaagd en gezeerd.’ Op Palmzondag begint het tijdperk van het eigenlijke Lentefeest. Het begrip ‘'s morgens te laat komen’ trad meer en meer op den voorgrond; en zoo komt het, dat men heden ten dage hier vader en moeder, ginder den onderwijzer buitensluit. Men noemt dit te Brugge iemand thomassen. Het feest heet ‘Sluiterkensavond’, ‘Sluiterkensdag’, ‘Buitensluit’, enz. Het te laat komen wordt op de eene of andere wijze afgekocht. Merkwaardig zijn nog de Sluitertjensdagen vóor Aschwoensdag (dus in het begin der lente) in West-Vlaanderen. Den eersten dag sluit men de moeder uit: 't is Wijvekenszaterdag; den tweeden den vader: 't is Mannetjeszondag; den derden de dochters: 't is Meisjesmaandag; den vierden de zoons: 't is Knechtjesdijsendag. Te Waasmunster worden op Zaterdag vóor Nieuwjaar, en Maandag en Dinsdag daarna de vrouwen (Zaterdag), de meisjes (Dinsdag) en de jongens (Maandag) buitengesloten. Te Velthoven wordt de meester op den feestdag der Onnoozele Kinderen buitengesloten, bewijs te meer, dat dit gebruik niets met den dag, en nog minder met het feest heeft uitstaan. Zie De Bo, West-Vlaansch Idioticon; zie ook De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 152, 272; Volkskunde XIV, bl. 111; v. Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier beige II, bl. 319 vv. Eindelijk, de verwantschap van Midwinter- en Lentefeest blijkt o.a. ook nog hieruit, dat men te Venloo den 21sten December kinderen naar den Lichtenberg stuurt, om te gaan zien naar ‘het wijfje, dat daar peperkoek spint’. De overeenkomst is hier sprekend met den 1en April: ‘Verzendekensdag’, waarover nader. | ||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||
Kerstmis (25 Dec.). Den 25sten December begon het groote Germaansche Midwinterfeest ter eere der chthonische godheden, het groote zielenfeest of Joelfeest, dat het tijdperk der Twaalf Nachten opende. Ook hier heeft de groote vroolijkheid, waarmee de feestenreeks werd gevierd, hoofdzakelijk haar oorsprong in het genieten der gaven voor het groote winteroffer, alsmede in redenen van ekonomischen aard: de groote slachttijd, die met de winterfeestviering samenviel. Of dit feest ook een zonnefeest was, ter eere van het terugkeerende en groeiende zonnelicht - hetgeen door Mogk e.a. wordt betwist - laat ik buiten bespreking. Maar een feit is het, dat geofferd werd aan de geesten voor de vruchtbaarheid, en dat in de kerstgebruiken van heden nog schuil gaat een zekere vereering van de groei- en teelkracht der natuur. De aarde slaapt nu, nieuwe sappen garend, om in de lente de natuur met jeugdige, frissche kruiden en bloemen te tooien: wij bevinden ons in waarheid in het bevruchtingstijdperk. Zooals ik reeds zeide, heeft het schieten in de lucht en in de boomen, het luiden met klok en bel rechtstreeks reiniging, zuivering van kwade geesten en andere schadelijke invloeden (evenals het berooken), en daardoor ook vruchtbaarheid ten doel. Ook met het binden van stroobanden om de boomen en met het slaan der boomen op kerstnacht wordt bevruchting beoogd. Gerucht, in welken vorm dan ook, is een probaat middel om de geesten te verdrijven: het lossen van geweerschoten, in het Noorden van ons land en in Zuid-Brabant nog veelal gebruikelijk, is hiervan slechts een moderne vorm. Op kerstavond loopen op vele plaatsen van Duitschland knapen met riemen vol koebellen door de dorpen. Over de Barbaratakken is reeds gesproken. De Westvlaming zet op St. Luciadag een kersen- of appeltakje in water, en beweert, dat het in den kerstnacht zal uitbotten. Meestal echter snijdt men een twijgje in den kerstnacht af, dat, in water gezet, op O.L. Vrouwe Lichtmis zal bloeien. Als men dien nacht den tak van een vruchtboom in water zet, meent men in Limburg, zal een goed fruitjaar niet uitblijven. Nu is het geenszins te verwonderen, dat, toen het feest van de | ||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||
geboorte van Christus op 25 December in de IVe eeuw door de Kerk werd ingevoerd, aldra de gekerstende volksfantasie gebruiken en volksvoorstellingen ten deele in christelijken zin herschiep. De christelijke feestmystiek is ten deele volksmystiek; en vooral de volksmystiek van het Kerstfeest bergt menig Oudgermaansch overleefsel. Een voorbeeld. In Limburg vindt men nog kwijnende het gebruik, op kerstavond een plant in water te zetten, die den naam van Roos van Jericho draagt. Tegen middernacht spreiden de korte vertakkingen der plant zich uit en vertoont ze een bloeivorm als van een roos. Hetzelfde gebruik is in zwang in het Zuidzwitsersche Val di Poschiavo. Terwijl men op de ontplooing der bloem, wacht, worden kerstliederen gezongen, of men brengt den tijd in gebed en overweging door. Ook in Duitschland is de Roos van Jericho geen onbekende. De berichten over dit gebruik klimmen op tot het begin der XVIIe eeuw. De hygroskopisciteit der plant, het sluiten en vrij plotseling heropenen harer bladeren, bij bevochtiging, haar vluchtig herleven werd steeds als iets wonderbaars beschouwd en zoo kreeg zij een eereplaats tusschen de tooverplanten en speelt ze een voorname rol in de waarzeggerij, in de droomverklaring vooral. Maar tevens is zij de plant der dichtkunst, van het volksgeloof en van de legende. Wonderbare nevelen spreidden zich als een zilveren waas geheimzinnig om stengel en knop. Men beschouwde haar als het zinnebeeld der opstanding, vanwaar haar naam: Anastatica. Volgens de sage ontlook de eerste bloem bij de geboorte van Christus; zij sloot zich bij de kruisiging en ontlook ten tweeden male bij 's Heeren Verrijzenis. Bij de vlucht naar Egypte ontsproot zij in de woestijn op de plaatsen, die Maria met haar voet had aangeraakt. Wie geeft ons nadere inlichtingen over het verband van de benaming met de H. Anastasia, die op 25 December gevierd wordt? Op de vraag: ‘Waarom wordt deze plant in den kerstnacht in water gezet?’ dient m.i. een drieledig antwoord. De Roos van Jericho | ||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||
is het zinnebeeld van de geboorte van Christus; men denke slechts aan het treffende Oudduitsche kerklied: ‘Es ist ein ros entsprungen - aus einer wurzel zart’ enz. Ook deed de vrome christelijke volksverbeelding de geheele natuur deel hebben aan de vreugde, die den mensch bij de geboorte des Heeren doorstroomt: ‘D'Erd grünet und bringet rössle, - der Heyland kompt von Himmel’ enz. Dan, op kerstavond bereikt het volksgeloof aan de groei- en bloeikracht der natuur haar toppunt: deze tijd is immers het kulminatiepunt van het vruchtbaarheidstijdperk. Maar dit geloof is hier op eigenaardige wijze door het volk gekerstend. Ook de mystieke beteekenis blijft niet uit: Christus is de boom des levens. ‘Hij staat in het midden der Kerk’, zegt Hugo van St. Viktor, ‘zooals de levensboom stond in het midden van het paradijs’. Tot de uitverkoren gewassen, die in den kerstnacht in bloei raken, behoort ook nog de doornstruik en het Allräunchen; in Tirol bloeit zelfs het varenkruid. In Overijssel zegt men, dat dan de vlierboom uitbot: immers het kruis was van vlierhout. Volgens een oude Bruggesche overlevering openen álle bloemen haar kelken en knoppen. Eindelijk, de kerstnacht is vermaard in de tooverwereld. Te middernacht wordt alle water wijn. De bijen gaan aan 't gonzen en zingen kerstliedekens; in West-Vlaanderen spreken de paarden, en de schapen zitten geknield; in Limburg staan de koeien op stal te praten; te Moelingen (B.-L.) roept de haan: ‘'t Kindeke Jezus is geboren,’ waarop de duif vraagt: ‘Moe, moe?’ (waar, waar?), en het lammetje antwoordt: ‘Te Bêthlehêm’. In Brabant richten de schapen hun oogen naar de ster uit het Oosten, en te Brugge richt het vee zich op, om het kindeke te groeten. Te Heel, Beek en elders in Limburg wordt het veevoeder buitengezet, dat het gezegend worde; nog elders is dit gebruik in zwang. Het schoenwerpen wordt toegepast. In de Graafschap bergen de boeren alle gereedschap op, omdat zij meenen, dat dit anders beschadigd wordt door Derk met den Beer - een soort voorrijder van de Wilde Jacht. Vuurbollen vliegen rond. Klokgelui stijgt op uit de diepte van vijvers en bronnen. | ||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||
De vereering van de teelkracht der natuur treedt ook sterk op den voorgrond bij de gebruiken van het kerstblok en den kerstboom. Het kerstblok of de kersttobbe, Duitsch Julblock, Weihnachtsblock enz., herinnert aan de offervuren; maar daarenboven vertegenwoordigt het een algemeen verspreide, immers Indo-europeesche, laat ik liever zeggen: elementair-menschelijke symboliek: het nieuwe leven, door den wederkeerenden zonnegloed de vegetatiewereld ingestort. In dezen zin kan het kerstfeest toch ook een zonnefeest genoemd worden, al was de zon niet het hoofdobjekt der vereering. Dat het kerstblok eertijds in Limburg bekend was, blijkt o.m. uit eene uitspraak der schepenen van Susteren in een charter van 1264. Hierdoor wordt bepaald: ‘dat elk der ingezetenen een dooden boom uit het bosch mocht halen, om tegen kerstmis in zijn huis te verbranden.’ Heden nog worden o.a. te Belfeld, Echt, Weert, Heithuizen enz. de beste stukken hout voor kerstmis bewaard. In andere deelen van ons land spreekt men van kerststokjes. Ook in de oostelijke provincies wordt hier of daar het kerstblok, de kersttobbe, nog op den haard gelegd, zie Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, bl. 483; in de omstreken van Eindhoven heet het korstpost. Over het achteraanblok, een bepaalden vorm van kerstblok, zie Herm. Grolman, De winterfeesten in Nederland, bl. 691. Vooral in den kersttijd, maar eigenlijk gedurende het geheele Joeltijdperk, hoort men heden nog den midwinterhoorn, vroeger vervaardigd uit een krommen, uitgeholden elzetak, tegenwoordig ook wel van metaal. Hij wordt bij voorkeur geblazen boven een put, waardoor het geluid wordt versterkt. Overblijfsels van het verkoolde blok hebben onheilafwerende en vruchtbaarheid-schenkende kracht: zij worden op den akker gestrooid. Wat den kerstboom betreft, deze is in ons land nog van verschen datum en komt uit Duitschland. Hij heeft vele trekken met den meiboom gemeen. De kerstboom vervangt dan Sinterklaas. - In sommige deelen van Vlaanderen, waar geen kerstboom bekend is, rijden de engeltjes op kerstnacht; de kinderen vinden 's morgens den engeltjeskoek op hun peluw. | ||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||
In verband hiermee zingen de kinderen te Veurne op kerstavond: Engeltjen, engeltjen Gabriëel,
Woont zooverre van mijn kasteel,
Op mijn kasteel alleene!
Bak mij een koekjen kleene
En een koekjen groot,
Om te leggen
Op Moeder Mariaatjes schoot!
Te Gent noemt men dezen koek engelbewaarderskoek. De kerstkribbe is natuurlijk geheel christelijk in wezen en in oorsprong. Zij drong uit de kerk het gezin binnen en vormt of vormde daar het middelpunt van een echt Nederlandsch huiselijk familiefeest. Gaan de Belgische kinderen op kerstdag, ‘Zalig Hoogtij’ wenschen dan zingen zij het roerende: Heerdekens van buiten,
Spoedt u op de been,
Met trommelkens en met fluiten
Recht naar Bethleëm;
Want daar is geboren
Den God van al,
Die ons het leven
Heeft gegeven
In den stal.
Ik heb hier nog drie eieren,
Warm uit den nest;
Ik heb hier nog een kalfken,
Dat is vet gemest;
Ik heb hier nog wat vlaaikens
| ||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||
In mijn korfken staan,
Om te vereeren
Het kindeken teere,
Laat ons gaan!
Als zij nog heel klein zijn: Met den tikkenhaan in de hand
Komen wij den herder groeten;
Met den tikkenhaan in de hand
Groeten den herder van het land.
Tik, tik, tik, tikkeliere,
Groeten den herder van het land.
Het vruchtbaarheidsbegrip uit zich in vele gebaksvormen, ik noem slechts de in ons land zoo bekende kerstbrooden, kerstkransen, en de Vlaamsch-Brabantsche kerstkoeken, van welke reeds Kiliaan vele benamingen geeft; de kerst-wikken, kerst-stoeten enz. De Noordhollandsche benaming is deuvekater: de twee knobbels aan het uiteinde schijnen aan te duiden, dat dit gebak in de plaats trad van het oude scheenbeenoffer. Het woord deuvekater bewaart de herinnering aan het vroegere kattenoffer; zie Dr. C.v.d. Graft, De deuvekater, in Elsevier's Maandschr. 1924. In Delft en Schieland spreekt men van kersttimpen, te Woudsend van kerstwiggen enz. Een bijzondere vermelding verdient het kerstbroodje van Geleen (L.). Dit werd op kerstdag na de Vespers door den koster uit den kerktoren aan de verzamelde jeugd van Geleen, Lutterade en Krawinkel toegeworpen, nadat hij het gedurende zes weken in den oven had laten hard worden; tot loon voor zijn moeite mocht hij in elk huis der parochie een brood ophalen. Het behalen van dit kerstbrood werd met moed en vuur betwist, terwijl de overwinnaar, na reusachtige inspanning daarvan meester geworden, het boven zijn hoofd verhief en uitriep: ‘Kerstbrood, mijn brood’, en den titel van | ||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||
‘broodjeskoning’ ontving. Dit gebruik is in 1842 afgeschaft; zie Jos. Russel, De heerlijkheid Geleen, bl. 73. Het ekonomisch karakter (kerstmis als slachttijd) uit zich o.a. in het eten van zwijnskop, waarbij dan b.v. te Zelhem gezongen werd: Kärsöaventjen, Kärsöaventjen,
Dan hebben we volop,
Dan slacht miên vader 'n verksken,
En dan krieg ik de kop.
Zie A. Tille, Die Geschichte der Deutschen Weihnacht, passim; Schrijnen, Essays en Studiën, bl. 237 en Volkskunde XVII, bl. 161; Aug. Gittée, Nederlandsche Kerstgebruiken, in Vragen van den Dag XI, bl. 52; Mannhardt, Baumkultus, bl. 224 vv.; v. Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge, bl. 319; De Cock, Volkskunde, bl. 229. F. van Beurden, Uit het Limburgsche Volksleven (Sittard 1926), bl. 11; W.H. Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, bl. 482 vv.; Herm. Grolman, De winterfeesten in Nederland t.a.p., bl. 715. St. Stefanusdag (26 Dec.) heeft óok zijn vruchtbaarheidsuitingen. Te Merkelbeek, Brunsum, Oirbeek (L.) gaan dan de kinderen het dorp rond en roepen ‘heio’, waarop hun appelen en noten worden toegeworpen. Te Neeroeteren (B.L.) halen alle kinderen een broodje bij den molenaar. Voorheen at men op Stefanusdag in den Eifel tweeërlei brood, het een zuur, het andere zoet, zooals nog thans in de Rijnlanden. Te Uden gaan op de Kerstavonden de kinderen van huis tot huis en zingen: Het kindje is nu geboren
In 't midden van den nacht,
Zooals nooit te voren
De wereld heeft gebracht.
Komen gelijk die engeltjes, gelijk die engeltjes,
Die zongen met een blijde stem:
Haast U naar Bethlehem!
| ||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||
Zij waren al aangekomen
Met armoe en verdriet.
't Werd op wat stroo geboren
Zooals een lammetje ziet.
Zongen die engeltjes, zongen die engeltjes,
Zij zongen met blijde stem:
Haast U naar Bethlehem
(Taxandria III, bl. 22).
Deze dag, waarop eertijds de Sint Stefanus Minne werd gedronken, is ook, met Sint Elooi, de paardendag. Dan werd eertijds hooi en haver voor de paarden gewijd; maar vooral worden op dezen dag omritten te paard gehouden om huis en dorpsgebied, ten einde de landerijen tegen schadelijke invloeden te bewaren en hare vruchtbaarheid te verzekeren. Zulke omgangen ten behoeve der vruchtbaarheid zijn overoud, men denke slechts aan het Romeinsche pro frugibus lustrare agros: de akkers rondtrekken voor het gedijen der veldvruchten. Zóo kwam het hoogst waarschijnlijk, dat Sint Stefanus beschermheilige der paarden werd, al is het niet te ontkennen, dat hij ook enkele trekken van een of ander Germaanschen god heeft aangenomen, - zonder daarom een ‘verkapte god’ te zijn, zooals wel eens wordt betoogd. In zekere zegenspreuk heelt Michaël (Wôdan?) het paard van Stefanus (Baldr?); zie Grimm, Deutsche Mythologie II, bl. 1033, vgl. 1030. Het rondrijden met de paarden, den Stephanusrit, vindt men in Zweden, Holstein, Engeland, Estland, Finland enz. In het Oosten van ons land noemen de boerenjongens het ‘Sint-Steffen rieën’ of ‘Sinte-Steffen jagen.’ - Arme kinderen geven dezen dag een stukje brood of een topje hooi aan de koeien en zeggen tegen de boeren: ‘Ik steffen jôe kôe’, en bij arbeiders, die geen koe hebben: ‘Ik steffen jôe.’ Te Borger (D.) ziet men vroeg in den morgen kleine jongens rondloopen met een bosje hooi onder den arm. Zij gaan van 't eene huis naar het andere, het eerst naar de deel om de koeien te steffen (steffenen), al zingende: | ||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||
Hum, kôe, hum,
Sint Steffen is gekomen
Hard geloopen; duur verkoopen,
Honderd gulden veur dieë kôe,
En een dikke stoetbrugg' toe.
Te Oosterhesselen komt hier nog bij: Met dikke boter, die mag ik, en die mag elk,
Dan geef de kôe ook botter en melk.
Dan legt de knaap een weinig hooi voor elke koe, gaat naar de keuken en zegt: ‘Ik heb jôe kôenen steft’; waarop hij door de boerin wordt onthaald. Sint Jan Evangelist (27 Dec.). Een eigenaardig gebruik op dezen dag, dat dreigt welhaast te zullen verdwijnen, bestaat of bestond nog kortelings in sommige plaatsen van Hollandsch Limburg, met name te Simpelveld, Mechelen, Vijlen, Munstergeleen en Oirsbeek. Het volk drinkt dan ter kerke uit een beker met gewijden wijn, onder de formule: ‘bibe amorem sancti Johannis, in nomine patris etc.’: ‘drink St. Jans Minne, in den naam des Vaders enz.’ Hetzelfde gebruik leeft nog op verscheidene plaatsen in Duitschland, vooral in Zwaben. Vroeger kende men ook in Friesland de Sint Jans Minne, maar niet als kerkelijk gebruik. Evenals de St. Geerten Minne, St. Michaëls Minne, St. Martinus Minne en St. Stefanus Minne is de St. Jans Minne oorspronkelijk een herinneringsdronk, een offerdronk, aan de goden gewijd. Immers, het woord ‘minne’ heeft met ‘genegenheid, liefde’ niets gemeen, maar wordt slechts volksetymologisch hiermee verbonden; vandaar het Duitsche St.-Johannisliebe, vandaar de term amor in de Limburgsche formule bibe amorem sancti Johannis enz. Het woord is afkomstig van den Indogermaanschen wortel men, met de beteekenis, ‘denken, overdenken, zich herinneren’; slechts in het West-germaansch ontwikkelde zich de beteekenis van ‘beminnen.’ Men dronk eertijds de ‘minne’ der goden, vooral van Wôdan- | ||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||
Odhin; hij toch was de doodengod, en ook aan de afgestorvenen werd deze offerdronk gebracht: reden, waarom het tijdperk der Twaalf Nachten daartoe bij uitstek geschikt mocht heeten. Na hun bekeering wijdden de Germanen dezen dronk aan Christus en de heiligen, doch niet meer als offerdronk, maar als herinneringsdronk. De volksfantasie kan met volle recht het vaderschap van de verkerstening dezer minnedronken voor zich opeischen. Voor het meerendeel bleven zij volksgebruiken in den engeren zin des woords; slechts van de St. Jans Minne weten wij, dat zij althans sedert de XVe eeuw, toen de christelijke tint de oorspronkelijke beteekenis geheel gedekt had, den kerkelijken drempel overschreed. Ter verklaring van het kwalijk begrepen gebruik werd naderhand de legende uitgedacht, als zou een zekere afgodendienaar, Aristodemus genaamd, den H. Johannes vergiftigden wijn hebben aangeboden, met de verklaring christen te willen worden, wanneer de heilige den beker zonder letsel zou ledigen. Deze dronk vervolgens den giftbeker, zonder dat hem eenig nadeel overkwam. Volgens een andere lezing zou de lieveling des Heeren den wijn gezegend hebben, waarop het vergif uit den beker spatte in de gedaante eener slang. St. Jan wordt daarom veeltijds met een beker en een slang daar boven afgebeeld. Waarom de offer- en herinneringsdronk van het Joeltijdperk nu juist op den H. Johannes is overgedragen, is wel hieraan te danken, dat hij - evenals St. Stefanus, St. Maarten, St. Michaël - een zeer geliefde volksheilige is. Den 29sten December dronk men eertijds in Brabant nog St. Davids-minne. Maar een gewichtige faktor was ook de term minne zelf. Was het niet natuurlijk, dat der goden minna, door het Latijnsche amor weergegeven, bij voorkeur op den apostel der liefde overging? Ook vindt men dilectio en potus caritatis. Zoo verklaart men tevens m.i. het best, dat de St. Jans Minne naderhand ook verzoeningsdronk werd; zie mijne Essays en Studiën, bl. 221 vv. In Duitschland is deze dronk plaatselijk ook bij het huwelijk in zwang. | ||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||
Allerkinderen (28 Dec.) vertoont een beslist christelijk karakter en herinnert aan de vermoording der Onnoozele Kinderen te Bethlehem. Dan viert men in de weeshuizen feest. In de families zijn de kinderen baas, of eigenlijk het jongste kind, dat dan mag zeggen, wat dien dag gegeten wordt: de kinderen voeren het huiskommando. In Zuid-Nederland, Noord-Brabant en Limburg leeft nog spaarzaam het gebruik, dat de kinderen dan, in het pak hunner ouders gestoken, als ‘vader en moeder’ over straat loopen en zich bij hun familieleden laten zien. Plaatselijk is dit gebruik in een bedelpartij ontaard; zoo b.v. in het Land van Waas, waar men zingt: 't Is vandaag Onnoozele-Kinderdag,
Geeft de moerkens en de vaarkens wat!
Geeft wat, houdt wat,
't Naaste jaar nog wat!
Ik weet daar nog een goede vrouw,
Die mij zoo geern wat geven zou.
Zij zal mij wel wat geven;
Hoelang mag zij leven?
Honderd jaar en éenen dag,
Zoolang als ze kaas en brookes mag.
Men vergelijke hiermee de liedjes op Schuddekorfsdag, b.v. bl. 137 vv. Verder dient vermeld het Middeleeuwsch gebruik van den ‘Kinderbisschop’, ook in de noordelijke provinciën bekend, b.v. te Oldenzaal, Utrecht, Dordrecht enz. Een kind beneden de twaalf jaar fungeerde dien dag in de kerk als bisschop en zat met mijter en staf op den bisschoppelijken troon. Hij ontving den staf in de eerste Vespers bij de woorden van het Magnificat: ‘Hij heeft heerschers van tronen neergehaald en geringen verheven’, en behield hem tot de tweede Vespers. Reeds in 1304 komt in de stadsrekening van Brugge een post voor: Item den biscop van den scoelkinderen van Sint Donaas.... XVIJ schellinghen’; en eveneens wordt in 1363 | ||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||
een gift vermeld voor de Dordsche ‘scoelnaars ende horen biscop’. Hij draagt dan ook den naam van ‘Bisschop van de scholieren’, ‘Bisschop van de koorknapen’, enz. Ook in andere landen was de kinderbisschop bekend. Het gebruik klimt tot de oudste tijden op en is m.i. evenzeer van christelijken oorsprong. Men bedenke ook, dat het feest der Onnoozele Kinderen op 28 December reeds op den oudsten kalender der kerk van Karthago voorkomt en in het Westen overal deze plaats handhaaft. Daarentegen leven hier en daar nog enkele typische Midwintergebruiken, b.v. het geven van geschenken en het slaan met roede en zweep als tuchtiging voor de langslapers; zie Rond den Heerd I, bl. 26. Eindelijk op enkele plaatsen, b.v. te Herdersem (O.-V), wordt deze dag gevierd als St. Gregoriusdag, waarover nader. OudejaarsavondGa naar voetnoot1) en Nieuwjaarsdag (31 Dec. en 1 Jan.). Ik wensch U al te gaar
Een zalig Nieuwe Jaar;
In voorspoed en verdriet
Vergeet den Schepper niet!
klonk het op nieuwjaarsnacht door de straten, toen de klepperman nog het nachtelijk uur aankondigde. Eertijds was het nieuwjaar-zingen over geheel Nederland sterk verspreid. Maar sedert kerkeraad en regeering hiertegen, als zijnde ‘onnutte superstitiën’ of ‘ongeregeldheden’, te velde trokken, zijn er in Noord-Nederland nog slechts schamele resten van overgebleven; zoo verzekert b.v. de Drentsche Volksalmanak van 1842, dat men daar nog ‘aan datzelfde euvel mank ging.’ Wanneer te Ootmarsum de torenklok op Oudejaarsavond twaalf geslagen heeft, heft de nachtwacht een lied aan, dat door tal van omstaanders wordt meegezongen. | ||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
Dit gebruik bleef in eere. Het nieuwjaar-zingen is heden ten dage vooral nog in België gebruikelijk; men raadplege de rijke verzameling van nieuwjaarsliedjes bij De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 7 vv. Slechts een enkel wensch ik hieraan te ontleenen. Herdersem: Op eenen nieuwjaarsavond,
Dan zullen wij vroolijk zijn,
Met een geboren maged
En een klein kindeken klein.
Wie zal dat kindeken dragen?
De dochter al van Jeroen
De klokken zullen luien,
Den kerkweg zullen wij doen.
Als wij op 't kerkhof kwamen,
Wie zagen wij daar staan?
Jezus van Nazarenen
Aan 't kruis genageld staan.
Met eenen doornenkroone
Op Jezus hoofd gedaan,
Vol rozen en roo nelen (leeljen)
Om naar den hemel te gaan.
Echte kinderrijmpjes vindt men in de Kempen. Zoo b.v. Maria was gezeten
Met 't kindjen op den schoot,
Om pappeken te laten eten,
Gekookt met wittebrood.
Daar zat een ratteke
Aan Jezus pappeke!
Maria maak het klaar,
Met deze zalige nieuwjaar.
| ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
Van geheel anderen aard is het zeer verspreide: Op eenen nieuwe jare
Sloeg een bakker zijn wijf,
Met eenen eiken kluppel
Zoo deerlijk op haar lijf!
De vrouw begon te kermen,
‘Ach bakker 't doet mij zoo zeer!’
De bakker zonder ontfermen
Sloeg nog wel tienmaal meer.
De vrouw kroop onder den oven,
De bakker van achternaar!
Daarkwamen zij uitgestoven
Met dezen nieuwe jaar.
Al zingende gaan de kinderen rond bij de inwoners van het dorp. Zij ontvangen noten, appelen, krakelingen enz., maar ook nieuwjaarskoeken, in West-Vlaanderen lukken, liefkoeken, in Oost-Vlaanderen nieuwjaarkes geheeten: kleine wafeltjes, in een bijzonder wafelijzer gebakken. Een bizondere vermelding verdienen de nijjaorskôken en kniêpertiês, de spekkendikken, spekpannekoeken, vetkrabben, oliekrabben en juffertiês uit den Achterhoek, verorberd op oudejaarsavond of täofeltiêsaovend (Raalte, Ommen, Collendoorn enz.), wanneer meiden en knechts, ja het heele gezin uitgaat hen kôken of hen taefelen. Op een ijzeren plaat brandt er vuur, en in het front prijkt de kôokstomp, tot dit doel reeds in den zomer uitgezocht en gedroogd. Hierop komt te rusten het kôokiêzer of nijjaersiêzer. Elders begint de smulpartij met een poddik (pudding), dan volgt rijst en daarna 't beestenvleesch, de hoofdschotel. De koekijzers zijn versierd met kunstig graveerwerk en inschriften, wier spiegelschrift door den nieuwjaarskoek leesbaar wordt weergegeven; zoo b.v.: ‘Segt niemand U Geheim nog U geheime gedachte. Die heden Is U Friend Sal morgen U verachten’ (Twente). | ||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||
Ook elders bakt men vollaards, prauwels en ijzerkoekjes, te Groningen olde wieven, te Velthoven (N.-B.) towten. Ik mag ook de wafels niet vergeten, en de Venloosche kandijmoppen. Men ziet het, wij zijn volop in het vruchtbaarheidstijdperk. Dit blijkt ook hieruit, dat te Roosteren (L.) de kinderen hun ‘heio’ roepende op nieuwjaarsdag rond gaan, te Echt, Einighausen, Nunhem, Buggenum, Beegden (L.) enz. op Silvesteravond. Dan zingt men het eeuwenoude liedje: Ich kwaam al aangeloupe,
Ich sêg 't see rouke,
Ich sêg wal aan den oave wis,
Dat er get gebakken is.
Isser niks gebakke,
Dan gèft ene korf vol appele,
Is de korf te klein of te groot,
Dan gèft mig ene volle schoot.
Te Soerendonk (N.-B.) luidt dan het Schuddekorfslied: Vrouwke, vrouwke, nieuwjaar geven,
Ge zult verdienen het eeuwig leven.
Het eeuwig leven is bitter gewonnen,
Voor een gulden een draad gesponnen.
Kijk eens in je korfje,
Daar liggen drie appeltjes in,
Even groot, kralo, vrouwke lo,
Geef wat, houd wat,
Volgend jaar weer wat.
Men noemt dit b.v. te Buggenum ringzingen (ring = soort krakeling); na het zingen volgt het grabbelen, Maasbree: griebelen. Meestal krijgen de kinderen ringen, maar ook ander snoepgoed. Te Koedijk (N.-H.) gaat in den nieuwjaarsnacht de plaatsvervanger van Sinterklaas, ‘de gouden engel’ rond, om de kinderen wat lekkers te rijden. | ||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||
Eindelijk, met het vruchtbaarheidsbegrip staat, naar men weet, ook in verband het schieten in den nieuwjaarsnacht, veelal verboden, maar in het zuidelijk volksgebied nóg doorgaans gebruikelijk. Ook elders, te Deventer b.v., schiet men nog ‘van het olde in 't nije’, of men ‘schieët het olde uut’. Dit schieten wordt thans nog slechts als vreugdeteeken beschouwd, evenals het sleutelschieten in Den Briel en daaromtrent. Het ‘nieuwjaar afwinnen’ is nog steeds in zwang. Bij het nieuwjaarsbezoek worden veelal (Staphorst enz.) koeken opgedischt, te Venloo een bepaalde soort moppen, die dan ook nieuwjaarsmoppen heeten. Eén eigenaardigen gebaksnaam liet ik nog onbesproken, nl. het Westvlaamsche strijne of strene (rondom Veurne), dat door het Fransche êtrennes op het Latijnsche strenae teruggaat: zoo heetten de kleine, maar aangename geschenken, die men elkaar in het oude Rome op Nieuwjaarsdag vereerde. Immers bij de gebruiken der jaarwisseling dient men niet alleen rekening te houden met de Christelijke en Germaansche bestanddeelen, maar ook met den invloed, uitgeoefend door de Romeinsche kalenderviering, die den god Janus gold. Zie Driem. Bladen VIII, bl. 62; V, bl. 80; II, bl. 1 vv.; Welters, Feesten, Zeden, Gebruiken en Spreekwoorden in Limburg, bl. 13; Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 109; Dr. A. Beets, Eigen Volk II (1930), bl. 134. Ik vestig nog de aandacht op het klokken luiden met zijn geestenwerende kracht: bepaaldelijk van 21 December tot aan Nieuwjaar, en vooral op Kerstavond en Oudejaarsavond, vroeger in het Oosten van ons land gebruikelijk; zie Herm. Grolman, De Winterfeesten in Nederland, bl. 715. Voor het Sint Thomasluiden van 21 December tot Nieuwjaar in zuidoostelijk Friesland verwijs ik naar Eigen Volk II (1930), bl. 26. Driekoningendag (6 Jan.). De kinderschaar, die langs de huizen trekt en daar om brandhout of versnaperingen vraagt, somtijds nog met den ouden rommelpot of foekepot, neemt op Driekoningendag een geheel bizonderen vorm aan door een sterkere vermenging | ||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||
met het Christelijk element: ik bedoel het bekende sterzingen, op het oogenblik tot België en sommige plaatsen in de zuidelijke provinciën beperkt: een rest van de vroegere mysteriespelen. Drie jongens, als koningen verkleed - en een hunner is met roet zwart gemaakt -, gaan van huis tot huis en dragen aan een staak een ster, uit papier gesneden, en met goud en zilver versierd. Trekken ze aan een koord, dan draait de ster als een molen. Zij dragen de namen der H.H. Driekoningen: Caspar, Melchior en Balthasar. Eenmaal kende men de sterdragers in alle steden en gewesten van Groot-Nederland. Het lied, dat zij zongen, en dat nog gezongen wordt, is in tallooze varianten overgeleverd, maar kan althans in hoofdtrekken worden gerekonstrueerd. Het is subliem van roerenden eenvoud. Treffend vooral is het sterk op den voorgrond zich dringende lyrisch-dramatische karakter: en inderdaad, uit de dramatische voorstelling der Aanbidding van de Drie Koningen is het ontstaan, heeft het zich gevormd en vervormd. Oorspronkelijk krijgen wij dan buiten het kerkgebouw een rondgang van koorknapen en scholieren, later van de jeugd in het algemeen. Te Weert bestond in 1840 nog het gebruik, dat op Driekoningenavond drie misdienaars in hun koorgewaad met ster, lantaarn en proviandkorf van huis tot huis trokken. Het lied, dat in de Zaanstreek en langs de Noordzee het zuiverst bewaard bleef, moet oorspronkelijk ongeveer geluid hebben als volgt: Wij komen getreden met onze sterre,
Wij zoeken Heer Jezus, wij komen van verre.
(wij hadden Hem gaerne).
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur,
Herodes, de koning, kwam zelvers veur.
Herodes, die sprak met valscher hart:
‘Hoe ziet er de jongste van drieën zoo zwart?’ -
‘Hij ziet er wel zwart, maar hij is welbekend,
‘Het is er de Koning van Orient.’
| ||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||
Wij kwamen den hoogen berg opgegaan,
Daar zag men de starre stille staan,
Ja stille staan.
(Pauze).
Och starre, jij moet er niet stille staan,
Je moet er met ons tot Bethlehem gaan.
Tot Bethlehem, in die schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindeke zat.
Hoe kleiner kind, hoe grooter God:
Een zalig Nieuwjaar verleen ons God.
Noordwijk: Daar al de Joden mee hebben gespot.
Dit lied is nauw verwant met een ander, dat opgeteekend staat in Het Hofken der geestelijcke Liedekens (Loven 1577), bl. 28; het begint: Het quamen drij Coninghen uut verre landen,
Nu wiegen, nu wieghen wij,
om Gode te doen een offerande.
Des waren sij vro.
Alle mijnen troost, mijn toeverlaet
is Maria soon.
Sij quamen van Ooste, sij quamen van verre,
Nu wiegen, nu wieghen wij,
Al bijt verlichten van eender sterre.
Des waren sij vro.
Alle mijnen troost, enz.
Maer doen sij binnen Jerusalem quamen,
Nu wiegen, nu wieghen wij,
Die claerheyt der sterre sij niet en vernamen.
Des waren zij droef.
Alle mijnen troost, enz.
| ||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||
Zie Van Duyse, Het Oude Nederl. Lied, bl. 2042. Dr. Boekenoogen wijst er zeer terecht op, hoe het refrein aantoont, dat het lied ook gezongen is bij het wiegen van het Kerstkindje in de kerk; zie het Jubelnummer van Volkskunde, bl. 24 vv., waar hij ook op voortreffelijke wijze de verschillende parodieën van het sterrelied behandelt; vergelijk nog Knuttel, Het Geestelijke Lied enz., bl. 106. Ook buiten Groot-Nederland is het Driekoningenlied ruim verspreid. Een merkwaardige parallel vindt men bij Louis Pinck, Verklingende Weisen Lothringer Volkslieder I (Metz, 1926), bl. 21. De rondgaande kinderen zongen en zingen ook veelal het lied van Maria Magdalena (eveneens met talrijke varianten): Op eenen Driekoningenavond,
Op eenen Driekoningendag,
Toen zat Maria Magdalena
Al op Heer Jezus' graf.
Sta op, Maria Magdalena,
Sta op van den bitteren dood!
Uw zondekens zijn u vergeven,
Al waren zij nog zoo groot.
Een meer volledige, juister wellicht: meer uitgewerkte lezing van dit lied vindt men in Volk en Taal I, bl. 53; in bedelliedjes werd het herhaaldelijk geparodieerd. Zie nog Eigen Volk I (1929), bl. 41 vv.; ib. bl. 119 vv. Aan de nieuwjaarsvuren herinnert het kaarsjespringen; immers de engere Joeltijdperiode, die den 6den Januari eindigt, is het eigenlijke nieuwjaarstijdperk. Als besluit van dit tijdperk wordt Driekoningendag in Vlaanderen dan ook plaatselijk Dertiendag of Dertiennacht genoemd; ook in oude Nederlandsche kalenders wordt hij nog aangehaald als Dertiendagh. Te Zwolle was het kaarsjespringen dan ook op oudejaarsavond gebruikelijk: naar men ziet, hangt het noch met den H. Martinus, noch met de Driekoningen samen, maar is het een rudimentaire vorm van de aloude feest- en offervuren. | ||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||
Op Driekoningendag kent men het nog te Breda, Huissen enz.; eertijds was het algemeen in het Noorden van ons land. De koningskaarsjes waren, volgens Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 177, kaarsen met drie armen, waarvan de middelste zwart geverfd was en ‘het Moorken’ of Melkert (d.i. Melchior) heette. Zóo was het gebruik eenigermate gekerstend. In de Middeleeuwen noemde men deze kaarsjes zelfs de gebenedijde of heylighe keerskens: weer een voorbeeld van een in de Kerk doorgedrongen volksgebruik. Bij het dansen zong men: Kaarsies, kaarsies, drie aan een,
Springen wij er over heen.
Al wie daar niet over kan,
Die en weet er nou niemendal van.
In België verdwijnt het gebruik of is het verdwenen. Te Sint Truiden zong men: Keerske, keerske over het keersbeenke,
En al wie daar niet over en kan,
Die weet er niet van!
En al wie daar niet over en kan,
Die blijft er van,
Die blijft er van!
Keerske, keerske over het keersbeenke!
Zie 't Daghet in den Oosten II, bl. 115. In Noord-Brabant, Antwerpen, Belgisch Limburg en West-Vlaanderen kent men ten slotte nog het volgende rijmpje: Drie koningen, drie koningen,
Geef mij een nieuwen hoed.
Mijn oude is versleten,
Mijn moeder mag 't niet weten,
Mijn vader heeft het geld
Op den rooster geteld.
| ||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
Of wel (Noord-Brabant): Vader mag het niet weten,
Moeder is niet thuis,
Piep zegt de muis
In 't zomerhuis (of: in 't voorhuis).
Driekoningen werd in de Middeleeuwen niet alleen in de kerk, maar ook daarbuiten in ruimen kring luisterrijk gevierd. Op Driekoningenavond heerschte vreugde alom, in de paleizen, maar ook in de schamele woningen der armen. De steden gaven aan de kloosters, en de kloosters verstrekten aan de arme lieden brood en bier tot ‘hun Coninxfeeste’. Dat dit ook naderhand nog voortduurde, ergerde den ouden Walich Sieuwertsz zeer, en hij beklaagde zich dan ook, dat nog in 't begin der XVIIe eeuw voorname en officiëele personen zich niet schaamden, ‘op Derthienden avent Coningsken te spelen, en haer voor Godt en de menschen niet en schamen dit naer te volgen ende te onderhouden.’ ‘'t Was wel de moeite waard’, schrijft Ter Gouw, ‘zich over zoo'n onschuldig huiselijk vermaak zoo te ergeren. En nog langen, zeer langen tijd, nadat Walich en zijn boek reeds lang vergeten waren, speelden dan ook de Hollanders nog even vrolijk koninkje als weleer. De bakker leverde, of de huismoeder bakte zelve, een brood, waarin een boon verborgen was; bij de boeren heette 't “de bonekoek”, in de steden “'t coninxbrood”; en de boon was het, die “het lot van conig te sijn” besliste.’ (Volksvermaken, bl. 175). Het Driekoningenbrood is nog niet in onbruik. Ook boonenkoek en koningsbrieven, die verkocht of getrokken worden, en waardoor de rollen van koning, koningin, hofnar, asschepoester, Zwarte Piet (herinnering aan den zwarten koning?) enz. verdeeld worden, zijn in Noord-Brabant en Limburg nog gebruikelijk. Te Antwerpen worden op den vooravond de koningsbrieven door de kinderen op straat gevent; dan hoort men aanhoudend: Koningsbrieven en kroon en kroon!
Koningsbrieven en kroon!
| ||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||
De Cock, Volkskunde, bl. 235, bericht hierover nader: ‘Op slechts enkele plaatsen van het Vlaamsche Land (in Brabant en. West-Vlaanderen) is de boonkoek nog bekend. Daarnaast bestaat echter een andere manier om den koning aan te duiden, n.l. door het trekken van de “keuningsprentjes of -briefkens”, reeds in 1469 in de gemeente-rekeningen van Veurne vermeld, en, wat meer zegt, in een oude kroniek van Doornik in 1281 al een oud gebruik geheeten. Dit wordt nog heden in verscheiden steden en dorpen van de beide Vlaanderen aangetroffen. Een volledig stel gedrukte koningsbriefjes bevat afbeeldingen voor zestien personages, n.l. den koning met zijn hovelingen en bedienden: raadsman, sekretaris, rent- en hofmeester, schenker, voorsnijder, biechtvader, medecijn, portier, bode, zanger, speelman, zot en kok, - elk voorzien van een passend vierregelig versje, dat min of meer de rol aangeeft, die men te vervullen krijgt. In de dorpen, waar gedrukte koningsbriefjes doorgaans ontbreken, worden deze eenvoudig geschreven, vaak in een zeer populairen, boertigen vorm. Na trekking der briefjes zijn de rollen verdeeld; de koning moet zijn onderdanen te drinken geven en drinkt zelf de eerste teug: thans gewoonlijk gesuikerde jenever met een lepel uit een kom geschept en hieruit opgeslurpt. Op dat oogenblik dienden de hovelingen te roepen:’ ‘De koning drinkt.’ ‘De zot zag toe, of niemand daaraan te kort schoot en de nalatige werd met een koolstreep in 't aangezicht gemerkt.’ Zie verder zijn Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden2 (Gent 1908), bl. 171. Men denke ook aan de doeken van Jordaens: ‘De koning drinkt.’ De koningskoek komt nog elders voor. In Engeland vooral bakt men koningskoeken van allerlei grootte en vorm, als een waardig besluit van het Vruchtbaarheidstijdperk. Het ‘koninkje spelen’ is waarschijnlijk een Romeinsch bestanddeel, een overblijfsel van de heidensche Saturnalia, dat door den Driekoningendag een christelijk vernisje kreeg. Dan toch vierde men te Rome de zegeningen van den gulden voortijd: toen de god Saturnus onder de menschen leefde en overal vrijheid en gelijkheid bloeide. | ||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
Vooral de slaven hadden het dien dag goed, werden door de meesters als huns gelijken of zelfs als meerderen behandeld en door hen aan tafel bediend. Feestgelagen waren in dezen tijd aan de orde van den dag, en veelal liet men bij deze dan het lot beslissen, wie koning der tafel werd, feestkoning, tevens ceremoniemeester. Trouwens het koningsspel was te Rome overoud; Suetonius noemt dit ‘het spel om gezag en heerschappij’. Het verloten geschiedde meestal door middel van boonen, die een sakrale beteekenis hadden. Maar het is zeer goed mogelijk, dat wij tevens met resten van een middeleeuwsch kapittelgebruik te doen hebben, waar volgens door de kanunniken ter herinnering aan het bijbelsch verhaal een Koning gekozen werd. Op 6 Januari eindigde het Joeltijdperk in engeren zin; hij besluit de Twaalf Nachten, en wordt daarom in Vlaanderen ook Dertiennacht genoemd. In het Zuidgermaansche gebied heet hij Perchtendag; maar Perchta (Berchta) is bij ons onbekend. Wellicht berust op de gebruiken gedurende de Saturnalia-festen ook nog het geven van geschenken op St. Pontianus- en St. Agnesdag (14 en 21 Jan.), het ‘Ponsen en Angen’ of ‘Ponsen en Nieten’, vroeger in Nederland en België gebruikelijk; mogelijk stoelen de gebruiken dezer dagen ook op het feestelijk overbrengen der relikwieën van de H.H. Pontianus en Agnes. Eigenlijk gaven de mannen op 21 Januari geschenken aan de vrouwen en meisjes, terwijl zij op 14 Januari een tegengeschenk ontvingen van de door hen op Koppermaandag begiftigde vrouwen. Vrouwkensavond (19 Jan.), te Brussel gevierd, naar verluidt ter herinnering aan den 19den Januari 1101, toen de Brusselaren, aan het zwaard der Saracenen ontkomen, onverhoopt naar huis terugkeerden. Telken jare luiden nog heden des avonds alle klokken van Brussel een half uur lang. De vrouwen zijn uitsluitend baas, en na het avondmaal trachten zij zelve hun echtgenooten naar bed te dragen. Koppermaandag heet de Maandag na Driekoningen: kopperkensdagh, kopperkensmaendagh. Men verklaart dezen naam aldus, dat deze Maandag ongeschikt werd geacht om koppen te zetten, zoodat | ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
de koppers vrijaf hadden. Wellicht is het juister van het oude kopperen ‘smullen, drinken, pret maken’ uit te gaan, dat van kop ‘beker’ kan komen. Een volksetymologische vervorming is koppeltjesmaandag, wegens het bijeenkomen van het gemeene volk, evenals koperen maandag, naar de kopermunt, die dan als fooi gegeven wordt. Andere namen zijn: gekke maandag, raasmaandag, kopjesmaandag (Groningen), verloren-, verzworen, verkoren-, ja Floramaandag. Te Diest zegt men nog blijde maandag. ‘Verloren’ Maandag werd verklaard door het daags te voren gelezen evangelie van het ‘verloren’ kind Jezus, of omdat deze dag van wege de feestelijkheden van de eedsaflegging der lagere ambtenaren toch verloren was. Deze laatste verklaring is zeer zeker te verkiezen, wanneer men tevens in het oog houdt, dat ‘verloren’ weer volksetymologisch verbasterd is uit ‘versworen’, de benaming, die in de oudste dokumenten voorkomt en op genoemde eedsaflegging betrekking heeft. Men doet goed dezen Maandag te beschouwen als den heksluiter van het nieuwjaarstijdperk, wat dan ook het best strookt met de ambtsaanvaarding der beambten. In sommige deelen van Vlaanderen zegt men: Egyptische Maandag, omdat men daar een omgang hield, en ten deele nog houdt, die de vlucht naar Egypte voorstelde. Te Amsterdam had eertijds op dezen dag een optocht der leprozen plaats, te Utrecht en elders liep men gemaskerd door de straten. In Gelderland en Limburg werd koppermaandag nog niet lang geleden luidruchtig met ganstrekken en katknuppelen gevierd. Te Antwerpen houdt Hansje Knap dan zijn omgang, een groteske figuur; wellicht de oudgeworden vruchtbaarheidsgeest, die verjongd moet worden. In alle geval hebben we hier een vruchtbaarheidsgebruik. Merkwaardig is het verder, dat dan te Haltert, Oosterzeele en andere dorpen van Oost-Vlaanderen de schoolmeester door de leerlingen wordt gebonden, hetgeen aan de gebruiken op St. Thomasdag herinnert (bl. 153). In Nederland, waar de dag voorheen door alle gilden gevierd werd, blijft heden hoofdzakelijk nog de viering door zetters en boekdrukkers over. Wel trekken nog in enkele Friesche dorpen de | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
kinderen geruchtmakend en met ketens rammelend door de straten. Te Holwerd zingt men hierbij: Kopermoandei, blikken tiisdei [Dinsdag],
Noch in dei,
Dan is kopermoandei wei [weg].
Zie Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 167; Herm. Grolman, De Zomerfeesten in Nederland, in het Tijdschr. v.h. Aardr. Gen. XLVI, bl. 614. Antonius-abt(17 Jan.) behoort in België tot de meest populaire heiligen. Vele broederschappen of gilden van Sint Antonius drinken dien dag haar halve ton gildebier. Zijn attribuut is het varken, omdat de duivel in varkensgedaante hem bekoorde. Vandaar, dat de heilige naderhand algemeen als patroon van het vee beschouwd, en als zoodanig door boeren, vleeschhouwers en spekslagers werd vereerd; ook wordt hij aangeroepen tegen ziekten van het vee. In de Middeleeuwen hadden de Sint Antoniusgilden het recht, een zwijn, dat als herkenningsteeken een klokje aan den hals droeg, overal vrij te laten weiden; zelfs in de steden zag men dit Antoniuszwijn ongehinderd rondloopen. In België, de Rijnprovincie en, tot voor eenige jaren, in Limburg (Vaals, Hoensbroek enz.) wordt den 17en Januari varkensvleesch geofferd en na de kerkelijke diensten onder de armen verdeeld. Sint-Sebastianus (20 Jan.,) de met pijlen doorschoten martelaar, wordt door de schuttersgilden, wier patroon hij is, plechtig gevierd. De schuttersgilden bloeien nog in België en in de zuidelijke gewesten van Nederland. Vaak luisteren zij de processies of religieuze ommegangen met haar vaandels, trom, fluit, wapens en versierselen op. Hun ‘koning’ is met zilveren platen omhangen. Een plaat, met zilveren vogel, is het teeken, dat hij op het gildefeest den vogel met zijn boog heeft afgeschoten, vanwaar de uitdrukking: ‘Hij heeft den vogel af.’ Vooral des zomers worden door de handboog-schutterijen druk bezochte prijskampen gehouden; op dit onderwerp | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
kom ik naderhand terug. Een verdienstelijk werk ondernam J.A. Jolles met zijn opstellen over de Nederlandsche Schuttersgilden in Eigen Volk I (1929), bl. 172 vv. Pauli Bekeering (25 Jan.). Ook deze dag is een dies criticus, een beslissende dag voor het weêr. Hier geldt natuurlijk alleen de datum, het tijdstip, niet de geschiedenis van den heilige, niet zijne attributen, niet de volksetymologie van zijn naam, zooals dit b.v. het geval is met de H.H. Clara, Andries, Mathijs en Katharina. De Tirolers verzekeren van den 25sten Januari: Paul bekehr',
Der halbe Winter hin, der halbe Winter her.
v. Reinsbeeg-Düringsfeld verhaalt nog, dat de Belgische wijnbouwers dezen dag beschouwen als beslissend voor den wijn-oogst: ‘ils sont contents s'il est clair, mais très tristes si le contraire a lieu’ (Calendrier beige I, bl. 76). De heilige wordt ook gestraft, als hij niet voor goed weêr zorgt. Wij hebben hier een sprekend geval van het mishandelen of straffen van heiligen, door hun beeltenissen te onteeren of te kastijden: typisch, onvervalscht fetissisme. Immers Schotel vermeldt in zijn Tilburgsche Avondstonden, bl. 12, dat men ‘elders een strooien Paulus aan den haard plaatste, terwijl de vrouw koeken bakte. Was het goed weêr, dan wierp zij een pan met boter over hem heen, of sloeg hem met een geboterden koek in het aangezigt. Was het weêr slecht, dan wierp zij hem in het vuur’. Ter vergelijking diene het bericht, dat in het begin der XVIe eeuw de inwoners eener kleine Duitsche stad gewoon waren op St. Maartensdag het beeld van den heilige openlijk langs de straten rond te dragen. Geschiedde zulks bij helder weêr, dan begoten zij het met wijn; maar regende het, dan wierpen zij het met slijk en modder. Ik zeg: fetissisme: immers het beeld krijgt een belooning (in natura) als alles meeloopt, en hieruit volgt de aard van de bestraffing, als men zich bedrogen ziet: een vergelijking met het zoenen of verscheuren van een portret is onhoudbaar. | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
Fetissisme is natuurlijk ook het achter slot en grendel zetten van een heiligenbeeld, totdat de heilige de gevraagde gunst geeft. Zóo valt licht op een gebruik, dat te Jutfaas (Utrecht) vroeger en wellicht thans nog bij de boerenbewoners heerschende is. Op Pauli Bekeeringsdag placht men bij vrienden en kennissen een Paulus of Paulusje in huis te brengen, ‘binnen te brengen’. Dit was een grootere of kleinere pop, die men in een hoek van het vertrek plaatste. Gebeurde zulks, zonder dat de brenger nat werd gegooid, dan moest de vrouw des huizes 's avonds koeken bakken, enz. Zooals uit het bovenstaande blijkt, gold dit koeken bakken, dit met water gooien oorspronkelijk den heilige, of liever de pop, die den heilige voorstelde. Wellicht is deze wijze van mishandelen ontleend aan een vaak terugkeerend vruchtbaarheidsgebruik, dat de Duitsche folkloristen Regenzauber noemen, waarover nader. Zie over Pauli Bekeering mijn opstel in het Jubelnummer van Volkskunde, bl. 21 vv. Maria Lichtmis (2 Febr.). Dat dit feest voor een heidensch in de plaats trad, waarom en hoe, leert Paus Innocentius III in een preek op Maria-Zuivering: ‘De heidenen hadden de maand Februari aan de goden der onderwereld toegewijd, omdat, naar zij ten onrechte meenden, in het begin dier maand Proserpina door Pluto geroofd was; men geloofde, dat hare moeder Ceres haar den ganschen nacht in Sicilië had gezocht met brandende fakkels. Ter gedachtenis daaraan hielden zij (de heidenen) in het begin der maand een ommegang door de stad met brandende fakkels. Daarom werd dit feest Amburbale genoemd. Maar wijl onze heilige voorouders deze gewoonte niet geheel en al konden uitroeien, hebben zij bepaald, dat men ter eere der H. Maagd Maria brandende kaarsen dragen zou. En zoo geschiedt thans ter eere der H. Maagd, wat vroeger plaats had ter eere van Ceres. En wat eerst gebeurde ter eere van Proserpina, wordt thans gedaan tot lof van Maria.’ Naar De Cock vermeldt, bestaat in België plaatselijk het gebruik, de op 2 Februari gewijde lichtkaars te ontsteken vóor het | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
kisten van het lijk en dan enkele droppels in de kist te laten lekken; soms laat men op dezelfde wijze, bij de bereiding van het zaaigraan, wat smeltend was tusschen de korrels afdruipen; zie Volkskunde, bl. 237. Vroeger verlieten of verwisselden de dienstboden op dezen dag hun dienst. Dit en ook de ambtswisseling b.v. te Amsterdam op dezen ‘Vrouwendag’, was wel een der oorzaken van de baldadigheden en verkwistingen op Lichtmisdag in Holland en Vlaanderen. Zoo kreeg het woord ‘lichtmis’ de beteekenis van ‘losbol’. Hierop wijst ook de Westvlaamsche benaming: O.L. Vrouw-Schud-de-panne. Deze dag is vermaard in de volksweêrkunde. ‘Wanneer op O.L. Vrouw Lichtmis de zon op het misboek schijnt’, zegt men in Limburg, ‘dan kruipt de vos nog zes weken in zijn hol’. En verder: ‘Op Lichtmisdag ziet de boer liever den wolf in zijn schaapstal dan de zon’. - ‘Lichtmis donker, maakt den boer tot jonker’; enz. enz., Wij komen hierop terug in het hoofdstuk over de Volksweêrkunde. Lichtmis is een mijlpaal in het leven der natuur; ‘met Lichtmis kan men het licht missen’, hoort men hier en daar in Noord-Holland met een niet onverdienstelijke woordspeling of volksluim: dan kan namelijk het vee gevoerd worden zonder kunstlicht. Een Duitsch rijmpje zegt: Wenn die Tage langen,
Kommt der Winter gegangen,
en, inderdaad, ook in ons land begint na Nieuwjaar, als het toenemen der dagen merkbaar is, de eigenlijke periode der volksspelen en wintervermakelijkheden. Zoo had b.v. te Elburg ouder gewoonte tusschen Nieuwjaar en Vrouwendag het klootschieten plaats. Elk speler krijgt een houten kloot, d.i. een platte, ronde schijf, terwijl de wal als speelterrein dient. Men dient nu in het minst aantal worpen den wal in het vierkant om te schieten, te beginnen aan een der vier poorten. Aan hem, die in het minst aantal worpen den stadsmuur heeft rondgeschoten, wordt de prijs toegekend. | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
Het klootschieten is wel een onmiddellijke afstammeling van het Oudgermaansche steenwerpen; ook doet de kloot in zijn vorm veel denken aan de regelmatig gevormde zwerfkeien, zooals men die zooveel in ons land vindt. Ook te Ootmarsum en Oldenzaal heeft het lang stand gehouden. De Hollanders en Gooiers waren eveneens groote minnaars van dit spel, in de Zuidhollandsche dorpen schietklooten genoemd; zie vooral Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 322 vv.; J.H. Brinkgreve-Entrop, Eigen Volk II (1929), bl. 326. Sint Blasius (3 Febr.). De volksetymologie heeft bewerkt, dat de H. Blasius in Vlaanderen wordt aangeroepen als patroon tegen zweren of huidontstekingen, die ‘blazen’, d.i. blaren, genoemd worden. In Denemarken beschermt hij tegen den blazenden wind, op welk verband door de Vlaamsche spreekwijze: ‘Blasius blaast’, als het omstreeks 3 Februari sterk waait, een helder licht valt. Zoo wordt ook de H. Lambertus door het volk aangeroepen tegen de lamheid en de H. Rosa tegen de roos. Henri Estienne geeft over dit verschijnsel de vaar zijn tijd merkwaardige opmerking: ‘A quelques saincts on a assigné les offices suivant leurs noms, comme (pour exemple) quant aux saincts médecins, on a avisé que tel sainct guariroit de la maladie, qui avait un nom approchant du sien.’ Zie vooral Gittée's belangrijk artikel: ‘Scherzhaft gebildete und angewendete Eigennamen im Niederländischen’, in de Zeitschrift des Vereins für Volkskunde III, bl. 415 vv. Vastenavond bestaat uit de drie ‘vette’ dagen (Zondag, Maandag en Dinsdag), die de groote Veertigdaagsche Vasten voorafgaan. De Kerkvergadering van Leptines in 743 veroordeelde de Spurcalia in Februario, waarmee zeer waarschijnlijk de uitspattingen van den Vastenavond bedoeld werden; dat echter de term spurcalia het aan zijn zou geschonken hebben aan onzen vorm sprokkelmaand, Middelnederl. sporkelmaent, is niet geloofwaardig. Men vindt ook reeds vroeg Vastelavond, met de bekende variatie van n en l, die ook in vasteldag en schrikkeljaar, en in het Middelnederl. werkeldach worden aangetroffen. | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
Wij moeten m.i. drie bestanddeelen onderscheiden, die tot het ontstaan der vastenavondfeestviering hebben bijgedragen. Vooreerst een lente-vóorfeest, zooals ook uit menig vruchtbaarheidsgebruik in binnen- en buitenland blijkt; en ik geloof dat Julius Lippert, Christenthum, Volksglaube und Volksbrauch (Berlin 1882), bl. 598 het ware treft, wanneer hij in de kern der feestviering een Romeinsch lentefeest ziet, in onze streken geïmporteerd, en dat zich naderhand van het Westen naar het Oosten uitbreidde. Maar dit feest trof in de Germaansche landen de resten van een specifiek-Germaansche feestviering, een feestperiode, die zich door offervuren en offermaaltijden kenmerkte. Mogk houdt deze periode voor een feest der wederkeerende zon, vooral ook, omdat dan het wagenrad als symbool der zon een rol speelt. Niet onbelangrijk zijn in dit opzicht de woorden van Sebast. Franck, die ik bl. 129 bij het bespreken der noodvuren heb aangehaald. Maar het Christendom heeft deze feestviering voor het meerendeel teruggedrongen tot vóor het begin van zijn veertigdaagschen Vastentijd, met het gevolg, dat nog slechts enkele overblijfsels aan bepaalde dagen in de Vasten bleven vastgehecht, met name aan Halfvasten: ‘'t Is een feest der Brabantsche en Antwerpsche kinderen, dat met het St. Niklaasfeest kan vergeleken worden. - De kinderen zetten in de schouw hunnen schoen of een korfken met hooi, dit laatste voor het paard van den Greef, die 's nachts zijne ronde doet en iets lekkers voor de goede, eene roede voor de slechte kinderen achterlaat’; aldus De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 71. - Zoo kreeg ook het geheel der Vastenavondfeestviering een eenigszins christelijke tint. Wat betreft het woord Carnaval, dit is afkomstig van het Toskaansche carnevale, dat waarschijnlijk eenigszins haplologisch voor carnelevale staat; en deze vorm zelf is door progressieve assimilatie uit carnelevare ontstaan: ‘het opruimen van het vleesch.’ Hierbij dient echter vermeld, dat Romanisten van naam nog de voorkeur blijven geven aan de bekende verklaring als ‘vleesch, vaarwel’: carne + vale. Zij zien | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
hierin een volkshumoristische uitdrukking der kloostertaal. - De Romaansche benamingen van den Vastenavond werden voortreffelijk behandeld door Merlo in Wörter und Sachen III, 1, bl. 88 vv.; vergel. III, 2, bl. 196. In de Middeleeuwen bereikte de vastenavondpret haar hoogtepunt. Ik herinner slechts aan de vertooningen der vastenavondkluchten door de Rederijkers, aan de grootsche optochten en aan de dolle uitgelatenheid der feestvierenden in zotskleedij, zoo meesterlijk door Pieter Breughel den Ouden gepenseeld. In het protestantsche Noorden is de Vastenavond zoo goed als uitgestorven; niet aldus in het Zuiden, men denke nog, behalve België, aan Den Bosch en Maastricht. In het Rijnland is vooral vermaard de vastenavondpret te Keulen en Maintz. 1. Iets zeer eigenaardigs is de maskerade, het vermomd over straat loopen. ‘Zot loopen’ was de gangbare uitdrukking; wij spreken nog heden van ‘vastenavondgekken’. Maar ‘de tegenwoordige maskeraden zijn slechts de schaduw van de vroegere’, zegt De Cock, Volkskunde, bl. 239; ‘de straat geeft ons al niet veel meer te aanschouwen dan piepjonge, schreeuwerige gekken, vaak in poovere, afschuwelijke zotsplunje gestoken, wel eens groepsgewijze met een paar trompetters in een gewoon rijtuig zittend, en links en rechts den wandelaar, vooral de jonge meisjes, een varkensblaas op den rug slaande, of handvollen confetti's in het gelaat gooiend: een tooneel, dat veeleer walging- dan lachwekkend mag heeten’. Dit vermommings-gebruik is stellig uit Rome afkomstig, uit de volksfeestviering, die aan ‘den goeden ouden tijd’ herinnerde, misschien wel een overblijfsel van de Saturnalia (bl. 176) of van het Romeinsche ‘Narrenfeest’ (feriae stultorum) op den 17den Februari. Hierbij zij opgemerkt, dat inderdaad in sommige streken in het buitenland de Vastenavond beschouwd wordt als een verlengstuk van het Joeltijdperk, en de periode tusschen Driekoningen en Aschwoensdag vult. Te Berg en Terblijt (L.) heeten nog de Donderdagen tusschen O.L. Vrouw-Lichtmis en Vastenavond de ‘Vette Donderdagen’, omdat aardappelen met spek dan de hoofdschotel is. | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
2. Overvloed van spijs en drank, veelal ontaardend in overdaad, heeft te allen tijde de vastenavondfeestviering gekenmerkt; drinkgelagen en smulpartijen zijn dan aan de orde en stijgen op Vetten Dinsdag ten top; in waarheid een vruchtbaarheidsfeestviering. Befaamd zijn de vastenavondkoeken, verschillend van naam en van vorm (vastenavondtaart, pannekoek, spekkoek, groenkoek, wafels, geknepe-pletskes, poffertjes enz.), die voor de koekepan een eereplaats in onzen spreekwoordenschat veroverden. In België hoort men: ‘Zij vliegen meer als de heetekoekpan op Vastenavond’; in Limburg heeft men het somwijlen ‘zoo druk als de pan op Vastenavond’. Ook in Engeland is Vastenavond-Dinsdag de groote Pancake-day. Die dagen gaan in Brabant en Limburg de arme kinderen onder het zingen van vastenavondliedjes aan de deuren pannekoek bedelen: ‘Spek en eier en braadworst is goeie vastenavondkost’, meent men te Bree (B.L.). Te Reek (N.-B.) worden dan bij partikulieren wel eens worsten, eieren en spek weggehaald, wat doorgaans niet kwalijk genomen wordt. Vroeger werden te Afferden (L.) worsten bijeengehaald en aan lange houten gaffels over straat gedragen. 3. Worst is een onmisbaar bestanddeel van het vastenavondmenu. Dit blijkt ook uit de vastenavondliedjes, die eigenlijk rommelpotliedjes zijn, d.i. gezongen met begeleiding van den rommelpot of foekepot. Vandaar, dat op de Veluwe de Vastenavond plaatselijk foekedag wordt genoemd. De foekepot is een aarden pot, half vol water, waarover een varkensblaas is gespannen; in het midden hiervan is een rietstokje bevestigd, dat door den duim en twee nat gemaakte vingers of door de geheele hand wordt gewreven en dan een dof-rommelend geluid veroorzaakt. Ook in het Noorden van ons land is dit instrument bekend en luidt het zeer zeker meest gangbare deuntje: Ik heb al zoo lang met den rommelpot geloopen,
Ik heb geen geld om brood te koopen,
Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
| ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
De rommelpot heet te Dalen, Zweeloo, Weerdinge, Eext, Zuidlaren, Rolde en Norg (D.) hotfot of hottefot, te Diever fortelpot, te Zoutkamp pooverpot, in Noord-Holland veelal rompot. Men bezigt hem ook omstreeks Paschen, Kerstmis en Nieuwjaar; zie Driem. Bladen II, bl. 115. De rommelpotliedjes, die zelf niet van dit instrument gewagen, worden gekenmerkt door het refrein: ‘ho, man, ho!’ Zoo b.v.: De Schout van Leiden heeft een bult,
Ho, man, ho!
Die is met ouwe lappen gevuld,
Ho, man ho! enz.
En zoo bezat ook het meest bekende en meest verspreide vastenavondliedje oorspronkelijk dit refrein: Vrouw, 't is Vastenavond, ho, man, ho!
'k Kom niet thuis voor t'avond, ho, man, ho!
'k Kom niet thuis voor morgenvroeg,
Dan is het nog wel tijds genoeg, ho, man, ho!
Een zeer merkwaardige en volledige lezing gewerd mij uit Rosmalen (N.-B.); ik laat ze hier, behoudens enkele termen, in algemeen-Nederlandsche transskriptie volgen, omdat het liedje beslist algemeen-Nederlandsch is: Vrouw, 't is Vastenavond,
Ik kom niet thuis voor te avond,
Te avond in den maneschijn,
Als vader en moeder naar bed toe zijn.
Gekke Griet, vertel het niet,
Want onze Jan is dronken.
Dronken Piet is onze gebuur,
Schriks tegen ons over.
Vat 'n stoel en zit bij 't vuur,
De prutselpot hangt over.
| ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Boven in de schouwe,
Daar hangen de worsten aan touwen,
Vrouw geef mij een lange,
En laat de korte maar hangen.
Snij maar diep, snij maar diep,
Snij maar in mijn vinger niet.
'k Heb gezongen en niets gehad,
Geef me een stuk van 't varken z'n gat,
Koekebakkerij, koekebakkerij,
Geef me een cent, dan ga ik voorbij.
Vrij overeenkomstig hoort men dit liedje te Schijndel, Maashees (N.-B.), Merselo, Heer, Beegden, Buggenum (L.) enz. Te Deventer luidt regel 3-7: Ik kom nieët in huus veur margen vrŏg,
Is dat nieët vrŏg genŏg?
Vrouw, geef mien dit,
Vrouw, geef min dat,
Geef mien een stuk van de varkenssta(r)t.
Veelal vormen, als te Buggenum, deze regels, die men ook bij menig ander kalenderliedje aantreft, het besluit: Vrouw gêftj, det jer lang lêftj,
Det jer riek en zalig werdj.
Maar worden de zangers met ledige handen weggezonden, dan luidt de laatste regel wel eens: Det euch 't humme (hemd) aan 't gaat klêftj.
Verder kent men nog: Foeke, foeke, langesjtaaf,
Gêftj mich ei sjtök van 't vräkesgaat;
Ich höb al zoo lang mitte foekepot geloupe,
Ich höb gei geldj òm brood te koupe,
| ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
Dei, dei, dikje dikje dei,
Gêftj mich ei centje, dan goa ich voorbij. -
Een ander zeer verspreid vastenavondliedje heeft ongeveer dezen vorm: Vastenavond, die komt aan,
Als de meisjes vroeg op staan,
Dan staan zij in den spiegel:
Moeder, staat mijn mutsken knap?
Mijnlief zal t' avond komen.
Komt hij dezen avond niet,
Dan komt hij den halven vastenavond niet.
Zet het mesken al langs de bank,
Snijd het spek drie ellen lank,
Laat het mesken zinken
Tot op de witte schinken; enz.
(Bree).
Te Mill en Wanroy volgt op de zeven eerste regels: Jobbik, Jobbik Janssen,
De gek, die moet dansen,
Ik en de gek
En een goed stuk spek.
Snij maar diep, snij maar diep,
Snij maar in uwe vinger niet!
Boven in die horste,
Daar hangen die lange worsten,
Als de lange gegeten zijn,
Dan zullen de korte wel beter zijn.
Vergelijk hiermee het Zutfensche: Vastelavond, die komt aan,
Als de meisjes vroeg opstaan,
Dan gaan ze voor den spiegel staan:
| ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
Moeder, zit mijn kapje wel?
Daar komt Floris Janssen,
Die zal op den foekepot spelen,
En de gek zal dansen.
Volge nu een noordelijke en een zuidelijke lezing van een ander bekend rommelpotliedje. Te Eenrum (G.) en omstreken zingt men: Foeke, foeke, rommelpot
En hestoe nog gein man,
Ik heb 'n broaden houndertien,
Dat zal der t'oavend an.
Als ik mien hounderdtien broaden zal,
Dan wordt mien potje voel,
Als ik mien potje schrabben zal,
Dan kittelt (kippert) mie de doem.
Dan goan wie noar de smid,
Dei moakt ons potje wit;
Dan goan wie noar de heeren,
En loaten ons poddien smeren. -
Zet hier een stoul, zet doar een stoul,
Op ieder stoul een kussen,
En doar een mooi meissien tusschen.
Vanaf den vijfden regel luidt een zeer eigenaardige variant te Groningen: Schippien van drei weken
Loat heur zailtien streken.
Boven in de hangeltop
Doar hangt 'n dikke metworst.
Snie wat braid, snie wat snel,
Snie joe den moar nijt in 't vel.
Snie wat braid, snie wat roem,
Snie joe den moar nijt in doem.
| ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
De zuidelijke lezing is bekend te Turnhout en omstreken en in een groot deel van Noord-Brabant, met name in het zuidoostelijk gedeelte: Eersel, Velthoven enz. Ook Druten en omstreken heeft voor het meerendeel gelijkluidend: Vastenavond, goede gebuur,
Ik heb nog geenen man,
Ik heb nog een klein hoentje,
Dat moet er t' avond an.
En als ik mijn hoentje braden wil,
Dan is mijn panneken vuil,
En als ik mijn panneken schuren wil,
Dan tintelt mijnen duim.
Dan loop ik naar de geburen,
Daar laat ik mijn panneken schuren.
Dan loop ik naar de Franschen,
Daar laat ik mijn potteken dansen.
De laatste regels van de noordelijke lezing bevatten een motief uit een ander vastenavondliedje: Vastenavond, die komt aan
Klinken op de bussen,
Hier eene stoel en daar eene stoel,
Op iedere stoel een kussen,
Meisje [Vrouwtje], hou je kinnebak toe,
Of ik sla er een pannekoek tusschen.
Te Barneveld vervolgt men: Tusschen de neus en de kin,
Daar kan nog wel een pannekoek in.
Ho, man, ho!
‘Klinken op de bussen’ is wel synoniem van ‘in de bus blazen, geld uit geven’: Driem. Bladen I, bl. 77, III, bl. 26. | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
Deze uitdrukking komt ook voor in het Zwolsche: 't Is van oavend Vastenoavend,
Klink moar op de bussen!
Alle mooie meissies kriegt een man,
Behalve ik en mien zusse.
Zie nog L. van Breen, Zeeuwsche volkspoëzie, Eigen Volk I (1929), bl. 242. 4. Op sommige plaatsen behoort tot het vastenavondvermaak het haanslaan (of haansmijten) en het gansrijden (gansjagen, -sabelen, -trekken, -slaan, -knuppelen), ook wel gent of voejagen genoemd. Een opzettelijk daartoe gemeste gans wordt tusschen twee palen of boomen aan een lijn met den kop naar beneden opgehangen. In vollen draf rijden nu de ruiters (voorheen de leden van het gansrijdersgild) onder de gans door en trachten het dier den kop af te rukken. Ook jongens van 12-17 jaar jagen ‘de voe’; zij zijn gezeten op stokpaarden, dragen een chapeau-claque van bordpapier, versierd met vederbos en klatergoud, en draven op hun stokpaarden onder de lijn door. Op de meeste plaatsen is dit gebruik thans in onbruik geraakt; te Guttecoven (L.), Rijkevoort (N.-B.) en elders heeft het zich weten te handhaven. Te Guttecoven wordt de vogel aan een boom gehangen en ieder slaat er naar met een sikkel. Wie het dier den kop af slaat, is koning of koningin; want ook meisjes doen mee. Koning of koningin worden getooid en met hen trekt men nu langs de huizen, bedelend om spek, eieren en worst: Vasteloavend,
Sjtokvastoavend,
Hiê ene sjtool en doa ene sjtool,
Op jede sjtool ei kösse,
En doa ein broadwoosj tössche;
Op jede sjtool ene pannekook,
Det deit de jong meitjes good.
| ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
Maar al werd het gansjagen afgeschaft, op tal van plaatsen gaat nog de worstenkar rond, of trekt althans nog de jeugd, om spek, worst en eieren bedelend, door de straten. Aldus te Afferden, Buggenum, Swalmen, Tegelen, Boxmeer enz. Men noemt dit gebruik fooien-jagen, een (volksetymologische?) vervorming van voejagen. Bij dezen rondgang zongen vroeger de jongens in Twente: Boven in de hörste
Doar hange de spiele mit wörste:
Doo mi eenen langen,
Moar loat dee kleine mer hangen.
Men vergelijke hiermee bl. 186 en 188. In Engeland is het haanslaan nog zeer verbreid, met name in Essex en Suffolk. 5. Voor de vastenavondvuren wordt natuurlijk inzameling van brandstof gehouden. Wij treffen dus weer heel wat motieven aan uit het schuddekorfslied (bl. 134 vv.) In de Limburgsche dorpen op de Duitsche grens zingt de jeugd in verschillend dialekt: Een kluitjen en een kooltjen
Een vonkelhoutjen, een!
Hier woont een rijk man,
Die ons nog iets geven kan.
Geeft ons iets en laat ons gaan,
Laat ons niet zoo lang hier staan,
Wij moeten nog zoo wijd gaan!
Deze rondgang heeft te Sint Pieter (L.) op Donderdag vóor Vastenavond plaats onder het zingen van: Heije, meije klötsje,
Zoe dik es ên hötsje,
Zoe dik es ên boen,
Dat us God loent!
Hei woent nog êne rieke maan,
Dee us nog get geve kaan,
| ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
Kaan heer us niks geve,
Dan zalleveer neet lang mie leve.
Den hoegen hiemel is opgedoon,
Gef us get en loat us goon,
Loat us neet lang stèlstoan,
Gef get, spaart get,
't Ander joar alweer get.
Dit joar êne sjèlling,
't Ander joar ene pèlling,
Eeder sjèlling woag ê poond,
Maar de vrouw blijf hei gezoond.
Snijt oan de lange,
Loat de korte hange,
Gef get!
Zie de rijmpjes op bl. 187, 189 en 193. Met den negenden regel: ‘Den hoegen hiemel is opgedoon’ vergelijke men dezen passus van een rommelpotslied uit Slochteren (G.): De hemel, de hemel wordt opengedoan,
Daar komen wie arme zondoartjes an
Mit ain strooband, mit twei strooband;
en uit Winschoten: De hemel wordt opengedaan,
Daar zullen wij arme zondaars ingaan
Met een stroobant,
Daar gaan wij mee naar 't ander land.
In Zeeland luidt de tweede strofe van het rommelpotslied op Sint Silvester: Ik heb er den hemel al opengedaan,
Daar zag ik twee arme zondaars staan;
Met oogen als vuur en een strooband,
Zoo rijden zij naar dat andere land.
| ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
De beteekenis van strooband wordt duidelijk, wanneer wij denken aan het oude gebruik, stroo onder het lijk in de kist te leggen; zie nog Tweede Deel, over het kinderlied. 6. De vastenavondviering in de zeedorpen van het eiland Schouwen bestaat eigenlijk in het zoogenaamde strand- of stra-rijden (‘de stra’). Dit is niets anders, dan dat men te paard naar het strand en vervolgens een eindje de zee inrijdt. Tegen tien uur wordt een trein gevormd, waarbij een ruiter als voorrijder dienst doet en de flinkste en best opgetuigde paarden voorafgaan. Renesse, Noordwelle, Serooskerke, Ellemeet, Haamstede en Burgh hebben elk hun eigen stra-dag, en deze regelt zich naar den vastenavond. - Blijkbaar moet dit gebruik ingeschakeld worden in de reeks der vastenavond-optochten, en hebben wij te doen met een reinigings- en vruchtbaar-heidsritus; zie C.v.d. Graft, Volkskunde XVII, bl. 31. Over vastenavondliedjes en -gebruiken zie nog Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 187; G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen (Leiden 1883), bl. 518; Welters, Feesten enz., bl. 24; De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 56; v. Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge, bl. 127; Boekenoogen, Onze Rijmen, bl. 58 en Driem. Bladen I, bl. 53, 111, 119; IV, 114; Volk en Taal II, bl. 154; 't Daghet in den Oosten IV, bl. 124; X, bl. 190 enz. Aschwoensdag stelt paal en perk aan de vastenavondpret. Te Blitterswijk (L.) hield men in den voormiddag den doodendans, d.i. nog driemaal werd op de viool gekrast en nog driemaal lustig rondgesprongen; dan eerst was het ‘Vasten’. Men noemt hem ook kruiskensdag, omdat de katholieken dien dag ter kerke een asschen kruisje op het voorhoofd ontvangen ter herinnering aan de vergankelijkheid van het lichaam in stof en ter opwekking tot boetvaardigheid. ‘Wie zijn kruisje houdt tot Paschen’, zegt het volk, ‘krijgt een nieuw kleed.’ Na den dienst wordt niet zelden ‘het kruisken verdronken’, door den voormiddag in de herberg te slijten. Op enkele plaatsen wordt dien dag ook nog na den kerkdienst de haring gebeten of gereden, b.v. te Maaseyck; te Posterholt (L.) heette | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
het haringspringen. Een haring, aan een koord opgehangen, moet de kop worden afgebeten. Haring met witte boonen vormen het hoofdgerecht. Fakkelzondag (Invocabit) is de eerste Zondag in de Vasten. ‘Als men op dezen dag met een brandende fakkel onder de boomen waait, zal veel fruit groeien,’ zeggen de boeren in Limburg: wederom een reinigings-, en bijgevolg vruchtbaarheidsbegrip. Het branden, walmen, berooken enz. diende, zooals men weet, om de booze geesten te verdrijven (vgl. bl. 155). Dit blijkt ook duidelijk uit het rijmpje, dat men te Simpelveld (L.) onder het walmen in de boomgaarden zingt: Vink vonk fakkel.
Zoo menge vonk,
Zoo menge appel.
Te Epen en Wittem (L.) wordt dien dag vuurtje gestookt, de burk genaamd, en om brandstof rondgaande zingt de jeugd: Bötje, bötje, burkstreuë
Annemerjan, sjottelepan,
Haste niks veur de burk te breeënne.
Te Ieperen heet deze Zondag Borelle-Zondag; ook te Denderwindeke, Aspelare, Aalst, Denderleeuw enz. is het walmen of fakkels branden bekend; zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 66. Men noemt dezen dag in Vlaanderen ook brood- en kaaszondag, omdat men meent alsdan zevenderlei brood te moeten eten: te dien einde bezoekt men zeven bevriende gezinnen; ook in Duitschland kent men den naam Brot- und Kässontag. In Voralberg, Tirol, Beieren en Zwaben trekt men dan voorzien van bussels brandend hooi over de bergen, de zoogenaamde Fackellauf, die gesymboliseerd wordt als de gevangenneming van Christus. Vandaar de benaming Funkentag, fr. dimanche des brandons. Te Hangest sur Somme zingt men bij het fakkelen: | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Saint Christophe
Envoyez-en de grosses (pommes),
Des tiots cafignons (de petits trognons de pommes)
Pour manger en saison.
Wat heeft Sint Kristoffel hiermee te maken? vraagt Gaidoz, en dient zich zelf van antwoord: de reden ligt in een simpel samenvallen van tijd, want rond het feest van dezen heilige, 25 Juli, rijpen de eerste appelen. - Dit fakkelloopen dient als een aanhangsel der vastenavondvuren te worden beschouwd. Een eigenaardig gebruik heeft plaats te Geeraardsbergen, het eerst, voor zoover mij bekend, beschreven door P. van Duyse in het Belgisch Museum 1837, bl. 176 vv. Daar trekken onder de tonen der muziek ‘de regeering met andere ontzachbare heeren en de geestelijkheid met den pastoor aan het hoofd, al deftig uitgedoscht’ naar een naburige kapel, waar den pastoor een feestbeker met een levend vischje gereikt wordt, dat hij mee moet doorslikken. Daarna regent het mastellen en haring. Dit gebruik wordt met de tweede belegering van Geeraardsbergen door Walter van Edinghen in 1381 in verband gebracht, of men laat het opklimmen tot het midden der XIe eeuw, toen Geeraard van Hunneghem zijn kasteel aan Boudewijn VI, den stichter der stad, verkocht, v. Fris, Volkskunde XVIII, bl. 136, ziet hierin veeleer een overleefsel van Keltisch Frankische bronvereering; naar de opvatting van Dr. Höfler, Volkskunde XVIII, bl. 236, heeft men hier te doen met een geval van Bacchanalische omophagie: 't verorberen van levend, lillend rauw vleesch. Geen dezer verklaringen lijkt mij afdoende. Trouwens, zou met het oog op het haringeten van het volk de verklaring niet wat minder ingewikkeld kunnen zijn? - Het feest van Fakkelzondag wordt op Maandag voortgezet, de echte blauwe Maandag, welke benaming later op alle andere Maandagen is overgegaan. Vandaar dat ‘blauwe Maandag houden’ de beteekenis gekregen heeft van ‘leegloopen en feestdag houden’ | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
‘Blauw’ beduidt hier ‘onbeduidend’ (men denke aan blauwe boodschap), zoodat de oorspronkelijke beteekenis was: Maandag, die als werkdag niet meetelt; vgl. Stoett, Spreekwoorden, no. 212. Kwenezondag (Oculi), den derden Zondag in de Vasten, liepen te Ieperen de kinderen rond met een korf, waarin een pop verborgen zat, terwijl zij zongen: Oude kwene, babbelboone!
Is se oud, s'en is niet schoone!
Gheeft se doch een ey,
Daer me looptse wey!
Volgens De Bo heet men echter kwenen de kinderen, die op Passiezondag van deur tot deur gaan. Op dezen Zondag verbrandt men den winter (Pier Vrieze), den dood, den vastenavond enz. onder de gedaante van een aangekleede stroopop; plaatselijk survival hiervan is het verbranden van een haan. Ook wordt ‘de winter’ wel begraven of in het water geworpen. Waarschijnlijk is hier het begraven ouder dan het verbranden en is ‘de winter’ de vegetatie-daemon, de in den winter gedoode groeikracht; zie Mannhardt, Baumkultus, bl. 418. In het buitenland heeft dit winterverbranden meestal plaats op Laetare of Halfvasten. In België herleeft weer de vastenavondpret, gemaskerden trekken door de straten, feestgelagen worden aangericht. Maar de groote folkloristische beteekenis van dezen dag ligt toch in de aankomst van de Lente (of van den Zomer; immers het volk kent eigenlijk slechts twee jaargetijden: zomer en winter). Worden gedurende het vruchtbaarheidstijdperk nieuwe gaven van de sluimerende aarde verwacht (zie bl. 127, 139) en treden dan Sint-Maarten, Sinterklaas en het Kerstkind op als uitdeelers der hemelgeschenken, thans verschijnen als vertegenwoordigers van den lentezegen: op Laetare de Greef van Halfvasten, en op Palmzondag de Engeltjes. De Brabantsche en Antwerpsche kinderen zetten hun schoen of korfje met hooi onder den schoorsteen, dit laatste voor het paard | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
van den Greef, die 's nachts de rondte doet op zijn schimmel, de brave kinderen bedeelend met lekkers, maar de ondeugende met een roe. Vroeger reed de Greef als een andere Sinterklaas op zijn schimmel plechtig door de straten van Antwerpen. ‘De arme huisvader uit de Antwerpsche volkswijken schenkt gewoonlijk aan elk kind slechts een marsepeinen scheepje,’ schrijft De Cock, Volkskunde, bl. 240; ‘soms enkel een tikkenhaantje, uit brooddeeg gebakken, met een pluimpje op den kop, wat voor het kind niet veel beteekent; vandaar bij den Sinjoor [Antwerpenaar] het nog steeds populaire spreekwoord: Liever geen Grèèf dan zoo 'n tikkenhaantje.’ Te Turnhout zingt men: Kinderkens, hangt uw korfkens uit,
Ik heb wat nieuws vernomen:
Dat de Greef,
Uwe neef,
Die zal morgen komen.
Wat heeft de Greef al meegebracht?
Vijgen en rozijnen,
Koek en tes,
Scheer en mes,
Haantjens op een steksken!
Maar als gij dan niet wijzer zijt,
Dan zal ik m'er niet mee moeien;
Dan zal de Greef,
Uwe neef,
Brengen een dikke roeie!
In Klein-Brabant (prov. Antwerpen) zingen de kinderen: Greef van Halfvasten,
Wat hebt U mij gebracht!
Vijgen en rozijnen
Van alle lekkere kost.
| ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
Ook in Noord-Brabant en Limburg bestaat iets dergelijks. Te Geldrop krijgen de kinderen op Halfvasten een haan van taai-taai, aan den staart versierd. Te Munstergeleen en te Sittard worden dan krombroodjes onder de kinderen geworpen, te Sittard bij de zeven kapelletjes langs den weg naar den Kollenberg. Het Christelijk symbolisme ziet hierin een herinnering aan het evangelieverhaal van dien dag over de wonderbare spijziging der 5000 Galileeërs. Te Schaesberg (L.) wordt op Laetare gefakkeld, waarbij men zingt (vgl. bl. 196) Vink, vonk, fakkel.
Zoo menge vonk,
Zoo menge appel.
Sint-Pieter-in-den-Winter (Cathedra Petri, 22 Februari) is een lotsdag, een dies criticus, eertijds als het begin van de lente beschouwd. Vandaar zijn voorname rol in de volksweêrkunde. Vriest het den nacht vóor dezen feestdag, dan duurt de kou veertig dagen; is het zacht weer, dan vriest het niet in Mei. Het volk viert dan een lente-vóorfeest, vooral de schippers en herders, en wel over geheel het Germaansche en Slavische gebied. Op dezen dag moet men beginnen de landerijen te bewerken; bouwlanden worden meest verhuurd, om ze te aanvaarden op Sint-Pieter; de huurboer moet de pacht betalen, en de pachtboer, die vertrekken moet van de plaats, moet vóor twaalf uur 's middags het huis verlaten hebben. Te Grouw (F.) viert men dan een kinderfeest; en evenals men den 5den December Sinterklaas-avond noemt, zoo noemt men te Grouw den 21sten Februari Sint-Pieter-avond. Ook het balslaan, dat vroeger op verscheidene plaatsen in Friesland voorkwam, is een typisch lentegebruik en heeft natuurlijk met St. Petrus niets te maken. In Duitschland heeft het meestal op Paaschdag plaats; ook schijnt het met het Paaschvuur samen te hangen. Te Dantumadeel sloegen de kinderen ballen uit, waaronder éen met loovers versierd; daarmee begon de wedloop, om den mooien | ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
Sint-Petersbal te bemachtigen. Een andere manier van ‘bal uitslaan’, eveneens in de Dokkumer Wouden, was een vermakelijkheid, die uitging van een jong paar, dat op trouwen stond, ter wille van hun vrienden en vriendinnen, altijd op Sint Pietersdag; zie hierover Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 168. Te Gees (D.) trekt na 12 uur de geheele schooljeugd zingend door het dorp en brengt een ovatie aan wie in 't afgeloopen jaar zijn getrouwd: Hier komen wij knechtjes en meisjes aan,
Al om Sint Pieter den bal te slaan.
Waren wij niet in de gilde gegaan,
Dan hoefden we Sint Pieter den bal niet te slaan.
Slaan, slaan, slaan,
Het liedje, dat is gedaan.
Dan worden pepernoten en andere versnaperingen gestrooid en de kinderen grabbelen; vgl. J. Bergsma, Driem. Bladen XII, bl. 117; Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 113, Het heele jaar rond, bl. 68. Ook in Duitschland, Engeland en Frankrijk houdt zulk een balspel doorgaans verband met bruidspaar of jonggehuwden; zie Mannhardt, Der Baumkultus, bl. 471 vv.; hij spreekt van Brautball. 1 Maart treden veelal de knechten en meiden in dienst. Zoo zegt men te Esch (N.-B.): Op den eersten Mert
Moeten de booien zijn op den herd,
Anders zijn ze de kost niet werd.
Elders is de datum half Maart, weer elders de 1e Mei. De boer zelf haalt de nieuwe meid of knecht met den kistenwagen af. Bij het verhuren ontvangen zij den gods- of goospenning, oorspronkelijk het geld, dat men bij het aangaan van de huur den arme ‘om Godswille’ gaf; vergelijk hiermede den trouwpenning, waarover nader. De huurpenning bestaat nóg in het Zuidoosten van ons land, ook meetpenning (Duitsch: Mietpfennig, Meetspenning) genoemd, maar | ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
is heel wat in waarde gedaald. Bij het opzeggen van den dienst wordt somwijlen nóg ‘de meetpenning teruggegeven’. Gregoriusdag (12 Maart) was voorheen in geheel Brabant, Vlaanderen en Antwerpen het groote schoolfeest: prijsuitdeeling, Gregoorkes-mis en naderhand het Gregoria-zingen, een rondgang van de jeugd langs de huizen, zingend en bedelend om eieren en geld. Sint Geertrui (17 Maart). De dochter van Pepijn van Landen is een zeer bekende volksheilige. Volgens de legende stuitte zij eens een muizenplaag; feitelijk wordt zij door het volk als patrones tegen de muizen aangeroepen, o.a. te Ternath, Appelterre, Wichelen, Beverst, Tongeren en Blaasroode-Vlassenbroek rond Aalst en Dendermonde. Ook vindt men haar vaak met een muis voorgesteld, o.a. in de Gertrudiskerk te Leuven en in de Groote Kerk te Breda; de reden is wel deze, dat de H. Gertrudis eenige trekken van de Germaansche doodsgodin heeft overgenomen; immers in de volks-voorstelling neemt de ziel vaak de gedaante eener muis aan. Zoo verklaart men ook het voormalig gebruik der Sint Geerten Minne of Schaal van Nivelles; want even als de Sint Jans Minne was dit oorspronkelijk een herinneringsdronk aan de afgestorvenen gewijd; zie mijne Essays en Studiën, bl. 226 vv. - Ik vermeld hierbij de stichtelijke traditie, dat het attribuut van de muis naast de gevierde heilige haar ingetogen mediteeren uitdrukt, door het diertje, dat tegen haar abdisse-staf opkroop, niet eens gestoord.
Wij komen nu tot de eigenlijke periode van het Lentefeest (of begin-Zomerfeest), dat zich tot na Pinksteren uitstrekt; en in het midden der feestviering staat het symbool van den genius der groeikracht, van het nu welig-uitbottende jonge leven: de Meiboom in zijn verscheidenheid van vormen en eenheid van beteekenis. Op den 1sten Mei, met Pinksteren of op den avond van den 23sten Juni heeft in Duitschland, Engeland, Frankrijk en in de Westslavische landen het inhalen en planten van den meiboom plaats. In Nederland kwam hii in 't begin der vorige eeuw nog slechts sporadisch voor en thans | ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
is hij, tenminste in zijn volstrekt-oorspronkelijken vorm, geheel verdwenen. De eenige bekende afbeelding van den Nederlandschen meiboom komt voor bij J. Cats, Spiegel van den Ouden en den Nievven Tijdt (Den Haag 1632). De groote meiboom werd geplant midden op den markt of het dorpsplein. Niet zelden was de stam tot aan de bladerkroon van takken beroofd en afgeschild, terwijl alleen de top prijkte met vollen bladerdos. Maar steeds was - en is dit nog, waar in het buitenland het gebruik heerscht in zijn oorspronkelijken vorm - de Mei met linten, kransen en klatergoud gesierd, met koek en vruchten en vooral met eieren - symbool der vruchtbaarheid - behangen. En dat wij hier werkelijk te doen hebben met de verpersoonlijking der levenverwekkende natuurkracht, kan blijken uit een Poolsch lied, dat te Lacza gezongen wordt, wanneer het volk, na eerst een stroopop in het water te hebben geworpen, geld en eieren verzamelend met den Mei het dorp binnenkomt (vgl. Mannhardt, Baumkultus, bl. 181): Wij droegen de pest uit het dorp,
Wij brengen de spruit (of zomer) in het dorp.
Ons boompje is groen,
Schoon opgesierd,
Op ons Meiboompje
Zijn geverfde eieren, enz.
Eindelijk, de meiboom wordt doorgaans gekroond door een weerhaan, rechtstreeks afweervogel van booze invloeden, en daardoor onrechtstreeks ook weer vruchtbaarheidssymbool. Vergelijk hiermee den kalemei of kallemooi, dien men met Pinksteren op Schiermonnikoog opricht: een paal met dwarspaal, daaraan bindt men een boomstam, en boven op den paal prijkt in een mand een levende haan. Deze meiboom is het oertype van den oogstmei, die de laatste voer hooi siert, wanneer de oogst wordt binnengehaald; van den richtmei, | ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
die op het dak gezet wordt, als men ‘gericht’, d.i. het huis onder de kap gebracht heeft, - in het Noorden van ons land is dit fleurig en sprekend gebruik verdwenen en kent men slechts een versiering met de vlag; van den liefdemei vóor het huis of op het dak van de aangebedene, waarover nader; van den bruidsmei, den levensboom, op den bruidswagen gestoken, of vóor het huis van het jonge paar geplant; van den schutsmei: jonge berken- of dennenboompjes, door de dorpsjeugd op den 1sten Mei uit het bosch gehaald en vóor de huisdeur, den veestal, of op den nok geplant, dat zij het huis mogen beschermen, het vee vruchtbaar maken en alle kwade invloeden verdrijven, - hiermee gaat vaak een inzameling van eieren, brood, spek en geld gepaard; eindelijk van den palmpaasch, zooals door Mannhardt, Baumkultus, bl. 246 wordt betoogd. Op deze verwantschap vestigde ik reeds voor een dertigtal jaren de aandacht door deze regelen: ‘De palmpaasch is in laatste analyse slechts een rudimentaire meiboom, zoo men wil een christelijke loot van den heidenschen stam, een schamele rest, evenals het Sint Maartens-kaarsje in de binnenkamer niets dan een zwakke weerschijn is van het Sint Maartens-vuur daarbuiten’ (Volkskunde XIII, bl. 108). Hij vindt zijn plaats op Palmzondag, reeds in de IVde eeuw door de Kerk gevierd ter gedachtenis van Jezus' intocht te Jeruzalem. Van deze feestviering bezitten wij eene nauwgezette beschrijving in een voor de liturgie hoogst belangrijk reisverhaal eener non uit Provence (Arles?), die in de IVde eeuw een reis naar het H. Land ondernam en in haar nagelaten aanteekeningen de hoogoude ceremoniën der Kerk te Jeruzalem beschrijft: de Peregrinatio Aetheriae: ‘Tegen vijf uur in den namiddag wordt de plaats uit het evangelie gelezen; waar de kinderen met olijftwijgen of palmtakken den Heer tegemoet gaan, roepende: Gezegend, Die komt in den naam des Heeren. Dan staat de bisschop en het heele volk onverwijld op en trekken van den top van den Olijfberg te voet naar beneden: heel het volk gaat hem voor onder het gezang van hymnen en antifonen, waarop telkens geantwoord | ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
wordt met de woorden: Gezegend, Die komt in den naam des Heeren. Alle kinderen uit deze plaatsen, zelfs zij, die te klein zijn om te kunnen loopen en gedragen moeten worden, hebben, hetzij palmtakken, hetzij olijftwijgen in de hand; en zoo begeleidt men den bisschop naar de wijze, waarop toen Christus begeleid werd’ (c. XXXI, 2, 3). Wij hebben hier dus een plechtige processie met palmtwijgen op Palmzondag; vanaf de VIIde eeuw werd deze ook in de Westersche Kerk gehouden. De palmzegening is iets jonger en dagteekent waarschijnlijk uit de VIIIde of IXde eeuw. In de Middeleeuwen nam deze omgang in vertoon en luister toe; hij kreeg een geheel dramatisch karakter, overeenkomstig de liturgisch-didaktische praktijken van dien tijd. De persoon, die Christus uitbeeldde, reed op een ezel. Maar somwijlen stelde men zich met een houten Christusbeeld tevreden gezeten op een houten ezel. Deze werd gedragen of getrokken. Vandaar, dat Palmzondag door de Vlamingen vroeger wel eens het ‘Ezelsfeest’ werd genoemd. Te Utrecht trok deze stoet van de Domkerk naar de vlak bijgelegen Pieterskerk. Te Amsterdam had hij aanvankelijk alleen aan de Oude Zijde plaats, d.i. uit Jeruzalem (een kapel naast de St.-Olofs- of Oudezijdskapel) naar de Oude Kerk; doch sedert 1498 kreeg de Nieuwe Zijde om 't andere jaar ook haar beurt. De houten ezel wordt op enkele plaatsen in het buitenland thans nog rondgevoerd. Nu weten wij, dat voorheen de palmboomen of -boompjes, in deze processie rondgedragen, niet zelden met koekjes, vruchten en andere versnaperingen waren behangen. Dit is ons niet alleen bekend uit een bericht over de Moskousche palmprocessie in de XVIIde eeuw; maar de Calendrier belge I, bl. 212 weet te verhalen, hoe te Thienen de kinderen gedurende den stoet den palmtak poogden te plunderen, dien het Christusbeeld droeg: immers hij hing vol vijgen, druiven en wafeltjes. De verklaring is deze, dat hier wederom een synkretisme, een vermenging van heterogene bestanddeelen, van twee verschillende gebruiken heeft plaats gehad: palmprocessie en meiboom, christendom en (onbewuste) natuurreligie. Want de Palmzondag viel samen met | ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
den aanvang van het lentefeest, en zoo drong de langzamerhand verkleinde, maar steeds met rijke gaven behangen meiboom de palmprocessie binnen. Op den duur werd hij nog kleiner, zoodat ieder kind een exemplaar erlangde. Als gever dezer goede gaven trad nu de Zaligmaker op, of liever de Zaligmaker met behulp der Engeltjes (b.v. te 's-Hertogenbosch, Roermond, Venloo enz.). Deze organiseeren des nachts een soort van Wilde Jacht door de lucht, als Sinterklaas en Sintermaarten, en ‘rijden’ den overvloed van goede gaven op den palmpaasch, te Venloo voor de grooteren op een bord. Maar behalve de ‘rijdende’ engeltjes heeft het Christendom de palmen aan den palmpaasch afgestaan. - In België vindt men geen spoor van den palmpaasch; de kinderbedeeling heeft daar, zooals reeds vermeld, door den Greef op Halfvasten plaats. De vermenging van palmprocessie en -meiboom blijkt ook nog typisch uit het te Denekamp bestaande gebruik, den palmstaken te halen. Op Palmzondag trekken allen naar de voormalige Haverzate ‘den Beugelscamp’, om den palmstaken in ontvangst te nemen: een te voren gekapten boom met takken en al. Zie G.J. ter Kuile, Ons Twenthe (Almelo 1919), bl. 44; zie ook J.v.d. Ven, Nederlands Volksleven, bl. 218 vv. Kerkelijk verband tusschen palmpaasch en liturgie bestaat b.v. nog te Venloo, in zoover daar de kinderen met het palmhoutje ter kerk tijgen en zich onder de geloovigen opstellen, die palmtakjes en palmbundels (buxus sempervirens) laten zegenen. Ook te Basel laat ieder knaap zijn palmboompje ter kerke zegenen; dit bestaat uit een rijk met linten en appelen versierd dennenboompje, welks kruin met een schat van steekpalmen - liefst met roode bessen - prijkt. En dat de palm en de wijding niet tot het wezen van den verkleinden meiboom behooren, blijkt o.a. uit het feit, dat zonder de minste religieuze betrekking te Stockholm, volgens getuigenis van Mannhardt, telken jare den 22sten Juni een formeele markt ‘mit Laubzweigen und kleinen Maistangen für Kinder’ gehouden wordt, voor welke de geheele omtrek de handelsartikelen levert (Baumkultus, bl. 152). | ||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||
Een herinnering aan de palmprocessie is wellicht ook het Hei, koerei of Eikoerei van het meest gebruikelijke palmpaaschrijmpje; dit is waarschijnlijk de verbastering van Kyrie eleison: ‘Heer ontferm U onzer’ uit het litaniegebed. Bedoeld rijmpje, gebruikelijk bij het rondtrekken met den palmpaasch, luidt: Palm, palmpaschen
Hei, koerei!
Over eenen Zondag,
Dan krijgen wij een ei.
Eén ei is geen ei,
Twee ei is een half ei,
Drie ei is een paaschei!
Of ook: Palm palmpaschen!
De koetjes die gaan grazen,
De schaapjes in de wei,
Als het Paasch is krijgen wij een ei!
Te Dwingeloo en Ruinerwold luidt het: Haentien op 'n stokkien,
Biet moar van mien brokkien,
Biet moar van mien stukkien brood,
Morgen is mien haentien dood.
Vrij schaars komt de palmpaasch voor in Zeeland, Groningen, Friesland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. Het ware palmpaaschgebied is Gelderland, Drente en Overijssel. Behalve palmpaasch en palmpaschen, vindt men de benamingen palmstok, palmpaascheistok, palmpaaschtak, palmpaaschstok, palmtak, pikhaan, weitenhennetje, zwaantje, palmhoutje, palmebessen, krakeling, haantje, haantjepik, eendje, kukelehaantje enz. Dr. C.v.d. Graft onderscheidt twee hooftypen: 1e De lange stok, die allerlei lekkernijen doorboort, het Friesche type; en 2e De vlechtvormige hoofdkrans, | ||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
gewoonlijk ‘krakeling’, maar ook wel ‘rad’ of ‘wiel’ genoemd: het Saksische type. Wat hiervan zij, - indien het waar is, dat men de palmpaasch als een kleinen meiboom dient te beschouwen, dan moet zij ook, althans oorspronkelijk, de drie hoofdbestanddeelen van den meiboom vertoond hebben, te weten: stam (stok), krans en haan. De krans is nagebootst in koekdeeg - ten onrechte spreekt Höfler van ‘haaroffer in deegvorm’ - terwijl de haan, in zijn nagebootsten vorm onkenbaar geworden, vaak door andere vogels vervangen is. De roode haan stelt den bliksem voor, in zoover deze de onweêrswolken splijt en den dampkring zuivert. Het heldere weer roept hij andermaal te voorschijn. Zijn gekraai verdrijft immers ook, zooals gezegd (bl. 121), het nachtelijk duister, bij het eerste hanengekraai is de hellemacht gebroken. Daarom troont ook een haan op den nok van vele Westfaalsche huizen en doet daar, ter bescherming tegen onweêr en andere rampen, denzelfden dienst, dien een paardenkop elders in Duitschland verricht; want ook het paard, als stormdier, weert onheil af. - Aldus verklaart men de gewoonte, den top van sommige boomen in haanvorm te knippen; zoo verklaart men ook het haantje op den toren, naderhand met de verloochening van Petrus in verband gebracht, of ook uitgelegd als symbool der waakzaamheid en der verrijzenis. Maar haan en paard waren Saksische stamdieren, terwijl in Friesche (en Vlaamsche) streken de zwaan als zoodanig de gevelversiering vormt. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat de zwaan, als Friesch stamdier, op Frieschen bodem den haan op de Palmpaasch verdrongen heeft. Een Frankisch palmpaasch-type bestaat niet. Op het eiland Schouwen (Zierikzee enz.) kent men zoogenaamde aeremstokjes, d.i. ruitertjes te paard van brooddeeg, die op een stokje door de kinderen worden rondgedragen, óok op Palmzondag, en dan zijn er palmtakjes in gestoken. Daarbij wordt gezongen: Aerem stokje
Turf in je rokje,
Turf in je staart,
Aerem stokje is geen oortje meer waard.
| ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
Een lentegebruik, ten deele christelijk gekleurd, leeft ten slotte nog in het steken van gewijde en niet gewijde- palmtakjes achter de daksparren, in de schuur, in het woonvertrek, in den akker enz., en dat gebruik is over geheel Nederland en België verspreid. In België, Noord-Brabant en Limburg steekt men een palmtakje op de vier hoeken van den akker ter bevordering der vruchtbaarheid, veelal onder het lezen van den aanhef van Sint Jans evangelie. Zie Mannhardt, Baumkultus, bl. 160 vv., 246 vv.; vooral ook Volkskunde XII, bl. 229, waar Dr. A. Beets een oproep richtte tot de lezers, om nadere berichten over de palmpaasch te ontvangen. Aan dezen oproep werd vlijtig gehoor verleend; Beets gaf ook den stoot tot de palmpaaschtentoonstelling te Utrecht in 1906. Verder: Volkskunde XIII, bl. 52, 81, 104; XIV, bl. 117, 221; XVII, bl. 1; XVIII, bl. 40; XX, bl. 157, 205; Driem. Bladen II, bl. 95; VI, bl. 40; De Cock, Volkskunde, bl. 241; v.d. Graft, Palmpaasch; Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 202. Over Kalfdag, den dag na Palmzondag, werd reeds op bl. 154 een woord gezegd. Het wijst stellig op een lentegebruik, wanneer te Brugge en elders de leerling, die dien dag het laatst in school of thuis kwam, geplaagd en uitgelachen werd; hij werd ‘kalf’ genoemd. Men vergelijke verder de gebruiken op den 1sten Meidag.
Met dezen dag is de Goede week begonnen, ook wel de Heilige-Pilatus-, Judas-, Duivelsweek, in protestantsche streken de Stille Week genoemd. Het weêr is in deze week meestal slecht, meent het volk. Schorteldag of Schortelwoensdag wordt aldus genoemd, omdat 't schorsen van het klokgelui vroeger reeds Woensdag plaats had. Maar men staakte ook ten deele het werk. Dan ‘schurst men de rokken en de klokken’, zei men te Passchendaele. Van af dezen Woensdag immers tot het eind van den zomer spon men niet meer, en ik meen, dat in Vlaanderen dit gebruik ten deele nóg leeft. Dit schorten van het spinnen verklaart het volk wel eens zóo, dat men | ||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||
dien dag niet mag spinnen, uit vrees koorden te spinnen, waarmee men Ons Heer binden zou. Witte of Groene Donderdag dankt zijn naam waarschijnlijk aan de witte misgewaden, die de priester dien dag aanlegt. In de omstreken van Weert en Thorn (L.) eet men dien dag soep van twaalfderlei groenten. Men noemt ze discipelen- of apostelensoep. Hij, die het eerst den lepel in den schotel steekt, wordt Judas genoemd. In Vlaanderen at men dien dag weitene weggen of wittebrood met mede; dit heette soppen, vanwaar Soppendonderdag. Als bizondere eigenaardigheid dient nog vermeld het apostel-brokken-rapen te Rupelmonde, vlak onder de vensters van 't stadhuis; zie Volkskunde XX, bl. 163. Na de Gloria zwijgt in de kerken klok, orgel en bel. Dan gaan de klokken naar Rome, zeggen de kinderen, om door den paus te worden gezegend. Op Witte Donderdag
Gaan de klokken naar Roomen,
Al over hagen en boomen,
En Paaschavond komen ze thuis.
Aldus een Vlaamsch rijmpje; de Westvlaamsche speldenwerksters tellen: Den Donderdag is 't soppedoppe,
Den Vrijdag zoo kruipt men,
Den Zaterdag klopt men de Vasten uit.
Dit ‘kruipt men’ heeft betrekking op de kruisvereering van Goeden Vrijdag. Dan rust het werk, met name de timmerlieden en smeden staken den arbeid, ter gedachtenis aan de kruisiging des Heeren. De visschers steken niet in zee, want de vischvangst zou niet slagen. Eigenaardige kracht wordt dien dag aan bloemen en gewassen toegekend, die eenigermate den kerstnacht in herinnering roept: fruitboomen, dan begoten, schenken veel ooft; wie violier zaait, zal dubbele bloemen hebben. Eieren, op Goeden Vrijdag | ||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||
gelegd, beschermen tegen den bliksem en, in het zaadkoren gemengd, zijn ze een voorbehoedmiddel tegen het ‘zwart’. Goeden of Stillen Zaterdag keeren vóor de Gloria de klokken uit Rome terug en brengen de paascheieren mee. De kinderen worden naar buiten gestuurd, om de voorschooten op te houden en de eieren, die wel eens uit de lucht vallen, op te vangen. De gloria is gezongen,
De vasten is gesprongen
hoort men in Westerhoven (N.-B.). Paaschdag worden de eieren achter struiken of allerlei voorwerpen verborgen, en de kinderen gaan ze zoeken. De klokken hebben ze meegebracht, of de paaschvogel of de paaschhaas (deze is eigenlijk meer een oostelijk import). Het is een blijde dag voor de kinderen, maar evenzeer voor de volwassenen, die zich steken in hun ‘paaschbest’ pak. Ook de natuur werkt mee: immers, op Paaschdag ‘danst het zonneke van blijdschap.’ Wat wonder, dat aan het water dien dag een bijzondere geneeskracht wordt toegeschreven, waar reeds in overoude tijden het water, op heilige tijden geput: het heilawâc, voor zoo bizonder geneeskrachtig gold? Om middernacht is alle water wijn,
Als onse Heer Jezus zal verrezen zijn,
luidt het te Erembodegem. Water, op paaschmorgen zwijgend geput, kan niet bederven. Koud water, op dezen dag gedronken, sterkt de gezondheid. Het gebruik der paascheieren was vroeger algemeen en is thans nog in het Zuiden van Groot-Nederland overheerschend. Ook in Friesland bestaat plaatselijk thans nog het maal op Paaschdag zoo goed als uitsluitend uit een schotel gekookte eieren. Veelal worden de eieren gekleurd, geel, oranje, rood, paars enz. Verder placht men vroeger in Limburg sommige eieren te laten zegenen, om ze dan na de hoogmis ten geschenke te geven. Nog heden bestaat de gewoonte | ||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||
van het eieren tikken of kippen in de gezinnen, plaatselijk ook in 't openbaar, b.v. te Venloo op de markt. Eertijds gebeurde dit te Arnhem op de Praast, te Wageningen en Nunspeet op den Paaschberg, te Tiel op de Hooge Weide, te Deventer op de Worp, te Zwolle op en bij den Spoolderberg, te Lochem op den Paaschberg, te Winterswijk op de Wenne, te Ootmarsum op den Paaschkamp, te Dwingeloo op het Dwingelerzand, - maar meestal toch op Paaschmaandag. De benamingen voor de uiteinden van het ei zijn verschillende, b.v. spitseind - stompeind (G.); hötje - vötje (L.). Te Nes op Ameland gaan op Paaschdinsdag de kinderen naar de Paaschduin eiersmijten of eierrollen. De eieren worden tot dit doel hard gekookt in koffie, in water met uienschillen, of in andere kleurstoffen. Het spel bestaat hoofdzakelijk in het laten afrollen van hardgekookte eieren langs de hellingen der duinen; breekt er een, dit wordt terstond opgegeten. Op Walcheren was eertijds het eiergaren een geliefkoosd spel; ook den eierdans kende men. Wat het eieren-kippen betreft, hierbij wint hij het, die het sterkste ei heeft; houdt elk der partijen bij het kippen éen kant - spits of bol - onbeschadigd, dan blijft het pleit onbeslist. Bij het kippen behoort eigenlijk het rijmpje:
Dit rijmpje wordt zoo goed als over het geheele land gezongen met tallooze varianten, waarvan wel de voornaamste zijn:
Ook nog op andere plaatsen vindt men het viertal. Toch is het naar alle waarschijnlijkheid niet oorspronkelijk, en verzinnebeeldt het drietal de H. Drieëenheid. | ||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||
In vele streken heerscht nog het gebruik - in België, Limburg en Noord-Brabant op de dorpen zoo goed als algemeen - eieren in te zamelen voor pastoor en koster, vroeger ook voor den onderwijzer. Plaatselijk, b.v. te Simpelveld (L.), doen dit de misdienaars; maar veelal heeft de inzameling reeds op Witten Donderdag of op Goeden Zaterdag plaats. Te Welle gaat nog telken jare de klok-luider-doodgraver om eieren rond. Op het klokkenluiden ten teeken van dezen rondgang wijst het lied: Bimbambeieren,
De koster lust geen eieren,
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Met een roggen boterham.
Ook gaan de kinderen wel voor hen zelf om eieren rond, en zingen dan: Antwerpen: Vrouw, vrouw geeft ons een ei,
Die de zwarte hinne lei!
Zijn ze zwart of zijn ze rood,
Daarom leggen zij te nood; enz.
Haaren (N.-B.): Vrouwke, vrouwke, doe uw best,
Haal de eikes uit het nest
Van de witte hennen,
God zal ze kennen,
Een ei is geen ei,
De tweede is een half ei,
De driede is een paaschei.
Van die wit en van die zwart,
Geef van elk henneke wat.
Het paaschei is het zinnebeeld van het jeugdig-ontkiemende leven, het symbool van de vruchtbaarheid, zooals uit de vergelijking met | ||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||
andere volksgebruiken, zoo b.v. het ei aan den Meiboom en de Laatste Schoof, duidelijk blijkt. Daarom vindt men het ei ook wel in graven; zoo werden b.v. in 1892 geverfde eieren gevonden bij Worms in een steenen graf, dat een meisjesskelet en munten uit 320 v. Chr. bevatte. Maar het ei heeft christelijke beteekenis erlangd en werd beschouwd als het symbool der Verrijzenis, vanwaar het zegenen van eieren, dat reeds voor de IVe eeuw bewijsbaar is. Hierbij komt de groote ekonomische beteekenis der eieren als voedingsmiddel voor een eenvoudig gezin voor dezen tijd van het jaar, waarop het inzamelen van eieren, dat vroeger zeer zeker meer algemeen was, schijnt te wijzen. Te vermelden vallen nog de paaschvuren, waarbij de teerton plaatselijk onmisbaar schijnt: lentevuren, die vruchtbaarheid brengen over de velden en stallen, en die vreugdevuren werden of ook zuiveringsvuren in christelijken zin, want het volk spreekt dichterlijk van het ‘doornenkroon verbranden’. Van Geldersche, Limburgsche en Brabantsche dorpen, waar men paaschvuren brandt, noem ik b.v. Reek, Beers, Velp, Ewijk, Afferden. Ook in het Zutfensche, op de Veluwe, in Overijssel en Drente zijn de overoude paaschvuren nog in eere. Te Dwingeloo wordt bij het ophalen der brandstof gezongen: Heb ie ook 'en olde mande,
Die wie tot Paeschen brande?
Heb ie ook 'en bossien riet?
Oare hebben wie veur 't paaschvuur niet.
Te Gorssel zingt men bij het paaschvuur dit rijmpje: Hei in de Mei,
En de muts op zij!
Van linksum
Van rechtsum,
En keer oe weer um.
| ||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||
Op Texel: Hooi, heb-je geen strooi,
Heb-je geen oude manden?
Die zullen in de meierblits branden,
Hekken en stekken, joten en palen,
Als je niet komt, dan zullen we je halen.
Boer, wil-je het laten staan,
Hekken en stekken an enden slaan.
Laat ik nog met name de plaatsen Lochem, Barchem, Zwiep en Vorden vermelden. Ook te Nes op Ameland, bij de katholieke kerk, wordt het paaschvuur gebrand. Van het Vordensche geeft Prof. Gallée ons in de Driem. Bladen I, bl. 24 ongeveer de volgende beschrijving. In een weide was een groote stapel takkeboomen gevlijd op dikke blokken, met een paal in het midden. Boven op den paal was een rad, met een palmpaasch. De takkebossen werden aangestoken met een brandend stuk hout, dat uit den haard was gehaald. Als de stapel brandde, werd een groote rondedans hand aan hand om het vuur gehouden, drie maal rechtsom en driemaal linksom. Hierbij werden liederen gezongen als: Hei Koerei, hei Koerei,
Eén ei is geen ei,
Twee ei is 'n halfei,
Drie ei is 'n paaschei.
Dan:
Lange, lange riêge,
Twintig is en stiêge,
Dartig is en rozenkrans,
Veertig is de poppendans; enz.
Na den reidans kreeg ieder een brandend stuk hout in de hand en al zingend liep men met het hout in de rechterhand, die naar het vuur gekeerd was, en daarna omgekeerd in de linkerhand, om het | ||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||
vuur heen. Daarna werden de stukken hout op den hoop geworpen. Was alles verbrand, dan kreeg ieder, die maar wilde, een stuk verkoold hout. Dit is natuurlijk onheilwerend en vruchtbaarheidverleenend. Wij hebben hier het lentevuur in een zeer oorspronkelijken vorm; vooral de rondedans om het vuur, waarbij eigenlijk nog behoort een reinigend springen over het vuur, vgl. bl. 130. Het brandend rad, dat elders bij de lentevuren een zoo voorname rol speelt, zou men met Mogk als een zonnesymbool kunnen beschouwen; het Hei Koerei of Eikoerei herinnert, zooals gezegd (bl. 207), aan de verbinding van volksgebruik en eeredienst. Dit wordt bevestigd door een oud Amsterdamsch paaschavonddeuntje: De dommele metten [donkere metten]
De Vaste is uyt!
Kyrie eleison!
Te Paschen zullen wij eieren eten,
Soo is de Vaste al vergeten.
Kyrie eleison!
Met deze paaschvuren hangen als herinneringen aan overoude offermaaltijden samen de paaschbrooden, paaschmikken (Den Bosch), paaschlammetjes enz. In België is het paaschbrood meestal in onbruik geraakt, terwijl dit in het Noorden van ons volksgebied juist tot de schaarsche overblijfsels der voormalige feestviering behoort. Groote verscheidenheid van paaschkoeken kent men te Roesselare: 't Zit 'nen Allelujakoeke in den oven!
Elk 'ne zalige Paaschen!
Er rest mij, de aandacht te vestigen op de eigenaardige wijze, waarop het paaschfeest te Ootmarsum (O.) wordt gevierd. Op Paaschzondag komen vroeg in den morgen eenige mannen en jongens op de markt bijeen en heffen daar het oude paaschlied aan, waarvan de eerste strofe luidt: Christus is opgestanden
Al van de Joden hun handen,
| ||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||
Dus willen we allen vroolijk zijn,
Christus zal onze verlosser zijn. Halleluja.
Over dit lied vindt men zijn gading bij Dr. J.G.R. Acquoy in het Archief van Nederl. Kerkgeschiedenis I, bl. 1 vv., en Dr. C.v.d. Graft in Volkskunde XXII, bl. 45 vv. Ook elders in Overijssel wordt dit lied nog gezongen en wel bij het paaschvuur. Zingend trekken de Ootmarsummers de straten door, keeren op het marktplein terug en gaan ter kerke. In den namiddag wordt dit gezang herhaald en besloten door den middagdienst. Tegen vier uur wordt nogmaals gezongen bij het paaschvuur. Dan trekt men naar de stad terug; bij den ingang geven mannen, vrouwen, jongens, meisjes, kinderen elkaar de hand, en nu gaat het in lange rijen zingend over de straten en door de huizen, tot eindelijk op de markt de slotplechtigheid plaats heeft. Dit gebruik, dat vlöggelen (vleugelen) heet, wordt op Paaschmaandag herhaald. Het pleit weer voor den samenhang van liturgie en volksgebruiken en herinnert aan den Middeleeuwschen dramatischen kerkdienst en de paaschprocessie, of althans aan den vasten processiegang omstreeks den paaschtijd. Zie nog De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 78; De Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, bl. 131; J.F. Willems, in het Belgisch Museum 1843, VII; Pol de Mont, in het Nederl. Museum 1888, I, bl. 181; Loquela 1886, bl. 25; Noordbrabantsche Volksalm. 1843, bl. 55; Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 205. J.H. Maronier, Het Paaschfeest (Arnhem 1894) passim; J. Lippert, Christenthum, Volksglaube und Volksbrauch, bl. 602; R. Andree, Braunschweiger Volkskunde, bl. 337, 340; Driem. Bladen XIII, bl. 43; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 173. Paaschmaandag. Behalve de reeds besproken viering op de verschillende plaatsen, herinner ik aan de begankenis van Hakendover, door Frans van Leemputte op doek gebracht. De processie wordt door honderden ruiters vergezeld, die, evenals de nieuwsgierigen, dwars door de velden draven op hun met groen en bloemen | ||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||
versierde paarden en de vruchten vertrappen, zonder eenig verzet vanwege den eigenaar. Integendeel, want deze ommegang schenkt hem akkerzegen. Deze processie is een overleefsel van den lente-intocht. - In Drente heeft bij het paaschvuur en het fakkelen der jeugd het eiertikken plaats; maar meer bekend nog is het notenschieten; zie H. Tiesing, Vragen van den Dag XXII, bl. 865. Op Beloken Paschen (Dominica in albis, sc. depositis) worden de laatste paascheieren gegeten, maar strikt genomen geen gekleurde. De volksetymologie maakt van deze benaming in Limburg plaatselijk Broake-Poaschen. Natte Paschen, Tweede Zondag na Paschen, worden de nieuwe knechten en meiden, die dien dag na de Vespers in dienst treden, te Ziewent en andere plaatsen van den Achterhoek door de huisgenooten en vooral door de reeds in dienst zijnde knechts en meiden nat gemaakt, totdat zij bij den haard zijn genaderd en de haal hebben vastgegrepen. Waarschijnlijk is dit geen Regenzauber - een sympathetisch vruchtbaarheidsgebruik, vergel. bl. 181 - maar slechts een overgangsgebruik; zie Paul Sartori, Sitte und Brauch II (Leipzig 1911), bl. 92, 61. 1 April. Op den eersten April
Stuurt men de geleken waar men wil
luidt een bekend rijmpje en, evenals in onze landen, pleegt men dien dag in Engeland (all fools day), Duitschland, Denemarken, Frankrijk (poissons d'avril) enz. elkaar beet te nemen door het verzinnen eener looze of onmogelijke boodschap. Uit deze algemeenheid blijkt, dat het niet aangaat, de Aprilgrappen met een historisch feit in verband te brengen. De Vlaamsche benaming is verzendekensdag. Ik sprak bl. 154 reeds over de overeenkomst tusschen Verzendekensdag en St. Thomasdag. Neemt men over het algemeen aan, dat de gekken (stulti) de langslapers en telaatkomers zijn, dan wordt het belangrijk, waarom men juist in den aanvang van het lentefeest - evenals op de laatste dagen van het jaar - met de sukkelaars | ||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||
in het algemeen zijn spel drijft. Het is dan een opeenhooping van grappen en aardigheden, die anders slechts bij vaste gelegenheden plaats hebben. B.v. bij het slachten stuurt men om een worstpatroon, een penshaak, een bloedboor (te Gieten, Tinaarloo, Westerveld); bij het hooien om een heuischarm (Assen); bij het stoelmatten om de stoelschaar. Zoo kent men ook een balkenschaar, hooischaar, plafondschaar (België) enz.; zie vooral De Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en zeden, bl. 187; verder Driem. Bladen XI, bl. 6. Op 1 April stuurt men om muggenvet, Aprilzaad enz. Ter vergelijking diene nog, dat men op den laatsten dag van het jaar kinderen en sukkelaars naar de markt stuurt, om den man te gaan zien, die zooveel neuzen heeft, als er (nog) dagen in 't jaar zijn. Meidag. De eerste Mei geldt als de heerlijkste dag van het lentetijdperk, als het begin van den voorzomer. Bl. 202 sprak ik reeds van den meiboom. Het was oorspronkelijk een groote, levende boom en het planten droeg een officiëel, gemeenschappelijk karakter. Maar op den duur trad de overheid tegen dit gebruik op, en zóo ontstond de boom, dien wij nog sporadisch aantreffen: een hooge staak met schamele versiering van loovertjes, linten en klatergoud. Wellicht is het nog een overblijfsel van de gewoonte, den meiboom uit het bosch te halen, dat men in den Achterhoek, en ook te Ede, Bennekom enz., bij het omhakken van akkermaalshout telkens een recht stammetje laat staan; zie Driem. Bladen VI, bl. 32, 44. Daarentegen is het aloude meiboomplanten nog vrij goed bewaard gebleven in enkele Limburgsche dorpen: Valkenburg, Berg en Terblijt (hier althans nog voor enkele jaren), Afferden, Kerkrade: ‘Daar wordt de Mei-den nog geplant, dien de jeugd voor dit doel met of zonder toestemming van den eigenaar, in het bosch heeft geveld. De mooiste, hoogste boom wordt gekozen; en opgesierd met bonte papieren en slingers rijdt men hem rond het dorp’: Volkskunde, XXIII; bl. 122; zie vooral nog De Cock's Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en zeden, bl. 181 vv. Op den tweeden | ||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||
Zaterdag na Paschen wordt te Noorbeek een fijnspar door wel dertig opgesierde paarden uit het bosch gesleept en bij de kapel van de H. Brigida opgericht; zie v.d. Ven, Neerlands Volksleven, bl. 275. Intusschen speelt het meer bescheiden, spichtiger meiboompje en eveneens de kleine, sobere meitak en meidoorn nog een voorname rol overal, waar natuurpoëzie en gevoel voor natuurschoon nog niet door banale alledaagschheid werd gedoofd. Den eersten dag van Wonne- of Bloeimaand siert men plaatselijk nog de huizen met meitakken of meien. Dan tijgt het Venloosche volk, onder de schetterende tonen der ‘Fanfare’, naar het kapelletje Genooi en tooit zich bij het terugkeeren met groenende twijgen. ‘Straks keeren de muzikanten opgetogen huiswaarts’, schrijft Dr. Knippenberg, ‘de hoeden omkranst met het jonge loof van den heerlijken Mei’ (Limburg's Jaarboek XVIII, bl. 160). Maar vooral ook plant men in het zuidelijk volksgebied den liefdemei voor de deur of steekt hem op het dak. Dit gebruik moet zeer oud zijn, hetgeen o.a. hieruit blijkt, dat de uitdrukking ‘den coelen mey planten’ ten minste reeds in de XVe eeuw voorkomt in eene overdrachtelijke beteekenis, die voor de hand ligt; zie G. Kalff, Het lied in de Middeleeuwen (Leiden 1883) bl. 302. Het verbreidingsgebied van het meitaksteken is zeer groot; vertrouwbare berichten gewerden mij hieromtrent o.a. uit Sittard, Buggenum, Heeze, Soerendonk, Valkenburg, Berg en Terblijt, Hooge Mierse, Reusel, Mierde, Hunsel, Waalre, Velthoven enz. Men steekt doorgaans meitakken op het huis der geliefde; maar ook worden de huwbare meisjes over het algemeen bedacht, en de takken spreken een voor ieder verstaanbare taal. Fijne mast duidt goedheid aan; dennentak (steeds groen): gestadige liefde; berkentak: goed en schoon. Deze takken spreken echter niet alleen lof, maar ook blaam; zoo b.v. kersentak (waarvan ieder plukt): veranderlijk; hagedoorn: stekelig, een katje, niet zonder handschoen aan te vatten; rusch (bieschbosje): houdt het met elken vrijer. - De meisjes staan op den 1sten Mei vroeg op, benieuwd, welke meitak haar deel zal zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||
Den fijnen mast laten zij zoo lang mogelijk staan prijken. Op Ameland maakten vroeger de kinderen op den eersten Mei een kroon in den vorm van een hoepel of ring, geheel omvlochten met madeliefjes, die op het eiland meibloempjes (elders meizoentjes) worden genoemd. Met meitakken in de hand, gaan thans nog in Vlaanderen de kinderen op den vooravond van deur tot deur met een twijg, een groenen tak, met bloemen en veelkleurige linten versierd, voor wie eieren of versnaperingen schenkt. In het Gentsche noemt men dit ‘den Mei gaan zingen’; want meiliedjes zingend, trekken de kleinen rond. Te Hansbeke heeft het meilied dezen verkorten vorm: Mei, Mei,
Ik plante mijne mei,
En 'k krake mijn ei,
En de dorre (dooier) viel uit mijn schale;
Bazinneke, wilde mij een eitje geven,
'k En zal uw dochterken niet halen!
In Oost-Vlaanderen, op de Nederlandsche grens, luidt een verrukkelijk meiliedje aldus: De koude winter is nu verdwenen,
Den zoeten zomer die komt er al aan;
Dan ziet gij al de bottekens en boomen
Te bloeien staan.
Onze lieve Vrouw, die weerdige bruid,
Zij liet haar vallen al op het kruid,
Alle de bloemekens, die sproten daar uit:
De dobbele pioene,
Die staat er al zoo groene!
Ai! wie heeft er de mei van doene?
De vischkens in het watere,
De vogelkens in de wei,
Al die zingen te zamen de groene mei.
| ||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||
Ietwat meer prozaïsch zingt men in Zeeuwsch-Vlaanderen: En de winter is weg,
En de Mei die komt aan,
En vaartwel aan de Maartsche buien,
En dan ziet men de velden
Zoo jeugdig staan enz.
Van de Noordnederlandsche meiliedjes is stellig het meest bekende en meest verspreide, hetgeen wij thans nog slechts als parodie hebben behouden: Daar ging een patertje langs den kant,
met het refrein: Hei 't was in de Mei, Mei, Mei,
Hei 't was in de Mei.
Een ander meiliedje heeft betrekking op het snijden van fluitjes uit wilgenhout, dat den eersten meidag begint. In Gelderland, Overijssel en Drente - ik noem hier b.v. Geesteren, Ootmarsum, Ochten, Avereest, Koekange, Elspeet, Oldemarkt, Druten - snijden de jongens een wilgentak af, maken dien nat, en kloppen dan met het hecht van het mes zacht in de rondte, waardoor de bast loslaat. Het kloppen geschiedt op maat van liedjes als dit: Sap, sap, siêpe
Wanneer zinst doe riêpe?
In Mei, in Mei
As alle veugelkens 'en eiken legt.
Woar legt ze dan?
In 't spinvat, doar kan ze nummes nich vinden.
As doe dan nich of wis
Dan za'k diê met 't mesken den hals afsniêën.
Aldus te Geesteren; en te Barneveld: Sieppe, sappe, sieppe,
Wanneer zuj-je pieppe?
| ||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||
Te Mei, te Mei,
Dan leggen alle voegeltjes een ei,
Behalve de kwartel en de griet,
Die leggen in de meimaand niet.
Heel of, hallef of,
Sniêt ten boer de kop mer of.
Met de bedreiging in den laatsten regel der beide rijmpjes vergelijke men den aanvang van het fluitjesliedje, dat de jongens in Holstein en Karinthië zingen. Het fluitjessnijden draagt den naam van maien: Pfeifel, Pfeifel, ich mai' dich,
Oder ich zerschneide dich.
Veel rijmpjes gewagen ook van ‘de booze hesse (hekse)’, die met een scherp mes het katje den kop afsnijdt. Eenigszins afwijkend luidt een meifluitjes-deuntje te Horst (L.): Rieke, tieke, taken,
Ik wil een fluitje maken,
Van wilgen of van esschen,
Welke zijn de beste?
Heel af, half af,
Snijdt de koe den staart af,
Maakt er zeven jongen van,
Zeven jongen in eenen nest.
Zie Limburg's Jaarboek I, bl. 68; Dr. van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, bl. 84 vv.; verder Driem. bladen I, bl. 17, 50, 87, 92; II, bl. 80; III, bl. 30, 35, 90; IV, bl. 48; VII, bl. 55; heel wat rijmpjes bij Herm. Grolman, De Zomerfeesten in Nederland, bl. 746 vv. Stroomend water is vooral heilzaam en geneeskrachtig op den eersten meidag. In sommige streken van ons land is het de gewoonte, alsdan in stroomend water te baden; dit beveiligt vooral tegen huidziekte. In Oldemarkt drijft men 's nachts de schapen door het water: | ||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||
Meimaand trekt men de schapen door de vaart,
Dan blijven ze van de schurft bewaard.
De kinderen loopen in den meiregen, die immers zoo groeizaam is: ‘Meiregen, Meizegen’. Op Texel ontsteekt men den vooravond een lentevuur, de zoogenaamde meierblits; vergel. bl. 215 en Volkskunde XIX, bl. 123. In Oost-Vlaanderen - vooral rond Aalst en Dendermonde - bestaan nog meigilden met hun graven of dekens, oorspronkelijk om den meiboom te planten. Deze Meigraaf kiest zijn bruid en maakt haar tot Meigravin. Iets dergelijks vinden wij in Limburg te Beek, Geleen, Oirsbeek, Klimmen, Merkelbeek, Schinnen, Epen, Wylre, Gulpen, Slenaken, Valkenburg, Mechelen, Vylen, Vaals, Simpelveld, Ubachsberg, Eis, Bingelrade, Heer, Berg en Terblijt enz. Daar wordt - of werd nog zeer kort geleden - de meileeste (Meiliefste) uitgeroepen, en wel door den kapitein van de ‘jonkheid’. Op den 1sten Mei, of wel op den eersten Zondag in Mei, worden de huwbare meisjes door de jongelieden onder elkaar verdeeld of, zooals te Berg en Terblijt, bij hoogste bod aan de jongens toegewezen. Het verdeelen hangt nog met den meiboom samen, in zoover als de lijst, waarop de paren voorkomen, veelal op den meiboom ter bekendmaking wordt geplakt, onverminderd het officieële uitroepen. De Meiliefste wordt natuurlijk in de herberg onthaald. Dit gebruik is vooral bekend door de novelle van Ecrivisse: Het Meilief van Geleen. In Hessen, Westfalen en Rijnland spreekt men van het Mailehen (= Meiliefste); in de Romaansche landen en in Engeland heeft een overeenkomstig gebruik plaats op Valentijnsdag (14 Febr.), op welken dag het volk meent, dat de vogels paren; men spreekt daar van Valentines. De Meigraaf is in wezen indentiek met den Laubkönig, Graskönig, Pfingstlümmel enz., en beeldt uit de groeikracht der natuur; zie Mannhardt, Baumkultus, bl. 341, 355, 376. Te Genemuiden (O.) gaan op den 1sten of 2den Mei de kinderen met een versierde ladder rond, waarop een jongen of meisje met een vlaggetje in de hand zit, al zingende: | ||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
Luie motte, luie zotte,
Op gaan staan!
Doe moet naar bed toe gaan.
Zie Driem. Bladen VIII, bl. 33; men vergelijke de Luilakliedjes op bl. 226, 228 en 229, alwaar de verklaring. De drie dagen, die aan Hemelvaartsdag voorafgaan, heeten de Kruisdagen, eigenl. de Biddagen, in Duitschland vaak de Hageltage genoemd: dan immers trekt in katholieke streken, sedert de 5e eeuw, een processie door de velden ter verzoening van de goddelijke gerechtigheid en vooral ter vrijwaring van schade (hagelschade enz.) van de veldgewassen. Deze omgangen hangen waarschijnlijk samen met de Romeinsche ambarvalia. Zij houden met de hagelkruisen te Kilder, Zetdam en elders verband. Hemelvaartsdag. 's Morgens vroeg ging men voorheen in Holland hemelvaren, d.i. naar buiten, in het vrije veld, om van den heerlijken meimorgen te genieten. Plaatselijk bestaan nog overblijfsels van dit gebruik, dat ook dauwtrappen of dauwtreden wordt genoemd en ook wel op pinkstermorgen plaats heeft. De eigenaardige viering van Hemelvaartsdag te Hengelo en Zutfen (Mulderskennis) behoort tot het verleden; men vindt ze beschreven in den Gelderschen Volksalmanak van 1844, bl. 54. Luilak is de Zaterdag vóor Pinksteren, maar oorspronkelijk degene, die dien Zaterdag, dien schoonen meidag, te lang slaapt. Te Amsterdam moesten alle laatkomers trakteeren: de ambachtsgezel die 't laatst in de werkplaats, de groenteboer, die 't laatst aan de markt, de schooljongen, die 't laatst op school kwam. Thans nog zijn de Luilak-gebruiken te Amsterdam en elders niet uitgestorven; zij zijn in geheel Noord-Holland in zwang. Te Zaandam moet de laatkomer de overigen onthalen op warme bollen en stroop. Op Luilakmorgen gaan de kinderen voor dag en dauw met de korrie, een laag wagentje aan een lang touw, uit naar de naburige dorpen; zij hebben daarbij groene takken en brandnetels bij zich, en terwijl deze - luilak of looielak genoemd - worden rondgedragen, zingt men: | ||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||
De looie lak, de slaperige zak,
Vanmorgen niet vroeg op 'estaan,
Je ken wel weer naar bed toe gaan.
Elders: Luilak,
Slaapzak,
Beddejak,
Kermispop,
Staat om negen uren op.
Verveelt hun dit spel, dan wordt de looielak te water gegooid, onder het zingen van: Van eenen, van tweeën, van drieën, van vieren, van vijven,
Gooi dien looielak maar te drijven.
Men vergelijke de gebruiken op 1 April en op Sint-Thomasdag. De luilak is natuurlijk weer identiek met den Meigraaf, Laubkönig enz., zie bl. 224; eveneens met de Pinksterbloem, waarover nader. Zeer merkwaardig is het te water gooien; ook de groene George wordt bij de Slovenen in Krain en Karinthië te water geworpen. Bij ons heet hij de groene man of ook, zooals te Haarlem, klisseboer, omdat hij geheel met klissen overdekt is. Hier hebben wij in werkelijkheid den Regenzauber: een sympathetischen vruchtbaarheids-ritus, om door indompeling den onontbeerlijken voorjaarsregen te erlangen. Zie hierover Mannhardt, Baumkultus, bl. 313, 327 vv.; over het luilakvieren Dr. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (Leiden, 1897), bl. 590; Onze Rijmen, bl. 59; Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 221. - Deze dag brengt ook de luilakbollen. Herm. Grolman beschouwt deze luilakbollen, evenals de pinksterkoeken in Noord-Brabant (Westerhoven, Riethoven, Dommelen), de apostelbrokken, die te Rupelmonde op Witten Donderdag vanaf het stadhuis te grabbel worden gegooid, en de pannekoeken op Vastenavond als symbolische riten; zie De Zomerfeesten in Nederland, bl. 768. In een lezenswaardig opstel in Mensch en Maatschappij V (1929), | ||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||
bl. 233, zegt C. Bakker, na nog eens nauwkeurig de luilak-viering te hebben verhaald zooals hij en anderen ze te Zaandam, Koog aan Zaan, Zaandijk, Westzaan, Wormerveer enz. gekend hebben, dat de luilak niet te water gegooid wordt, en dat hij met Regenzauber of iets dergelijks niets heeft uit te staan. Maar wel met de vruchtbaarheids-idee, en hij hecht dan ook groote waarde aan het feit, dat de luilak met brandnetels geslagen werd: aan de brandnetel werd en wordt inderdaad grooten invloed op het geslachtsleven toegekend. Ook de nustekook wordt met brandnetels gegeeseld, zie bl. 230. Pinksteren. Mei- en Pinkstergebruiken vallen vrijwel samen; aan het Meilief beantwoordt de Pinksterbloem of Pinksterbruid. Ook zij is een verpersoonlijking van den genius der groeikracht, wat o.a. uit haar bloemkroon en loofversiering blijkt. Te Sittard heeft zij hoofd, leest en armen omwonden met kransen van roode kollen en blauwe korenbloemen. Het schoonste meisje van het dorp werd eertijds met bloemen getooid en als koningin door haar speelgenootjes onder gezang en gejuich rondgeleid; maar naderhand ontaarde het gebruik in een bedelpartij. Te Schermerhorn, den Beemster, Purmerend en elders ging een weesmeisje in het wit gekleed, met bloemen getooid en met een bekransten beker in de hand rond, met een weesjongen als geleider, die een met bloemen omwonden stok in de hand droeg. Ook te Molkwerum fungeerden meisjes van 12 tot 15 jaar als Pinksterbloem; te Franeker, Bolsward en Makkum was het een kleine jongen, die in een zoogenaamden tempel liep, een soort bijenkorf, samengesteld uit hoepels en stokken en met groen behangen. Te Vriezenveen werden op 2en Pinksterdag de kleinste meisjes met groen behangen en onder een groot schort van huis tot huis geleid. Thans is dit gebruik, dat in de XVIIe eeuw nog te Amsterdam, Utrecht, Deventer, Arnhem, Enkhuizen en in het Kennemerland plaats had, zooals uit de verordeningen blijkt, vrijwel uitgestorven, en wel, als zoo vaak, in zuidelijke richting. Volgens Jaap Kunst, Terschellinger Volksleven | ||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||
(Uithuizen 1916), bl. 26, bestaat het gebruik nog op Terschelling. Men zingt bij het rondtrekken: Hier is de fiere Pinksterblom.
Met fiere vergelijke men vierge in het hier volgende Cuyksche lied. Ook in Twente heeft een omgang door de buurt plaats: eerst de eierbruid, dan de peelpronkster (peelen is versieren) zonder funktie, eindelijk de Pinksterbruid met het centenkroesje. Te Ubbergen hielden nog kort geleden drie meisjes uit de mindere volksklasse haar omgang, van wie de middelste de Pinksterbloem voorstelde; zie hierover Mr. v.d. Poll, in den Gelderschen Volksalm. 1897, bl. 185. In Limburg en Noord-Brabant bestaat de Pinksterbloem nog, eveneens in sommige plaatsen van Vlaanderen; ik noem Horn, Amby, waar zij insgelijks in een ‘huisje’ met groen zit, Schinnen, Doenrade, Cuyk, Blitterswijk, Guttecoven, Afferden. Het lied, dat bij het rondgaan gezongen wordt, is hoofdzakelijk van tweeërlei aard.
Cuyk (N.-B.): Vierge, vierge Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen,
Met een krans al om haar hoofd
En twee gebloemde wangen.
Vrouwtje, als gij niet deugen wilt,
Dan zullen wij u gaan verkoopen.
Dan gaan wij naar het groene woud,
Daar zingen de vogeltjes jong en oud,
Keert u es om,
Draait u es om,
Vierge, vierge Pinksterblom.
Einighausen (L.): Pinksterbroed,
De wien is oet,
Wie lengen weer de dagen,
| ||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||
Eine mei, eine mei, eine liebesmei,
Eine mei van groene blaren.
Wie doet nu eigenlijk dienst als Pinksterbloem? Wie verbeeldt den vruchtbaarheidsgenius? Welken eigenaardigen vorm neemt het vegetatiegebruik op Pinksterdag aan? Het antwoordt geeft ons o.a. een pinksterrijmpje uit Horn (L.): Pinksterbloem, slechte roem,
Gij hebt zoolang geslapen;
Hadt gij vroeger opgestaan,
Dan waart ge mijn kameraadje!
De Pinksterbruid of de Pinksterlummel is dus de langslaper; want de taak, als vegetatiegenius te fungeeren, was aanvankelijk allesbehalve een huldiging van de schoonheid of van den persoon, maar slechts van den genius; en daarom alleen zette men haar of hem de kroon op het hoofd. Het was een zekere tuchtiging van den telaatkomer, van den luiaard, die een heerlijken meimorgen versliep. Mannhardt daarentegen meent de verklaring van het feit, dat voor Pinksterbruid de laatstontwaakte genomen wordt, hierin te moeten zoeken, dat de Pinksterbloem de uit den slaap ontwaakte lentedaemon is. Deze verklaring komt mij te zeer gekunsteld voor en niet in overeenstemming met alle feiten. Veeleer moet de luiaard zich in loof laten steken, dienst doen als vegetatiegeest, zij het tegen wil en dank. Op vele plaatsen wordt hij dan ook met een kroon van stroo of brandnetels getooid, hij wordt met brandnetels gegeeseld (dit heeft natuurlijk weer betrekking op de vruchtbaarheid), men drijft hem of haar voor zich uit, en zingt in Westfalen: Pinksterblome,
fûle sûge (Sau)!
harstu êr uppestaun,
harr et di kîn leid edaun.
| ||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||
Van daar ook de benamingen Pfingstlümmel, Pfingstschläfer, Wasservogel (dewijl men hem in het water werpt) enz. Wel mogen wij aannemen, dat bepaaldelijk als Pinksterbruid oorspronkelijk niet uitsluitend de langslaapster fungeerde. Waarschijnlijk zijn hier verschillende gebruiken in elkaar gevloeid. Dat wij in den luilak den antagonist van den vegetatiegeest zouden moeten zien, kan ik niet aannemen. Zeer nauw hiermee verwant is het Drentsche nustekookgebruik. ‘Nustkoek’ hangt met ‘nusselen’, d.i. talmen, samen. Op Pinkstermaandag spoeden zich, volgens de mededeeling van Dr. Bergsma in den Nieuwen Drentschen Volksalm. 1900, bl. 104, de koejongens voor dag en dauw met de koeien naar de weiden. Die 't laatst met zijn koeien ‘op den diek’ verschijnt, d.i. op den gemeenschappelijken weg, die naar de verschillende weiden voert, heet nustekook. Zijn terugkomst wordt door de andere koejongens vóor op den dijk afgewacht; zij zetten hem een van russchen gevlochten steek op, slaan hem met brandnetels om hoofd en handen en trekken daarna zingend door het dorp; het opgehaalde geld wordt gemeenschappelijk verteerd. Aldus te Zuidlaren, Gasselte enz. Tegenwoordig versieren zich te Zuidlaren bijna alle kinderen met een russchen hoed en vragen geld aan de deuren. Te Zeegze is het gebruik afgeschaft. - Een eigenaardigen vorm, ook in het buitenland bekend, vertoont het gebruik te Borger. Daar wordt de nustekook geslagen, en een ander, een arme jongen, in bloeiende brem gestoken, wordt als Pinksterbroed het middelpunt van den optocht. Waar een Pinksterbroed is, is ook een broedsleider. Te Gees heet hij broedegom, te Zweeloo heeten ze broedhen en broedhaan. Te Gees is de Pinksterbruid het geheele jaar de versukkeling. De kinderen verzamelen zich te Koevorden aan den ingang van de weide en letten op, welk beest het laatste van den stal gekomen is en de weide binnentreedt. Die koe is dan 't voorwerp van het feest der kinderen. 's Namiddags plukken zij bloeiende braamtwijgen of ander groen, omhangen de koe daarmee en leiden ze onder schaterend gejuich de stad binnen, al zingende: | ||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||
Pinksterbloed (of Pinksterbroed)
Oranjezoet,
Hoe zit je zoo diep in de veeren?
Had je wat eerder opgestaan,
Dan had je geen nood gekregen.
In Neder-Duitschland heet deze koe of os, die met bloemen getooid en bekroond wordt: Pingstkaue, Pingstosse. Vandaar het spreekwoord: ‘opgedirkt als een pingstos.’ Men vergelijke met bovenstaand rijmpje het volgende, dat te Zuidlaren wordt gezongen van den nustkoek of langslaper: Nustkoek, nustkoek,
Zits dou zoo diep in de vaerren,
Kanst het geroup niet heurren,
Hast dou geen oogies van kiekerdekiek,
Komst ja te laat met de koe'n op den diek.
Het kind, dat de koeien het eerst in de weide dreef, heet vroegrijp, het tweede dauwworm, het derde midden-in-de-ton. En nu weer een schoolgebruik, treffend door zijn overeenkomst. Dr. R. De Gheldere, Dietsce Rime (Brugge 1896), bl. 148 beweert, dat men het meisje, dat op Pinksteravond te laat in school komt, Sinksenbruid noemt en dat haar wordt toegezongen: Sinksenbruid,
De loegaard uit!
Hadt je eerder opgestaan,
Gij hadt ook eerder naar school gegaan!
Te Bergues, in Fransch-Vlaanderen, werd den leerling, die daags vóor de kermis te laat op school kwam, een biezenkroon op het hoofd gezet; zóo werd hij naar huis gejaagd en de schooljeugd achtervolgde hem zingende. Ik sprak reeds bl. 226 over de overeenkomst met de gebruiken op Sint Thomasdag. Ook plachten te Sint Truïden de kinderen op Sint Thomasdag papieren kronen op te zetten. - Elders wordt de groeikracht gehuldigd in den vorm van bloemen, | ||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||
pinksterbloemen, pinksterkroon. Ik zou hier echter nogmaals de opmerking willen maken, dat wij in deze bloemen met een symbool te doen hebben, dat tot zuiver, niet-kultisch symbool geworden is. In Biekorf VI, bl. 366, leest men: ‘Den Vrijdag voor Cinxenhoogdag worden hoven, weiden en velden doorloopen van de kinders der vlaamsche bewaarschool der blauwe zusters binnen Veurne, die geheele panders blommen naar huis brengen. De hoogstgeschatte zijn de ‘Cinxebruids’ (beuterblomme, butterflower, jaunet). 's Avonds, met moeders hulpe, maken de kinders eenen hoepel van wijdauw, daarrond vlechten zij hunne geluwe ‘Cinxenbruids.’ Zoo ook te Deventer en te Zutfen, waar de kinderen op de Pinksterdagen kronen uit hoepels maken (of kortelings nog maakten), die ze met groen en bloemen versieren en aan touwen ophangen. Te Hattem werd hierbij gezongen: Rosa [rozen], Rosa, Rosa bloeien op mijn hoed.
Alles geld is alles goed;
Kies, wie gij wilt,
En de schoonste, die gij vindt; enz.
Op Marken wordt op Zaterdagnacht vóor Pinksteren, van middernacht af, door de jonge meiden een Pinksterkroon geplakt, en als het een paar uur verder is, zijn de jonge mannen genood de pijp te komen opsteken: een kapittel uit het hoofdstuk der Markensche vrijage, dat van kronemakersavond. Over de stroopop op Pinksternacht spreek ik in het hoofdstuk: Liefde en Huwelijk. Verwante, althans overeenkomstige gebruiken, vindt men bij A. Wrede, Rheinische Volkskunde (Leipzig, 1922), bl. 267 vv.; zie ook Herm. Grolman, De Zomerfeesten in Nederland, bl. 619. Tweede Pinksterdag is ten deele reeds besproken. Te Anderlecht (Z.-B.) hebben dan de bekende paarden-ommegangen plaats, evenals te Mechelen en te Werchter. De deelnemers rijden op hun getooide paarden eerst driemaal om de kerk, wonen daarna den dienst | ||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
bij, en gaan dan nog driemaal om het hoogaltaar en het beeld van St. Gwijde (Guido). Men vergelijke dit gebruik met Sinte Steffenjagen (bl. 162). In Duitschland spreekt men van den meirit, das Maireiten, hetwelk Mannhardt behandelt in zijn Baumkultus, bl. 347 vv. De Pinkstruiters, d.i. de Pfingstl met zijn gevolg, rijden om de akkers ter bevordering der vruchtbaarheid. In Beneden-Beieren heeft dit op Pinkstermaandag, elders op Hemelvaartsdag of Paaschdag plaats. Ook b.v. in Zwaben heeft deze rit een kerkelijk karakter aangenomen: op de vier hoeken van den akker wordt daar het Evangelie gelezen, terwijl bij het Königsreiten in Oostenrijksch Silezië, waar alle notabelen aan dezen akkerrit deelnemen, gedurenden den ommegang vrome liederen gezongen worden ter afwering van onweêr en hagelslag. Op dezen dag worden veelal de schuttersfeesten der gilden gevierd, een aloud gebruik, dat den naam van Pinkstergilden voor sommige schuttersgilden rechtvaardigt. De gilden, waarover reeds bij herhaling gesproken werd en nog verder sprake zal zijn, vertoonen, evenals de Germaansche gilden over het algemeen, een gekerstenden vorm van de Oudgermaansche bloedsbroederschappen, Plicht was het eertijds, den kultus der afgestorven leden te behartigen door een lijkmaal, plicht bleef het later, het gildemaal te houden op het feest van den patroonheilige. Het schieten is dan wel een erfstuk der Oudgermaansche volksweerbaarheid. Wat den term betreft, hangt het woord gilde (vgl. geld), Middelnederl. ghilde, met het Oudnoorsche gildi samen, dat de beteekenissen van ‘inleg’ en ‘gelag’ in zich vereenigt; zie verder mijne Essays en Studiën, bl. 115. De schuttersgilden, zoo nauw met de meigilden verwant, die men vindt in steden en dorpen, waren vroeger in Nederland volstrekt algemeen. Maar door het ijveren der predikanten werden vele gilden ontbonden, zoodat b.v. in Holland in de XVIIe eeuw de meeste te gronde gingen. Zij bloeien nog in Limburg, Gelderland, Noord-Brabant, Zeeland (b.v. Middelburg Heinkenszand, Oudelande, Ellewoudsdijk enz.) en België. Alleen in Noordwijk heeft zich de ‘Broederschap van Sint Joris’ weten te handhaven. | ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
Bij deze gilden heeft het vogelschieten echter meestal plaats op den feestdag van den patroonheilige of op kermis-Maandag; hierover nader in het hoofdstuk: Huiselijk Verkeer. Over het gildewezen zie Ter gouw, De Gilden (Amsterdam 1866); De Volksvermaken, bl. 502; Volkskunde XVII, bl. 121; over de Pinksterviering J.H. Maronier, Het Pinksterfeest (Arnhem 1894), passim; De Cock, Volkskunde, bl. 147; Ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 221 vv.; v. Reinsberg-Düringsfeld, Das Festliche Jahr, bl. 191; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 183. Terecht wordt door v.d. Ven, Nederlands Volksleven, bl. 305 306, gewezen op het verschil tusschen het meer gemoedelijke van de (Brabantsche enz.) schuttersgilden en het militaire, dat in de Limburgsche schutterijen op den voorgrond treedt. In Brabant en Gelderland wordt voornamelijk (met handbogen, voetbogen, kruisbogen, buksen enz.) naar den vogel geschoten. Maar geheel andere voorwaarden stelt het schieten op de Limburgsche wip. Om toch met kogeltjes van klein kaliber keer op keer de zeer kleine doeltjes af te schieten in een vooruit vastgestelde volgorde, daartoe wordt inderdaad heel wat meer vereischt. Sint Jan de Dooper (24 Juni) is de groote dag van het Midzomerfeest met zijn offermaaltijden, en speelt daarom in het Germaansche volksleven een voorname rol. Reeds vroeg trad het geboortefeest van dezen heilige in verband met het Midzomer-, of Zonnestilstandsfeest, en dit verband werd nauwer, naarmate men meer innerlijke betrekking tusschen beide feesten meende te kunnen waarnemen. Zoo schrijft de H. Augustinus (Sermo 289): ‘Opdat de mensch mocht vernederd worden, is heden Johannes geboren, nu de dagen beginnen af te nemen; opdat God verheven worde, is Christus geboren op dien dag, waarop de dagen beginnen te groeien.’ Zoo werd dan ook b.v. het gebruik, dezen dag in stroomend water te baden (vgl. bl. 223), aldus gekerstend, dat men het gebruik bijhield ter eere van 's Heeren doopsel in den Jordaan. Zeer heilzaam is ook de Sint Jansdauw, het dauwtrappen op Sint Jansdag. Planten, dien dag | ||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||
geplukt, bezitten groote tooverkracht. Maar vooral de Sint Janstak pleit voor de overeenkomst tusschen het midzomerfeest en de meiviering, hetgeen elders uit de oprichting van een meiboom op Sint Jansdag blijkt (vgl. den meitak bl. 220). Het is een krans van groen en bloemen, dien men buiten tegen den muur van het woonhuis hangt, waar hij blijft hangen, tot hij verdord is. Dit gebruik bestaat o.a. te Vortum, Beers, Afferden, Waalre. Hij beschermt tegen onweêr en moet bestaan uit korenbloemen, notenblaren en Sint Janskruid: de noteboom is een bekend vruchtbaarheidssymbool, en het Sint Janskruid (sedum purpureum), ook Jaag den duivel genoemd, heeft het vermogen, booze geesten te verdrijven. Te Duiven worden de huizen met noten- en rozentwijgen versierd. Op Sint Jansnacht drijven, evenals op de Walpurgisnacht, de geesten hun spel: het is een der geheimzinnige toovernachten. Dan snijdt men de wichelroede, dan plukt men Sint Janskruid, dan durft de schipper niet uitvaren op het Haringvliet. Dan legt men doeken buiten, om den Sint Jansdauw op te vangen, en deze dauw geneest voortreffelijk bij oogziekte (Vortum). Herhaaldelijk komt Sint Jan ook voor in de volksweêrkunde. Als de koekoek roept na Sint Jan, komt duurte. - Vóor Sint Jan bidt om regen, na Sint Jan komt hij ongelegen. - Regent het na Sint Jan, dan kört (korrelt) het graan slecht, zegt men in Limburg. Belangrijke mededeelingen over den oppe-rîd op Terschelling vindt men in Jaap Kunst's Terschellinger Volksleven, bl. 5 vv. Oorspronkelijk was dit een rijdende processie ter eere van Sint Jan naar den op het oostelijk deel van het eiland gelegen, nog steeds zoo geheeten, Sint Janshoek. Later bleef de vorm behouden. De tweede Zondag na Sint Jan was de traditioneele datum, waarop de met bloemen getooide wagens naar Oostland reden om door de voorspraak van den heilige oogstzegen te verkrijgen. Op enkele plaatsen bestaan nog de oude Sint Jansvuren, survivals van het groote Zomeroffer: dit ten spijt van R. Köhler's beweren, dat de Jansvuren in het Nederduitsche gebied niet gebruikelijk zijn: | ||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||
Kleinere Schriften III (Berlin 1900), bl. 603. Ook vertoonen zij vaak het karakter der noodvuren (bl. 129). Daags vóor Sint Jan gaan b.v. te Wichelen (O.-V.) de kinderen om brandhout rond, al zingende: Hout, hout, timmerhout,
Wij komen om Sint Janshout;
Geeft een beetjen en houdt een beetjen,
Tot op Sint Peetersavond.
Elders: Geeft eentwat,
En houdt eentwat,
Op Sinte Pieter nog eentwat.
Men vergelijke de uitdrukking in het Sint Maartenslied: ‘op Sint Jans manieren’, bl. 137; en ‘Geef wat, houd wat,’ bl. 134. Volgens Van de Velde, Feesten van het kerkelijk jaar, bl. 128, bestaat in België, klaarblijkelijk als survival van midzomervuur en -ommegang, plaatselijk nog het gebruik, een wiel (wagenrad) langs straten en wegen te rollen. Over het Sint Janskruid, de Sint Jansbessen enz. vindt men heel wat merkwaardige gegevens bij A. de Cock, Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen op het volksgeloof berustend I (Antwerpen 1920), bl. 37, 47, 73 enz. Tot voor korten tijd kende men in Noord-Brabant het gebruik van den Sint Janstros: eigenlijk drie trossen, uit verschillende bloemen en kruiden samengesteld en boven de deur opgehangen; zie Dr. H. Knippenberg, Eigen Volk, I (1929), bl. 220. De meeste Sint Jansvuren zijn echter overgegaan op Petrus en Paulusdag (29 Juni), die ten deele nog in Hollandsch Limburg, maar vooral in België gevierd wordt, waar men om het vuur danst, zingende: Sinte Peeter, komt alhier,
In ons ronde van plezier.
Op tal van plaatsen, waar vroeger het geheele volk aan de feestviering deel nam, is deze thans beperkt tot de kinderen. Aldus te Herdersem, | ||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||
Eenname, Aspelare (O.-V.) enz., alsmede in vele dorpen van West-Vlaanderen; zie ook Rond den Heerd IX, bl. 257; Loquela III, bl. 10. Wat gebeurde met het Sint Maartensvuur, heeft ook met de Sint Pietersvuren plaats gehad: de feestviering werd veelal beperkt tot den rondedans om een kaarsje; aldus te Kruibeke, waar men zingt: Sinte Pieter mee zijn bloote armen,
Die zou hem gêren komen warmen.
Men vergelijke het Sint Maartenslied, bl. 134. In geheel Oost-Vlaanderen en West-Brabant bestaat verder het gebruik van den rozenhoed. Het is een meigebruik, dat wij bl. 232 te Deventer, Zutfen en elders op Pinksterdag aantroffen. Enkele met bloemen en groen omwonden hoepels vormen een kroon, en deze hangt men aan een over de straat gespannen koord op. 's Avonds wordt hieronder gedanst en gezongen; zoo b.v. te Lokeren: Sinte Pieter, die is goed
Al voor onzen (bis)
Sinte Pieter, die is goed
Al voor onzen rozenhoed.
Te Wetteren plaatst men onder den rozenhoed een tafeltje met brandende kaarsjes, en daaromheen dansen de kinderen, zingend St. Pieter is onze Patroon!
Wij zullen hem gaan vieren;
Wij maken hem een kroon,
Te midden van onz' plezieren!
Bom la la, bom la la, bom la la sa sa!
En daar heeft niemand iets aan,
Troe la la, troe la la!
En daar heeft niemand iets aan,
Troe la la sa sa.
Wij herinneren er aan, met het oog op dit kaarsje-ronddansen onder de kroon, dat het oudtijds de gewoonte was, bloemen, kransen en | ||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||
kruiden in het zuiverend offervuur te werpen, waar men omheen danste en overheen sprong. Vooral notenblaren worden plaatselijk in de Sint Jansvuren geworpen; vgl. bl. 235 en de steeds fundamenteele behandeling van het Sint Jansvuur bij Grimm, Deutsche Mythologie I, bl. 513. Dat het gebruik van den rozenhoed eertijds ook elders met vuurstoken gepaard ging, blijkt uit een liedje uit het land van Waas: Stokvier, maakt stokvier!
Sinte Pieter is alhier,
Om zijn bloote armen
Nog wat te warmen; enz.
Te Ter-Alfene vindt men nog het algemeen-Germaansche, sterksprekende vruchtbaarheidsgebruik, dat jongelieden dien dag met de zweepen klappend rondloopen. Zoo ook te Wambeek (Z.-B.); te Roesbrugge-Haringe (W.-V.) gebeurt dit op Sint Elooi. Mettertijd heeft men den rozenhoed in verband gebracht met de pauselijke tiaar. Een ander Christianisme is de visschersprocessie te Rumpst. Sint Marten-in-den-Zomer (4 Juli), ook de ‘Warme Marten’ genoemd, draagt in West-Vlaanderen den naam van Schuddekorfdag, ofschoon van geen schuddekorfgebruik sprake is. Hoogst waarschijnlijk is deze benaming aan Sint Maarten-in-den-Winter ontleend. Sint Laurentius (10 Aug.) stierf den vuurdood en wordt daarom door het volk bij brandwonden en brandgevaar aangeroepen. In 't Meetjesland (Eecloo en omstreken) hoort men: Sint Laurentius het laait en 't brandt:
Maakt met uw hand
Dat 't niet innewaard en kan!
De vallende sterren op Sint Laurentiusavond noemt het volk treffend Sint Laurentius-tranen. Maria Hemelvaart (15 Aug.), ook genoemd Maria-Kruidwisch, of O.L. Vrouw Kruidwijn (= wijding), wordt vooral in Limburg | ||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||
gevierd; hier is de feestviering uit Duitschland, waar zij algemeen is, ingevoerd. Weken te voren reeds worden door de kinderen allerhande kruiden en bloemen verzameld, en op den feestdag wordt een reusachtige ruiker ter kerke gebracht, waarin de geheele mid-zomer-flora vertegenwoordigd is, maar toch vooral de koningskaars of hemelbrand prijkt: de Limburgsche kruidwisch bij uitstek. Deze gewijde bloemen dienen - ongeveer als de palm - als behoedmiddel tegen onweêr, ziekten enz. Als het onweêrt, worden zij onder het bidden van den huiszegen verbrand. Aan den Rijn moeten deze kruiden Donderdags te voren (volksetymologisch verband met ‘donder’?) bij zonsopgang met de hand geplukt worden. Deze omstandigheid doet vermoeden, dat het gebruik wellicht van Oudgermaansche afkomst is en oorspronkelijk op natuurvereering berustte, of de een of andere Germaansche godheid gold. Wat hiervan zij, de treffende legende, waarvolgens de Apostelen in het graf van Maria in stede van haar lichaam een weelde van geurige bloemen en kruiden vonden, en die de primitieven en de meesters uit den renaissancetijd inspireerde, schenkt aan dit gebruik een onmiskenbaar christelijk karakter. - De zomermaanden zijn ook het tijdperk der bedevaarten of processies naar befaamde bedevaartsplaatsen, uiteraard meerendeels in het Zuiden van het volksgebied. Voor Noord-Nederland noem ik Heilo, den Briel, voor de zuidelijke provincies Kevelaer, Roermond, Scherpenheuvel (kaarsjesprocessie) en Brugge (H. Bloed.) Van plaatselijke ommegangen dient de Boetprocessie te Veurne en de zevenjarige jubileum-processie te Hasselt (Virga Jesse) te worden vermeld. De straten der plaats, waar de processie gehouden wordt, zijn feestelijk getooid; bloemen, groen en papierknipsels zijn gestrooid over den te volgen weg. Het volksgeloof wil, dat dit processiestrooisel beschermende macht bezit tegen ratten en muizen, en tegen onweêr; ook legt men het tusschen het graan, want het waarborgt een overvloedigen oogst en weert ‘het zwart’ uit de tarwe. Sommige dezer processies zijn zeer oud en met het volksleven | ||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||
samengegroeid, zoodat zij als tijdsbepaling dienst doen, of in dagelijksche zegswijzen zijn binnengedrongen. Zoo hoort men b.v. te Venloo, dat de bramen rijpen, ‘als de processie naar Kevelaer gaat’, en dat ‘als de processie van Kevelaer terugkomt, geen oud wijfje aan het spinnewiel blijft.’ Zijn de straten doodsch en verlaten, dan ‘lijkt het wel, of de processie naar Kevelaer is’; enz. Te Blitterswijk zingt men: Ik zeug zo gêr ne Kêvele goan,
Wen er mar gene grune wolf zaat,
Joa, joa, do zit er ene,
Nie der zit er gene.
Over de karakteristieke processievaantjes spreek ik nader in het Zesde Hoofdstuk: Volkskunst. Bij gelegenheid der Hasseltsche processie bestaat het eigenaardig gebruik, aan het volk erwtensoep met stukjes spek uit te deelen; dit doen de leden van de Broederschap onder feestelijk beiaardspel. Zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, bl. 92 vv.; De Cock, Volkskunde, bl. 253; v. Reinsberg-Düringsfeld, Das festliche Jahr, bl. 288, 297. Maria-Geboorte (8 Sept.) wordt ter onderscheiding van het feest op 15 Aug. de ‘Kleine Lieve Vrouw’ genoemd. In sommige streken van Vlaanderen was het bekend onder den naam van zwaluwenafscheidsdag. In den avond van den 7den September liet men in zekere Westvlaamsche dorpen nooit na, te drinken op de gelukkige afreis der zwaluwen van Onze Lieve Vrouw. Volgens een bekoorlijke legende vroeg Maria, in een arme vrouw verkleed, eens een voerman te drinken en reikte hem, om den drank op te vangen, den blanken kelk der haagwinde. Vandaar, zegt de Brugsche Zondagsbode, dat in eenige dorpen van Vlaanderen de meisjes op O.L. Vrouw-Geboorte ‘tikken’ en drinken uit zulke bloembekertjes, in de rondte dansen en zingen: Aan Ons Lieve Vrouwen geboort
Gaan de lieve zwaluwen voort.
| ||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||
Michielsdag (29 Sept.) kan worden beschouwd als het einde van den zomer en het begin van den voorwinter, of der herfstperiode: zooals gezegd, kenden onze voorouders, en ten deele het volk heden nog, slechts zomer en winter. Nu wordt de ploeg geborgen. Wij krijgen reeds een voorspel van de herfst- en wintergaven in de Vlaamsche vollerte, een bijzonder soort wittebrood, dat men 's nachts ter sluik de kinderen onder het hoofdkussen legt, om bij het ontwaken gevonden te worden. Voorheen dronk men dezen dag de Michaëlsminne, zie mijne Essays en Studiën, bl. 234. Deze dag is een kritische dag, van belang in de volksweêrkunde. Bekend is ook de Sint Michielszomer, waarop wel betrekking heeft het Vlaamsche paailiedje: Draaie, draaie, wielke,
t' Avond komt Machielke,
Komt Machielke t' avond niet,
Hij en komt van g'heel de weke niet.
En de kinderen op den Vlaamschen Steenweg te Brussel zingen: Sinte-Michiel
Draait zijn wiel
Mee zijnen blooten erremen.
De verwantschap van Sint Michiels- met Sint-Maartensdag blijkt ook nog uit de Drentsche Sint Michielsjacht. Sint Remigius (Sintermeis, 1 October) valt vóor den grooten slachttijd. Het vleesch is dan schaarsch en dit geeft aanleiding tot het Limburgsche rijmpje: Mit Sintermeis
Dan gêven 't groeëte schotels moos
En kleine stökke vleisch.
't Is ook een dag, waarop het personeel van dienst verwisselt, en hieraan zou dus in het voorjaar 1 April moeten beantwoorden. Deze | ||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||
wisseldagen zijn plaatselijk zeer verschillend en berusten ook op verschillende indeelingssystemen, die wij nu als vrucht van een studie over dit onderwerp voor het Rijnland door Edda Tille, behoorlijk uit elkaar kunnen houden (Kulturmorphologie, in Teuthonista II, 1). Wij moeten namelijk drie lagen onderscheiden: 1. de aan het natuurlijke jaar beantwoordende indeeling in twee halfjaren; 2. de kerkelijke indeeling (voor het onderzochte gebied: Paschen - Martini, en Paschen - Sint Victor voor de diocesen Utrecht, Keulen en Munster); 3. de indeeling overeenkomstig het burgerlijk jaar, waarvolgens de kerkelijk georienteerde lente-en herfsttermijnen genormaliseerd werden. Andere termijndagen zijn nog: Maria Lichtmis (2 Febr.), Sint Mathijs (24 Febr.), O.L. Vrouw Hemelvaart (15 Aug.), Sint Bartholomeus (24 Aug.), Sint Denijs (9 Oct.), Sint Steven (26 Dec), Sint Johannes (27 Dec.); zie verder bl. 201. Natuurlijk is het verbinden van deze termijnen met heiligenfeesten geheel sekondair. Laat ik ten slotte nog opmerken: dat ook het geheele jaar als termijn geldt, en ook met ekonomische behoeften rekening gehouden werd en wordt, en de termijnen voor de verschillende groepen van knechts en meiden niet steeds samenvallen. Zie hierover vooral Jos. Müller, Volkskunde, in Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden von H. Aubin, Th. Frings, J. Muller (Bonn 1926.) Allerheiligen (1 Nov.) brengt somwijlen den Allerheiligen-zomer, ook wel door het volk ‘Oudewijven-zomer’ genoemd. - Reeds in den namiddag begint in de katholieke streken het bezoek der graven, immers het is de vooravond van Allerzielen (2 Nov.). Als de stormwind begon te huilen door de ontbladerde boomen, dan stormde het dooden-, het geestenheir door het luchtruim, en in den aanvang van dit tijdperk vierden de oude Germanen hun doodendag. Na de invoering van het Christendom werd deze private feestviering gekerstend en steunde voortaan op het geloof aan de ‘gemeenschap der heiligen’, terwijl ook de min of meer animistische gebruiken, als het bezoeken der graven, het branden van kaarsen, het brengen van bloemen of spijsoffers, | ||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||
òf officieel werden afgeschaft, òf in christelijken zin werden hervormd; hetgeen natuurlijk niet belette, dat nog heel wat animistische voorstellingen en gebruiken bij het volk bleven voorttieren. Als het stormt spreekt men thans nog van den zielewagen, en rond Scherpenheuvel heet het: ‘dit zijn zielkes uit het vagevuur, die vragen verlost te worden’. Op meerdere plaatsen heerscht het volksgeloof, dat de ‘geloovige zielen’ gedurende de twee eerste Novemberdagen het vagevuur mogen verlaten en haar vroegere woonsteden bezoeken. Natuurlijk geeft dit rondwaren der zielen aanleiding tot menige bijgeloovige vrees. Kerkelijk werd de 2de November aan de nagedachtenis der geloovige zielen gewijd, het eerst door Odilo, abt van Cluny, in 998; later werd dit gebruik door verscheidene diocesen gevolgd, het eerst door Luik, waar bisschop Notker het in het begin der XIe eeuw invoerde. Zie H. Kellner, Heortologie, derde druk (Freiburg i.B. 1911), bl. 242, 248. Op tal van plaatsen in Vlaanderen bakt men zielebroodjes of zieltjeskoeken, een bijzonderen vorm van koeken, en deze laat men 's nachts ‘voor de arme zielen’ staan; hieruit spreekt duidelijk de animistische voorstelling van het stoffelijk voortbestaan der ziel in of nabij het graf. Of ook, de zieltjeskoek wordt in de asch geworpen of zelf genuttigd, waarbij dan de grondstelling geldt: ‘hoe meer men eet, hoe meer zieltjes men verlost.’ Ik herinner hier aan de zieltjesbroodjes van Dixmuiden, Nieuwpoort, Veurne, Aalst en Yperen. Ter vergelijking diene, dat in Karinthië, bij het toebereiden der spijzen ‘voor de arme zielen’ iets in het vuur wordt geworpen, terwijl men in Tirol het overgeblevene van het avondeten op tafel laat staan met de woorden: ‘Das gehört den armen Seelen.’ Vgl. De Cock, Volkskunde XIV, bl. 140; H. Coninckx, Mechelsche gebruiken I, bl. 21. In Zuid-Nederland worden plaatselijk nog kaarsen ontstoken voor de geloovige zielen en: als 't vlammetje danst, is 't zieltje in den hemel; zie V. Van de Velde, Feesten van het kerkelijk jaar, bl. 13. Tot laat op den avond ‘weenen de klokken’, zooals men te Brugge zegt. | ||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||
Met de zielebroodjes hangt allicht samen het gebruik, op Sint Hubertusdag (3 Nov.) zoogenaamde Hubertusbroodjes te laten wijden, zooals in Vlaanderen en Limburg geschiedt. Volgens de legende was de H. Hubertus, eerste bisschop van Luik, een hartstochtelijk jager. Vandaar, dat hij als patroon der jagers geldt en tegen de hondsdolheid wordt aangeroepen. In België zijn onder het volk bezweringsformules gangbaar als deze, om de dolle honden af te weren: Ik kwam al over Sint-Huibrecht zijn graf,
Zonder stok of zonder staf;
Kwaden hond, sta stille:
Het is Sint-Huibrechts wille.
|
|