Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
I. Dorp en dorpsgebied.De nederzettingen der bevolking van Nederland in dorpen (gehuchten, vlekken) en steden moeten in verband met de natuurlijke gesteldheid van den bodem en het karakter van den stam der nederzetting, allereerst zooveel mogelijk aan de hand der geschiedenis worden verklaard. Deze verklaring is onontbeerlijk voor het goed begrip van vele folkloristische verschijnselen. Ten tijde van Caesar leefden de Germanen nog grootendeels van jacht en visscherij; ook met de veeteelt waren zij eenigermate vertrouwd. Zij vormden nog een echt nomadenvolk, dat in groepen van een zeker aantal families of geslachten rondzwierf van de eene plaats naar de andere. Met privaatbezit waren zij ten eenenmale onbekend. Gemeenschappelijk werd een ongedeeld stuk grond in bezit genomen, een marke, d.i. grensland, een binnen bepaalde grenzen omsloten gebied, dat in Saksische streken nog voortleeft als ‘onverdeelde gronden, aan een markgenootschap behoorende’ en verwant is met het Oudsaksische marka, het Oudhoogduitsche marcha en het Latijnsche margo ‘rand’. Het verouderde Nederlandsche mark, marke leeft voort in markgraaf en markies. Zoodra dit stuk grond was uitgeput, werd het met een ander verwisseld. Tacitus kent echter ook zulke nederzettingen, waarbij elk familiehoofd een bepaalde hoeveelheid land ter ontginning en bebouwing kreeg. Wij vinden hier een overgangsvorm tot het privaatbezit, waarop wij nader zullen terugkomen. Toen eindelijk het akkerland in privaatbezit was overgegaan, | ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
bleef toch weideland, heide, veen en bosschen in het bezit der gemeenschap: de allmende. Ten slotte werd het recht hierop georganiseerd en alleen toegewezen aan de nakomelingen der oude bewoners, die daarop recht bezaten. Zoo ontstonden de markvereenigingen of markgenootschappen, die meestal in de oorspronkelijk Saksische gedeelten van ons land: Drente, Overijssel en Gelderland voorkwamen en eerst door de wet van 10 Mei 1886 grootendeels zijn verdwenen. Deze wet toch machtigde ieder markgenoot de verdeeling der onverdeelde eigendommen te vorderen. In 1886 bestonden in Noord-Nederland nog ± 36000 H.A. onverdeelde markegronden. Zie hierover en tevens voor de verdere behandeling van dit onderwerp Dr. H. Blink, Nederland en zijne bewoners (Amsterdam 1889-1892) III, bl. 248; Ontwikkeling van den grondeigendom in Nederland, in Vragen van den Dag IV, bl. 98 vv.; Studiën over nederzettingen in Nederland, in het Tijdschrift van het Koninkl. Nederl. Aardrijksk. Genootschap 1902, XVIII, bl. 754 vv. Natuurlijk bleven de marken op de schrale gronden van het zanden grintdiluvium langer bestaan, dan b.v. in de eertijds Frankische provincies. Daar verdwenen zij onder den invloed van het leenstelsel, wat natuurlijk met de gesteldheid van den bodem samenhangt. In het Gooi, op de Veluwe, en nog elders, met name in het Oosten van het land is het gemeenschappelijk grondbezit nog blijven voortbestaan. Soms in rudimentairen vorm; zoo b.v. in den stoppelgang. Wanneer n.l. het land na den oogst in de stoppels lag, keerde het gemeenschappelijk grondgebruik weer. Dan ontstond de stoppelweide of de stoppelgang, het recht om vee op den akker te drijven na afloop van den oogst. Men noemde dit ook overal, vanwaar het spreekwoord: ‘Na St. Gal loopen de schapen overal.’ Dit recht blijkt ook uit vele verboden en bepalingen. In een keure van het Land van Cuijk uit het jaar 1538 leest men: ‘En als de half oogst voorbij is, mag men de schapen en beesten laten gaan, als van ouds gewoon is, ongeschut’; en in de landrechten van Roermond; ‘Alle erfschap van akkerland, dat onbezaaid ligt, is den | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
kerspelluiden met schapen en varkens te bedrijven gemeen, tenzij dat het ware besloten, want geenen scheper of zwijn geoorloofd is, besloten kamp te openen en te bedrijven.’ Een eigenaardige uitzondering vinden wij in het landrecht van Drente: ‘Niemand zal op de gemeene esschen mogen weiden op de stoppelen, zoolang in de groote buurtschappen en in de kleine twee verscheidene lieden nog koren op het land hebben, uitgezonderd boekweit.’ Immers boekweit, al was het reeds door de Kruisvaarders ingevoerd, werd als een nieuw gewas beschouwd. Ook bij plakkaat van Utrecht werd tijdens prins Maurits het drijven van vee en paarden op het stoppelland verboden. In Vlaanderen, Zeeland, Holland en Friesland, dus in landen met betere gronden en levendiger verkeer, kwam het privaatbezit reeds vóor Karel den Grooten tot stand. - Bij de landelijke nederzetting onzer bevolking dient men twee hoofdgroepen te onderscheiden n.l. de nederzettingen in dorpen, en in afzonderlijke hoeven. I. Nederzettingen in dorpen. Hierin heerscht bonte verscheidenheid. Een voorname afdeeling vormen de planloos geconcentreerde nederzettingen, die wij komdorpen noemen en voor welke men in het Duitsch de benaming Haufendorf heeft. Elk huis heeft zijn eigen richting en ligt op zich zelf: het raakt de naburige huizen niet en rijgt zich met hen niet tot een reeks aaneen. Het wegennet van een komdorp is dan ook planloos, krom en hoekig. In Duitschland komt dit type oorspronkelijk in Sleeswijk-Holstein, Oost-Hanover, Brunswijk, Hessen en Thüringen voor, om zich naderhand over het grootste gedeelte van Middel- en Opper-Duitschland uit te breiden. Tot de oudste Germaansche nederzettingen in Nederland kunnen gerekend worden de komdorpen op de Drentsche hoogvlakte, die den naam van Hondsrug draagt. Zij vertoonen het type der 1. Eschdorpen en liggen op hooge, droge gronden, waar het water aan het bouwen geen beletsel bood en waar men niet zuinig behoefde te zijn met de ruimte. De Hondsrug was eertijds de natuur- | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
lijke brug, die de noordelijke kuststreken met de landstreken van het Bentheimsche en Overijssel verbond. De Keltische bewoners, die zich daar hadden gevestigd, werden verdrongen door een Germaanschen stam, die later wel met Franksische en Saksische stammen in aanraking kwam, maar toch zijn eigen aard wist te handhaven. Welke die eigen aard was, is moeilijk te bepalen; in alle geval stond hij de Saksers nader dan de Franken. Wij denken met name aan de dorpen Emmen, Borger, Rolde, Gieten, Grolloo, Zwinderen en Weerdinge. Men vestigde zich steeds in de nabijheid van zachtloopende heuvels, die goeden grond voor bouwland boden, zoodat in den regel de dorpen gebouwd zijn op den rand der bouwlanden: esschen of engen. De grondverdeeling kan men zich ongeveer volgenderwijs voorstellen: Elk der dorpelingen kreeg op dezen esch door 't lot - waaraan niet zelden hoogere beschikking werd toegekend - een strook gronds ter bewerking, zooals b.v. bij het aardappelen rooien aan elk der arbeiders een strook wordt toegewezen. Later moest men weer andere stukken in bewerking nemen, en ook daar werkten de dorpsgenooten in dezelfde volgorde en op gelijken afstand van elkaar. Heide, bosch, veen en weideland werd gemeenschappelijk benut. Het bouwland werd verdeeld in drie slagen, en wel om de vruchtbaarheid te bevorderen volgens het drieslagstelsel: een gedeelte werd bestemd voor wintergraan, het tweede voor zomergraan, het derde bleef braak liggen. Elk dezer drie hoofddeelen werd dan in gelijke rechthoeken verdeeld, en in elk der slagen kreeg de dorpsgerechtigde een aandeel naar zijn recht. De scheiding dezer rechthoeken was door voren, met den ploeg getrokken, en door zware grenskeien aangeduid. Van daar de naam voorgenooten, Nederduitsch Vorgenaten. De oudste nederzettingen werden gevestigd aan den rand van een bosch; en hieraan herinnert een groot aantal Nederlandsche dorpsnamen op - woud, - holt, - loo, - horst, - rode, - rade enz. Elke woning nam dan een open plek in het bosch in, en lang- | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
zamerhand werd het bosch om en te midden van de woningen der nederzetting meer en meer uitgeroeid, en vormden de afzonderlijke huisplaatsen een aaneengesloten geheel. Maar op de open plekken tusschen de huizen, de brinkenGa naar voetnoot1), bleef het geboomte in stand, al werd elders het bosch gerooid. Daar vergaderden de bewoners in de schaduw der oude eiken om naar de wijze der oude Germanen hun belangen te bespreken. Is ook menig oud gebruik verdwenen, nog heden zijn de brinken een sieraad onzer dorpen en uit dorpen gegroeide steden (b.v. Laren, Blarikum, Bussum, Hilversum), en wijzen op een nauw met het Saksisch element verwante herkomst. Ook vindt men bij vele boerenwoningen nog begroeide brinken, ‘een spoor’, zegt Dr. Blink, ‘van den oorspronkelijken toestand, toen het geboomte elke woning overschaduwde.’ Welke die gemeenschappelijke belangen ter bespreking op den brink zijn konden, springt in het oog. Allen, die een zelfden slag bebouwden of bebouwd hadden, dienden een gemeenschappelijk overleg te plegen voor het ploegen en oogsten, voor het gebruik der wegen, die naar het eene stuk liepen over het land van den ander, en omgekeerd. Het gevolg dezer samenkomsten was het tot stand komen van gemeenschappelijke bepalingen, waaraan ieder zich had te onderwerpen, van een soort velddwang. Tot het tot stand komen en in stand blijven van gemeenschapszin, gemeenschappelijk overleg, gemeenschappelijke bepalingen droeg ook in groote mate bij de gemeenschappelijke afkomst. Want doorgaans waren de leden eener zelfde nederzetting door familiebetrekkingen verbonden, zoodat men inderdaad van een ‘vermaagschapt’ dorp zou kunnen spreken, waarvoor men in het Duitsch de uitdrukking Sippendorf kent. Ten gevolge der isoleering bleef de herinnering aan de gemeenschappelijke herkomst bestaan, ook toen de natuur- | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
lijke betrekkingen steeds losser en losser werden. Oorspronkelijke verwantschapsverhoudingen spreken ook uit plaatsnamen, die b.v. op - ingen en - ongen uitgaan, want hierdoor wordt meestal de afstamming van een bepaalden persoon uitgedrukt.Ga naar voetnoot1) Breidde het gezin door het huwelijk der kinderen zich uit, dan werd hierdoor de eenheid niet verbroken; het gezin bleef zoo lang mogelijk op dezelfde hoeve, en de schoonzoon of schoondochter trad eenvoudig als nieuwe werkkracht naast de andere kinderen bij de familie in. Allen arbeidden voor de familie, de zoons gingen met den boer naar het land, de dochters bezorgden met de boerin de huishouding. Nog heden treft men in Drente 3 tot 4 generaties aan in éen huis. Wie of in zulk een gezinskomplex den boventoon voert? Naar verluidt, wordt het beslissend woord gesproken door ‘het oude mensch,’ d.i. de oude boerin. Zoo vormden dan de dorpelingen een zekeren clan, met een buurtschap als nauwere kern. Vooral wanneer in bepaalde omstandigheden des levens de hulpzame hand viel te bieden, waagde het niemand, zich aan enkele clan-bepalingen in den vorm van dienstbetoon te onttrekken: bij geboorte of overlijden, bij verhuizing, bij het bewerken van vlas, bij het scheren der schapen, bij het oogsten, bij het bouwen eener woning enz. Hier vinden wij ook de kiem van het soms op zoo eigenaardige wijze zich uitende dorpsindividualisme, hierin b.v. dat, wanneer een boerenzoon naar de hand dingt van een meisje uit een naburig dorp, hem door de jongelieden van dat dorp allerlei zwarigheden in den weg gelegd worden. Nog lang riep de boerhoorn de Drentsche dorpsgenooten ter vergadering tot het gemeenschappelijk vaststellen van zaai- en oogsttijd en tot het bespreken van onderwerpen van algemeen belang. Na het laatste signaal op den boerhoorn waagde geen maaier het meer, de zeis te haren, - wie zich verzette, werd beboet. Den boer, die den dekstier hield, was dat jaar ook de boerhoorn toevertrouwd. | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Met trots sneed hij er zijn naam in; met een gevoel van zelfwaarde blies hij ter waarschuwing of verzameling bij brand, dreigend onweer en begrafenis. Ook bij onze oostelijke naburen vertoont het volksleven van dezen oorspronkelijken toestand nog menig rudiment. In Anhalt worden op derden Pinksterdag des namiddags de paarden en koeien schoongemaakt en de geiten gemolken; en zoodra de koeherder op den boerhoorn blaast, verzamelen zich allen met hun vee voor het dorp. In plechtigen stoet, de paarden voorop en de ganzen het laatst, gaat het dan naar de pinkstweide, door den ‘Dorfknecht’ afgezet en ieder weidt zijn vee. Bekranst keert het vee huiswaarts en de koeherder krijgt van den boer, die dat jaar den bul houdt, het schoonste geschenk, een hals- of zakdoek en een stuk koek. Veelal wordt elders in Nederduitschland de hoorn vervangen door de klok. 2. Een anderen vorm van het komdorp vertegenwoordigen de terpdorpen in Groningen en Fiesland, en elders. Terpen zijn kunstmatige kleiheuvels met zacht-oploopende hellingen, slechts enkele meters lang, en dienende als vluchtheuvels. De hoogste dier terpen vond men te Midlum, Winsum, Dronrijp, Beetgum, Holwerda, Anjum. Enkele zijn weer geheel of gedeeltelijk afgegraven; ‘want thans wordt weder vernietigd’, schrijft Dr. Blink, ‘wat voor eeuwen met veel moeite tot stand werd gebracht’: Nederland en zijne bewoners II, bl. 306; vgl. III, bl. 259. De naam terpen geldt meest voor Friesland en Groningen. Hier spreekt men ook van wierden, in Zeeland van hillen en vliedbergen; de Zeeuwsche hillen zijn over het algemeen kleiner dan de Friesche en Groningsche terpen. Welnu, deze terpen hebben in overoude tijden tot het vestigen van nederzettingen gediend, n.l. op zeekleilanden, reeds bewoond vóor er bedijking langs de zee had plaats gevonden. Zulke nederzettingen zijn de kern onzer terpdorpen: Marsum, Kantens, Warfum, Bafloo, dan ook Dokkum, Franeker, Leeuwarden enz. De kringvormige ligging wijst op hun herkomst. | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
In de geschiedenis der nederzettingen op terpen kunnen wij vier fazen onderscheidenGa naar voetnoot1). In de eerste faze waren de bewoners nog arme visschers, die op de uiterste kust hun bedrijf uitoefenden. In het midden der eerste eeuw na Christus beschrijft de Romeinsche natuurvorscher Plinius de vluchtheuvels met haar schamele hutten gedurende dit tijdperkGa naar voetnoot2). Hij zelf heeft ze aanschouwd in het Noorden, bij het volk der groote en kleine Chauci, oprijzend te midden eener uitgestrekte vlakte, die tweemaal des daags en des nachts door den oceaan wordt overstroomd. ‘Het armzalige volkje woont daar op hooge heuvels of banken, met de hand opgeworpen tot op een hoogte, waar zij beschermd zijn tegen de hoogste vloeden en waarop zij hutten bouwen, gelijk zeevarenden omringd door de wateren, gelijk schipbreukelingen, die op het droge gered zijn en bij hun vlucht voor het water jagen op de visschen der zee.’ Of deze plaats echter met de latere Friesche terpen in verband kan gebracht worden, wordt betwist. Ook de terpen der tweede faze zijn nog niet hoog. Men vindt daarin lagen mest, stroo en afval, afwisselend met kleilagen of daarmee aangevuld. Reeds zijn de bewoners veehouders geworden. De gevonden palen zijn afkomstig van schuttingen, drinkwaterputten, palen waaraan het vee gebonden werd, misschien van leem- en stroohutten. Vermoedelijk verbouwden zij ook zomervruchten, maar niet geregeld en slechts in geringe hoeveelheid. Landbouwers in den engeren zin des woords worden zij eerst in de derde faze. In deze heeft een ophooging der terpen plaats gehad door het aanbrengen van klei, en in deze ophooging wordt veel minder mest gevonden. De landbouwers achtten het noodzakelijk een afzonderlijke kleilaag ten behoeve hunner behuizingen aan te brengen. Gedurende de vierde faze verrijzen op de terpen dorpen met kerken | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
en kloosters: men denke aan Warfum, Uskwerd, Rottum, Oldeklooster in de Marne, Oldeklooster bij Appingedam, Mariëngaard te Hallum. O.L. Vrouw ten Dale te Lidlum, Klaarkamp bij Dokkum enz. In den regel werden de terpen in de oudste tijden slechts door éen familie bewoond. Bij al te groote uitbreiding der familie legde men dan in de nabijheid der oude hoeve een nieuwe aan. Later, onder de schutse der bedijking, waagde men het ook, nieuwe nederzettingen te vestigen in het vlakke land. Zoo ontstonden huizengroepen van een vijftal of ook meer woningen met een kleine gemeenschap, waaronder de eigenaar der oudste woning het familiehoofd en als het ware de landheer wasGa naar voetnoot1). Daar, waar zulke nederzettingen op een kruispunt van land- of waterwegen lagen, waar een kerk, klooster of herberg stond, ontwikkelde zich de nederzetting tot een dorp. Toch waren op de grootere terpen reeds van meet af aan ook grootere nederzettingen gevestigd, die men terecht als oorspronkelijke terpdorpen mag beschouwen. - Andere groepen van dorpen zijn niet komvormig, maar reeks- of rijvormig gebouwd; het zijn de 3. Streekdorpen of rijdorpen, meestal twee rijen huizen langs wegen en kanalen; zijstraten zijn zoo goed als onbekend. Evenals in de komdorpen woont en leeft men naast elkaar, maar ieder bewerkt zijn grond naar eigen goeddunken. De verre lengtewegen en de talrijke kanalen en slooten - hoe noodzakelijk ook - verslinden veel terrein. Natuurlijk ligt de reden van dezen bouwtrant in de gesteldheid van den bodem. Verlaat men het Drentsche diluviale hoog-plateau en nadert men de veenranden, dan stoot men vrij plotseling op streekdorpen. Wie opmerkzaam door de verschillende nederzettingen heentijgt, ziet de agrarische ontwikkeling van het land als een | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
reuzenfilm voorbijtrekken. In elk dorp wandelen wij als het ware door de ruïnen van den voortijd, ouder en merkwaardiger dan zoovele befaamde gedenkteekenen uit de Middeleeuwen, en de staalkaart der bezittingen vertolkt ons de begrippen en bedoelingen der stichters. Wij wijzen vooreerst op de veendorpen. Zij vertoonen alle een eigenaardig karakter en een systeem van grondverdeeling, dat in nauwe betrekking staat tot hun wording. Het landschap is geenszins rijk aan afwisseling, veeleer eentonig. ‘Het poëtische, schilderachtige landschapsbeeld der oude zandgronden ontbreekt er geheel, ook al bieden enkele gedeelten door goede bebossching werkelijk natuurschoon aan. Stijf, afgemeten als het landschap, is het karakter van de bevolking der (veen)kolonie; geen dichterlijke sagen leven er voort in de volksverbeelding, en alleen de overlevering van heksen en spoken, droog en dor als zij zijn, tendencieus als zij werken, zijn hier niet zelden blijvend en inwerkend’: Dr. H. Blink, Studiën enz. in het Tijdschrift v.h. Koninkl, Nederl. Aardrijksk. Genootschap 1902 dl. XIX, bl. 66. In sommige nederzettingen, als Ruinerwold, Giethoorn en Koekange, zijn de huizen als een vaste reeks gegroepeerd. Zij ontstonden als vaste dorpen aanvankelijk midden in het afgeveend land, niet aan een rijweg. Daarentegen zijn b.v. Hoogeveen en Smilde jonge nederzettingen in de venen, die zich tot een dubbelrijig lengtedorp hebben geformeerd. Hier is dus het dorp in twee rijen gebouwd, aan weerszijde van den weg, welke de lange, smalle landerijen aan beide kanten rechthoekig snijdt. Zoo nog Wanneperveen, Koldeveen en Veendijk. Staphorst en Rouveen zijn verschoven veenkolonies. Hier volgde de nederzetting de afgraving van het veen, om ten slotte stabiel, te worden aan beide zijden van een geschikten verkeersweg. Beide dorpen hebben waarschijnlijk thans hun derde plaats. Terwijl de andere tweereeksige veenkolonies meestal door een mengelmoes van velerlei herkomst bevolkt worden, wijzen deze beide dorpen op een | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
gemeenschappelijke, eenvormige afkomst. De bevolking heeft dan ook iets zeer typisch en oorspronkelijks. Zij houdt weinig voeling met de buurtschap, terwijl aloude zeden en gewoonten veelal in eere bleven. Nog niet zoo heel lang geleden had te Staphorst bijna geen huis een schoorsteen. Gaat de boer een nieuw huis bouwen, dan verzekert hij zich eerst van de toestemming der buren, die dan weer ouder gewoonte de verplichting hebben, hem bij het transport van het bouwmateriaal en anderszins behulpzaam te zijn. De greppels tusschen de verschillende akkers worden nooit in orde gebracht of in rechte lijn doorgetrokken, maar kronkelen zich in allerlei bochten en zigzaglijnen tusschen de akkers van twee buurlieden heen. Elk Staphorster is boer. Een eigenlijke arbeidersbevolking ontbreekt. Wie op zijn land niet genoeg werkt en verdienste vindt, helpt zijn beter gezeten nabuur. Hoogst belangrijk is ook de ontwikkeling van den grondeigendom aldaar; zie hierover Dr. J. Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft, bl. 143 vv. Staphorst dankt zijn oorsprong aan een kleine nederzetting van Friesche monniken in de XIIIe eeuw. Tot de tweereeksige dorpen behooren ook de nederzettingen der veengravende boeren, die eigenlijk van meet af aan van de boerderij hun hoofdbedrijf maakten. Zij liggen aan de veenranden, b.v. de Meeden, Kropswolde, Beerta, en de nederzettingen ten Oosten der Hunze, als Wolfsbergen, Annerveen, Gieterveen enz. In de kern van het hoogveen verrezen mettertijd de veenkolonies Veendam en Wildervank; het eerste nam een stedelijk karakter aan, terwijl het tweede meer het cachet van een dubbel streekdorp behouden heeft. Den vorm van een streekdorp vertoonen nog de veendorpen Helenaveen in Noord-Brabant en Griendtsveen (gemeente Horst) in Limburg. Eenigermate het type der veendorpen vertoonen de Noord-Brabantsche straatdorpen, met name de dorpen in de Langstraat: Raamsdonk, Waspik, Kapelle, Besooien, Waalwijk, Baardwijk, Dru- | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
nen en Nieuwkuik. Dit kan niet bevreemden, als men weet, dat in 1396 een turfvaart van Den Bosch naar 's Gravenmoer werd gegraven, en dat in het begin der XVIe eeuw de turfhandel van de Langstraat op Holland en Zeeland zeer aanzienlijk was. Toen het vervenen verliep, meent Blink, zochten de arbeiders naar werk. De kleibodem was niet geschikt voor bouwland; daarentegen gaf het vele goede water uitstekend gelegenheid tot leerlooierij, waartoe de veeteelt vele huiden, de bosschen op de zandgronden niet zeer verre de schors leverden. Zoo ontwikkelde zich in de Langstraat de schoenen- en leerindustrie. Meer nog vertoonen het karakter van veenkolonies 's Gravenmoer, Vrijhoeve, Kapelle en Sprang. Tot de straatdorpen behooren ook de dorpen in de Streek tusschen Hoorn en Enkhuizen. 4. Veel overeenkomst met de streekdorpen vertoonen de dijkdorpen, nederzettingen gevestigd langs een dijk. Zij zijn veelvuldig op kleigronden en laagveenlanden, waar de bodem meestal door dijken tegen overstrooming moet beschermd worden. Zij liggen op den oever van groote rivieren, maar ook aan de kleinere waterwegen. Wij noemen de dorpen in de Haarlemmermeer en de Beemster; in Zuid-Holland: Kinderdijk, Alblasserdam, Ridderkerk, Papendrecht, Sliedrecht, Giessendam. 5. De duindorpen en de dorpen op de geestgronden onderscheiden zich door hun verstrooide, onregelmatige of centrale groepeering der huizen. 6. De groepdorpen zijn overheerschend in Noord-Brabant, Limburg en een gedeelte van Gelderland, maar ook in dat deel van België, waarover zich ons onderzoek uitstrekt; m.a.w. in geheel ons zuidelijk volksgebied. Zij vertoonen het Frankische type. ‘Groepdorpen’ noemen wij deze, omdat zij doorgaans hun ontstaan danken aan den drang der bewoners, in grootere of kleinere groepen bij elkaar te wonen, zonder dat die groep op verwantschap berust. De levendige, sociaal-aangelegde aard, het Frankisch karakter met zijn Keltischen inslag, noopte hen zich te vereenigen in dorpen | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
en dorpjes en gehuchten. Gehuchtsgewijze hebben oorspronkelijk de talrijke verstrooide nederzettingen plaats gehad, die de Frankische gouwen overdekken. Op den voorgrond staat het begrip van de vrije deelbaarheid van den bodem, welke zich in die streken reeds vroeg moet hebben ontwikkeld. Op kleine schaal heeft het in bezit nemen van den bodem plaats gehad. De oudste nederzettingen vormden zich op smalle, groene strooken, vlak aan het water, soms aan weerszijden van een beek. Nergens is de grond zoo versnipperd: hoekjes, kampjes, akkertjes liggen verstrooid door elkaar; de verstrooide ligging van het grondbezit was nog willekeuriger en planloozer dan in de akkerdorpen. Alles wijst op partikularisme, op ontginning van partikulieren, die onregelmatig en naar de omstandigheden hun kultuurland uitbreidden; zie Blink, Studiën enz., t.a.p., dl. XXI, bl. 1 vv.; Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft, bl. 129 vv. De bewoners waren buitenmate gehecht aan de plek hunner inwoning en de landgewoonte wilde, dat de landbezittingen door de ouders onder de kinderen werden verdeeld. Dit leidde er toe, dat ieder boer moest trachten het kultuurland uit te breiden; maar dit gebeurde buiten de gemeenschap, het was overgelaten aan elks persoonlijk initiatief. Versnippering van kultuurland en gemis aan aaneengesloten grondbezit vindt men ook, en wel in hooge mate, in de Graafschap Zutfen, ofschoon daar toch slechts een klein gedeelte der bevolking in dorpskommen gevestigd is. De woningen staan er meestal over de velden verspreid. Zij vertoonen het type der: II. Afzonderlijke hoeven. Geïsoleerd liggende te midden van de bijbehoorende landerijen dragen zij een Saksisch en Friesch karakter. Men vindt ze dan ook in het Zuid-Oosten van Groningen, het Westerwolder kwartier, in het Oosten van Overijsel en Gelderland, in Twente en den Gelderschen Achterhoek, in Friesland, Noorden Zuid-Holland en sporadisch op Frankischen bodem. Zoo treft men ze in België, Nederland en Duitschland aan benoorden een lijn, | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
die loopt van Bergen langs de Dyle naar Leuven, en vandaar langs de Demer in de richting van Maastricht. Bij Maaseyk gaat zij volgens Meitzen, Siedelung und Agrarwesen I, bl. 517, over de Maas, en loopt dan de Swalm opwaarts over Wegberg, Dahlen, Odenkirchen, Grefrath en Neuss naar den Rijn, dien zij te Kaiserswerth kruist. Voor België zijn typeerende voorbeelden: Berghem bij Brussel, Meygem bij Gent en Ellicum bij Maaseyk. In Nederlandsch Limburg begint dus het gebied der afzonderlijke hoeven benoorden Roermond en valt min of meer samen met dat van het Frankisch-Keltische huis, waarover naderhand meer. Men treft echter weer afzonderlijke hoeven aan in de Zuidlimburgsche zijdalen: Geuldal, Geleendal enz. Voor België vindt men een lichte rektifikatie van deze lijn in het proefschrift van M.A. Lefèvre, l'Habitat rural en Belgique (Liège 1926), bl. 13, 14. Maar meer gewicht legt Lefèvre op de voor België voorgestelde driedeeling in nederzettingen, in dorpen (concentration), afzonderlijke hoeven (dispersion) en een gemengd type, dat de auteur agglomération noemt. Dit strekt zich o.a. uit over heel de Kempen met het Demer-bassin, Oost-Vlaanderen, Henegouwen, en ten deele over Brabant en de streek tusschen de Maas en de Amblève. De meening van Meitzen, dat deze afzonderlijke hoeven niet van Germaanschen, maar van Keltischen oorsprong zouden zijn, vindt niet voldoende steun in den woontrant der Gallische, Britsche en Iersche Kelten, terwijl zijn hypothese, die hiermee verband houdt, dat het Keltische halle-huis als het type van het Nederlandsche woonhuis moet worden beschouwd, beslist onwaar blijkt. Afzonderlijke hoeven liggen in echt kern-Germaansche streken, die nimmer door Kelten zijn bewoond, als in Noorwegen, noordelijk Zweden en op de Westkust van Sleeswijk-Holstein. Karakteristiek voor de nederzettingen in afzonderlijke hoeven is minder de bouwtrant der huizen, dan wel de eigenaardigheid, dat elk huis door de bijbehoorende landerijen omgeven is, en dat deze | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
bezittingen in kampen zijn verdeeld, d.i. kwadraatvormig begrensde stukken bouwgrond of weiland, door afzonderlijke heggen of greppels omgeven. Deze afgeslotenheid der afzonderlijke bezittingen heeft tot gevolg, dat zij geïsoleerd verspreid liggen over de geheele uitgestrektheid van het dorpsgebied. Het kultuurland ligt versnipperd en verstrooid, omgeven door hagen en singels van hakhout. Iedere boer woont op een afzonderlijk stuk gronds. Zóo is de gesteldheid van nederzetting en grondverdeeling b.v. te Terborg, Lichtenvoorde, Varsseveld, Groenloo, Beltrum enz. Waar men hier dorpen of gehuchtvormige huizengroepen vindt, die kerk of markt omzoomen, zijn deze hoofdzakelijk niet door landbouwers, maar door ambtenaren of neringdoenden bewoond. Wat de verkeerswegen betreft: zij verbinden eigenlijk niet hoeve met hoeve, maar dorp met dorp en stad met stad. De hoeven bereikt de wandelaar slechts op zijpaden, en de bewoners trachten langs allerlei zijweggetjes en dwarspaadjes, kriskras getrokken over de kampen heen, kerk en markt te bereiken. Aan de hoofdstraat te wonen wordt heel niet als een voordeel beschouwd. Deze vorm van nederzettingen, die ook in geheel West-Duitschland van Noord tot Zuid wordt aangetroffen, wortelt zeer zeker ten deele in het stamkarakter, ten deele ook in oorspronkelijke familieverhoudingen: had de landbouwer geen maagschap, stond hij met zijn familie geïsoleerd, dan zal hij vaak zelfstandige bodemkultuur verkozen hebben boven een zich-aaneensluiten met nietverwante personen. Maar de machtigste faktor was toch de gesteldheid van den bodem. Zoo was het b.v. in de vette greidstreken van belang, het vee in de onmiddellijke nabijheid van het huis te laten weiden. Verder treffen wij de afzonderlijke hoeven daar aan, waar de betere grondgesteldheid en verscheidenheid van den bodem aan een algemeene bebouwing der landerijen geen hinderpalen in den weg stelde; terwijl de akkerdorpen bij al hun verruiming en uitbreiding toch steeds oasen in het dorre heideland gebleven zijn. Anderzijds duldde echter het feit, dat de bodem door watertjes en | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
rivier doorsneden was, geen inbezitneming van omvangrijke stukken. Bij het erfrecht staat de ondeelbaarheid van hoeve en hoeveland op den voorgrond. Alles lag hier bij elkaar, en wel in voldoende mate om de familie te onderhouden. Waartoe zou men deelen, terwijl elders nog zooveel gelegenheid tot nederzetting geboden werd? Daarom werden jongere zoons en dochters, die de hoeve verlieten, met vee, huisraad enz. tevreden gesteld, terwijl de boer zijn wensch kon vervullen: de hoeve voor de familie te behouden. Zoo hoort men nog: ‘de hoeve moet bij het bloed blijven,’ en ‘hoeve gaat boven kind.’ Het heden ten dage geldende erfrecht heeft deze in het kern-Saksische gedeelte van ons land ingewortelde rechtsbegrippen slechts onbelangrijk kunnen wijzigen: in Twente, in den Achterhoek en elders is het erfrecht Oudsaksisch gebleven. Elk boerenerf draagt zijn eigen naam en oorspronkelijk zijn eigen huismerk: een eenvoudige, uit enkele lijnen samengestelde figuur, later een monogram. De naam blijft aan het huis gehecht in weerwil van alle wisseling van bezitters. Het ‘heem’ of ‘heim’ gaat boven het geslacht. De hoevenamen zijn ouder dan de familienamen. III. Meerdere dezer dorpen zijn uitgegroeid tot steden van den echt Germaanschen stempel. Verscheidene faktoren hebben tot den Nederlandschen stedenbouw meegewerkt. De Kelten hadden steden als handelscentra; ik noemde reeds Noviomagus, Batavodurum, Lugdunum Batavorum, Coriovallum. Om deze centra zelf zette zich een belangrijke laag Romeinsche beschaving, zoo b.v. Nijmegen, een bij uitstek belangrijk strategisch, staatkundig en ook ekonomisch middelpunt, door Tacitus de stad der Batavieren bij uitnemendheid genoemd: Oppidum Batavorum (Hist. V, 19). vgl. bl. 12. Andere steden van Romeinschen oorsprong vermeldde ik bl. 10. Tot de allervoornaamste behoort zonder twijfel het oude Trecht, een plaats, door de natuurlijke ligging aangewezen als grensstation. Over het bestuur en burgerrecht dezer steden zijn wij slecht ingelicht. | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
De steden nu van beslist Germaanschen oorsprong, zooals gezegd uit dorpen gegroeid, zijn te danken aan een geleidelijke ekonomische ontwikkeling. De aanleiding, de stoot tot die ontwikkeling werd gegeven door het bouwen van een kerk, het stichten van een klooster, het optrekken van een burcht, welks heer ten slotte de heer werd over de stad. Maar zeer juist zegt Prof. Brugmans in zijn Oud Nederlandsche Steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling (Leiden 1912), dat deze oorzaken niet steeds afzonderlijk werkten, maar te zamen en in vereeniging: ‘Niet alleen omdat er een kasteel, kerk, klooster of marke was ontstaan, vormde zich daar een tot stad uitgegroeid dorp, maar omdat de plaats, waar dat kasteel, die kerk, dat klooster of die marke gelegen was, gunstig was voor het ontstaan van een handelscentrum. Dezelfde oorzaken, die eerst het kasteel hebben doen ontstaan, doen daarna de stad uitgroeien; beide zijn in hun soort, op eigene wijze, ekonomische middelpunten van den omtrek. Veelal is de stedenformatie de resultante van een parallelogram van krachten. Groningen b.v. is tegelijk een marke en een markt, een landbouwdorp en een handelscentrum’ (bl. 4). De ekonomische emancipatie ging de politieke vooraf. Het staatsgezag heeft hier niet scheppend, maar bevorderend en ten slotte sanktioneerend gewerkt. Maar de voornaamste aanleidende oorzaak houdt op de stad haar stempel gedrukt. Bisschop Balderik was de eigenlijke stichter van het Middeleeuwsche Utrecht: en zoo draagt deze stad in haar staatsrechtelijken en maatschappelijken bouw en ontwikkeling alle eigenaardigheden van een bisschopsstad. Groningen is een gildestad. De Friesche steden Sneek, Bolsward, Franeker, Dokkum, Leeuwarden blijven het karakter vertoonen van zuivere landsteden. Nijmegen is een keizersstad, Zutfen, met haar talrijke dochtersteden, een grafelijke hoofstad. Brugge, Gent, Yperen, Antwerpen, Amsterdam, Dordrecht, Vlaardingen en het jongere Rotterdam zijn op-ende-op handelssteden. Tot de min talrijke kategorie der gestichte steden behoort 's-Hertogenbosch. | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
II. De Boerenwoningen.Bij de beschouwingen over dorp en dorpsgebied zijn wij eigenlijk slechts aan de oppervlakte van het volksbestaan gebleven. De aard der verschillende nederzettingen vergunde ons geen diepen blik te slaan in het volksleven: het hart van dat leven, de intieme haard van dat bestaan is het huis. Hoe heeft ons volk op Nederlandschen bodem zich zijn heemstede gebouwd, ter berging en ter schutse van zich en zijn gezin, ter berging van veestapel en moeizaam verworven hooi- en vruchtenoogst? Hoe hebben onze vaderen dit heem geformeerd, ten einde er hun welbehagen te vinden, zonder in strijd te komen met ekonomische vereischten? ‘De landman die zijn huis bouwt’, aldus Stijn Streuvels in zijn bekoorlijk-frissche boekje over De Landsche Woning in Vlaanderen (Amsterdam), ‘heeft iets van de begaafdheden die eigen waren aan den middeleeuwschen bouwmeester. In alles gebruikt hij overleg en gezond verstand en hij streeft er naar om met 't minste middelen, het grootst mogelijk uitwerksel te bekomen. Hij bekommert zich niet om pracht en praal - een huis dient enkel om er in te wonen en alzoo ziet hij er niet naar of denkt er nooit aan dat zijn huis langs de straat moet staan.... om gezien te worden, maar als 't zoo gelegen komt, bouwt hij het met den achterkant naar de straat om 't met den voorkant naar 't Oosten of 't Zuiden te keeren en alzoo licht en warmte op te vangen - twee dingen die hem van groote waarde zijn’ (bl. 17, 18). Ik spreek hier alweer over den bouwtrant der boerenwoningen, en niet der stadswoningen. Want in de boerenwoningen spreekt zich meer het volkskarakter uit, komt het volkseigenaardige meer tot zijn recht, is het oorspronkelijke het best bewaard. Daarom heeft tot nog toe de wetenschappelijke volkskunde dan ook zoo goed als uitsluitend oog gehad voor de landsche woning, - al zou het zeker de moeite loonen na te gaan, hoe deze huistypen in de steden tot | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
burgerwoningen werden vervormd. Vooral het Oudhollandsche en Oudvlaamsche koopmanshuis met zijn smalle straatfaçade, en evenzeer de visscherswoning, die zich stellig niet tot de eilanden beperkt, en de arbeiderswoningen zijn nadere onderzoekingen in deze richting overwaard. Wat betreft de publikatie van Mr. S. Muller en Prof. Dr. W. Vogelsang: Het Oud-Hollandsche Huis (Utrecht 1909), deze ontwerpt een beeld van de Nederlandsche beschaving in de XVIIe en XVIIIe eeuw aan de hand der Nederlandsche poppenhuizen; zie aldaar over de indeeling en het gebruik van de Oudhollandsche patricische huizen, bl. 26, 27. Vrijwel uitsluitend op historisch-architektonisch gebied liggen de belangrijke bijdragen over onze Oudgeldersche gevels van C.L. van Balen, gepubliceerd onder de rubriek ‘Oud-Limburg’ in Limburg's Jaarboek XI, bl. 65, 153; XII, bl. 154; XIV, bl. 43. Dan ook, - de industrie blijkt hier opnieuw de gezworen vijandin van het typische in den volksaard, zelfs in de landsche woning. Dit kan weer niemand beter betoogen dan Stijn Streuvels: ‘Waar de nijverheid ergens een landstreek binnendringt en de bevolking overweldigt, ziet men dien tooi en zorg aan de woningen gauw vergaan. Waar de landsche lieden hun bestaan vinden in fabrieken of groote werkhuizen, zelfs waar de huisarbeid geoefend wordt, ziet men die liefhebberij niet om de woning een lachend uitzicht te geven. Gevels worden niet meer gewit en de ramen niet meer geschilderd, bloemen en boomen heeft men niet meer van doen en wat de huisbaas aan de woning niet wil verstellen, laat de huurder maar vervallen. Daar heeft heel die streek en het landschap een ander uitzicht - iets als de kleurlooze verlatenheid van onbewoonde huizen, grauw, vaal als een achterbuurt en 't geheel heeft het aanzien van armoede en lustelooze slordigheid’ (De Landsche Woning, bl. 30). Buiten beschouwing blijft hier ook het dorpshuis, niet hoeve tevens, dat meestal in zijn tegenwoordigen vorm van jongen datum is, afhankelijk van de gemeentelijke verordeningen. Wat de kleine arbeiderswoning betreft, somtijds volgt zij op kleinere schaal het type | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
van het boerenhuis der streek. Maar de latere arbeiderswoning vertoont meestal denzelfden droevigen internationalen stijl, dien men ook in de kleine huizen der steden aantreft. Daarentegen gaat de mijnwerkerswoning in Limburg, dank zij vooral de goede zorgen der maatschappij ‘Ons Limburg’, een esthetisch en architektonisch beslist beteren weg op.
De boer is in de wijze, waarop hij zijn woning bouwt, uitermate konservatief. Gelijk zijn vaderen voor eeuwen hun hoeve ingericht hadden, zoo doet hij het nog heden. Een treffend voorbeeld van dit konservatisme geeft Prof. Gallée: ‘In de laatste vijf en twintig jaren hebben groninger boeren aangevangen de heidevelden aan de Dedemsvaart de ontginnen. Zij hebben hunne huizen en schuren daar naast die van den overijsselschen landbouwer gevestigd. Men zou verwachten, dat zij hun bedrijf zoo inrichtten als de sinds eeuwen en eeuwen daar gezeten boer; maar neen. Terwijl deze op dezelfde wijze als zijn stamgenooten aan Regge of IJssel zijn huis en hof heeft ingericht, volgt de groninger boer daar aan de vaart geheel het friesche type, waaraan hij in zijn groningsche land gewoon was.’ Zie het verslag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap 1907, bl. 12. De verschillende typen van de Germaansche woning - en hiertoe behooren de boerenwoningen van Groot-Nederland - zijn het voorwerp van nauwgezet en scherpzinnig onderzoek geweest bij onze oostelijke naburen. Ik wensch hier slechts te wijzen op Rudolf Henning, Das Deutsche Haus in seiner historischen Entwicklung, Quellen und Forschungen XLVII; Die Deutschen Haustypen, Quellen und Forschungen LV, 2; Otto Lasius, Das Friesische Bauernhaus in seiner Entwicklung während der letzten vier Jahrhunderte, Quellen und Forschungen LV, 1; vooral: August Meitzen, Das Deutsche Haus in seinen volkstümlichen Formen (Berlin 1882) en: Siedelung und Agrarwesen der Westgermanen und Ostgermanen enz. (Berlin 1896), waar hij den Germaanschen woning- | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
bouw in de breede omlijsting van het agrarische recht en de landbouwekonomie behandelt. Nu is op het werk van Meitzen wel eens scherpe kritiek uitgeoefend, met name door Karl Rhamm in Globus 1897, bl. 169 vv., zóo scherp, dat hij zelfs ‘in den bezüglichen Ausführungen Meitzens, wenigstens was die Endergebnisse anbelangt, keinen Fortschritt gegen die Henningsche Ära erblicken kann.’ Toch houdt het kloeke werk van Meitzen in deze materie groote waarde en gezag, - al moeten wij Rhamm toegeven, dat b.v. de theorie van den Keltischen oorsprong van het Saksische huis verre van steekhoudend is (zie Siedelung und Agrarwesen I, bl. 184, 620; II, bl. 91 vv.; III, bl. 126 vv.). Verder: Werner Lindner, das niedersächsische Bauernhaus in Deutschland und Holland (Hannover 1912); en Willi Pessler, Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung (Braunschweig 1906). De Nederlandsche bouwtrant is hoofdzakelijk onderzocht door wijlen Prof. J.H. Gallée: Het Boerenhuis in Nederland en zijne bewoners (Utrecht 1908), waaraan ik in de volgende uiteenzettingen dankbaar meerdere gegevens en beschouwingen ontleen. Van de hand van denzelfden geleerde verscheen een verhandeling in Les Pays-Bas (Cercle des Journalistes étrangers), bl. 501 vv., getiteld: Moeurs et Coutumes; zie ook zijn rede gehouden in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, medegedeeld in het Verslag van 5 Juni 1907. Wij onderscheiden in ons land vier hoofdtypen: het Saksische, het Friesche, het Frankisch-Keltische type, en de Zuidlimburgsche hoeve. Gallée noemt het Saksische type liever het halle-huis, omdat het toch ook bij anderen dan Saksen gevonden wordt; en het Frankisch-Keltische huis noemt hij liever het langgevel-type, of het huis met den breeden, horizontalen voorgevel. Dit is ongetwijfeld juist. Maar ik verkies uit praktisch oogpunt de benamingen, die in verhouding staan tot de drie hoofdstammen, welke de bevolking van Groot-Nederland uitmaken. Hierbij wensch ik echter uitdrukkelijk de aandacht er op te vestigen, dat deze huistypen voor een groot deel | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
door de inwerking van de Oudeuropeesche woning zullen moeten worden verklaard. Onderzoekingen hierover zijn dringend noodig. 1. Het Saksische type vertoont een groote halle - vandaar ook halle-type geheeten - met hoog dak, waaronder mensch en vee zonder eenige afscheiding huizen. Nu vertegenwoordigt deze huisvorm echter niet alleen het alleroudste Germaansche type, maar is in wezen ook met het oudste Indogermaansche type identiek. Dit toch had den vorm van een vierkante hut, uit balken en leem, rijshout en ruwe steenen, met of zonder mortel verbonden opgetrokken. Wij onderscheiden twee lange en twee smalle zijden met hoog en schuin dak. Driedeelig, met langwerpig grondvlak, vereenigt het onder deze hellende afdakking woning, schuur en stalling. Dat het Oudsaksische type zich uit den op bl. 3 besproken hutvorm moet hebben ontwikkeld, is door de onderzoekingen van W. Schulz-Minden, Das germanische Haus (Leipzig 1923) duidelijk aangetoond. Wijd en zijd vinden wij dit type verspreid. ‘Ueber die Anlage und die Dimensionen des alt-europäischen viereckigen Hauses sind wir durch sorgfaltig ausgeführte Untersuchungen der Ueberreste von Ansiedlungen im Erdboden an vielen Stellen Europas genau unterrichtet,’ schrijft Sigmund Feist, Kultur, Ausbreitung und Herkunft der Indogermanen (Berlin 1913). ‘Demnach ist der Urtypus dieses germanischen, slavischen und griechischen Hauses ein Viereck, mit deutlich unterschiedener Giebel und Langseite, der Herd steht ungefähr in der Mitte und eine offene (oder später geschlossene) Vorhalle von geringer Tiefe liegt vor dem Hauptgebäude. Dieser Haustypus erstreckt sich von Norwegen durch Norddeutschland, Polen und die Karpathenlander bis nach Griechenland und Kleinasien (bl. 128, 129). Maar dit type is toch vooral Saksisch. Hoe treffend b.v. de grenzen van het Oudsaksische taaleigen en van ‘het huis met de lange deel’ elkaar dekken - behoudens enkele goed-verklaarbare afwijkingen - blijkt wel het best uit Willi Pessler's opstel over de ‘Ethno-geographische Wellen des Sachsentums’ met bijgaande | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
s. Schuurdeur.
p. Paardenstalling. k. Koestalling. v. Varkensstalling. d. Deel. h. Haard. w. Woonhuis.
s. Schuurdeur.
p. Paardenstal. k. Koestal. v. Varkensstal. ff. Bedsteden. d. Deel. h. Haard met koker. l. Waschhok. a. Pomp. g. Tafel met stoelen. | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
Is-ethenkaart in het tijdschrift Wörter und Sachen, I, bl. 49 vv.Ga naar voetnoot1). In het Saksische boerenhuis in zijn meest oorspronkelijken vorm koncentreert zich alles om de deel. Aan de eene gevelzijde van het huis woont de boer, de andere omspant een reuzenpoort, die naar de deel leidt; aan weerszijde van het huis zijn de huisdieren ondergebracht; hierbij valt op te merken, dat de koeien op de mest met de koppen naar de deel gekeerd staan, waar de voedergoot is. In de oudste huizen ontbreekt hier zoo goed als elke scheidsmuur of schutting. Tegenover de groote schuurdeur, aan het andere eind van de deel, bevindt zich de haard, waar de boerin den maaltijd bereidt en waaromheen het gezin zich verzamelt. Deze open, vrij-liggende vuurstede behoort mèt het omsloten-zijn van woning, stalling en schuur in éen enkele ongescheiden ruimte tot de meest karakteristieke kenteekenen van het Oudsaksische type en getuigt tevens van hooge oudheid. In de groote, ruime halle heeft de boer heel zijn have en goed, heel zijn bezittingen onder de oogen, in zijn onmiddellijke nabijheid. Zij wordt begrensd door twee rijen van zuilen of stijlen. Boven deel en stalling en woongedeelte verheft zich het hooge dak, dat als bergplaats dient, en welks nok van voren naar achteren in éene onafgebroken lijn doorloopt. De ontwikkeling is tweeërlei richting gevolgd. Eenerzijds streefde en streeft men er naar, den haard uit het midden naar den zijkant te verdringen, uit de vrije, aloude woonruimte naar een engere keuken, en hem een soort van hulphaard toe te voegen ter verwarming van een meer moderne woonruimte, n.l. de kachel. Anderzijds tracht men woning, stalling en schuur te scheiden, aanvankelijk nog onder éen dak, dan over verschillende gebouwen verdeeld. a. In Twente en in het Oosten der Graafschap vindt men nog het ‘losse hoes’ (loshuis), de hoeve met éen enkele ruimte voor | ||||||||||||||||
[pagina *1]
| ||||||||||||||||
Plaat 3.
Plaggenhut uit Onstwedde (Groningen). | ||||||||||||||||
[pagina *2]
| ||||||||||||||||
Plaat 4.
De oervorm van den haard in een loshuis te Weerselo (Overijssel). | ||||||||||||||||
[pagina *3]
| ||||||||||||||||
Plaat 5.
Loshuis uit Beuningen (Overijssel). | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
mensch en vee. Als ingang tot de deel dient de groote bansdeure en niendeure, die onder het eerste gebint staan, terwijl het dak oversteekt. Deze oversteek heet de oos of de onderschûrGa naar voetnoot1). Daarnaast vindt men niet zelden rechts en links afhangende dakvakken, waaronder veelal rechts de paardenstal is. De woonruimte is soms met tegeltjes geplaveid. Aan den wand bij de voordeur is de götte of 't waschhok; aan de andere zijde zijn de bedsteden. In sommige huizen vindt men achter de bedsteden een kleine kamer voor ‘de deerns’. De stijlen, waarop het dak rust, worden twee aan twee door bakke verbonden, die een gebint vormen; het meerendeel der huizen heeft vier gebinten. Op de stijlen worden de sporen gesteld, die zich boven de dakspar vereenigen en een eind onder de dakspar door de hanenbalken samengehouden worden. Onderling zijn de balken verbonden door de balkensleete, dunnere boomen, die de deel dekken; hierop wordt het koren of hooi gevlijd. De groote opening, waardoor het hooi wordt opgestoken, heet de balkenslob (Gallée, het Boerenhuis, bl. 45, 48). Het Saksische boerenhuis munt uit door zijn ekonomische eenheid en overzichtelijkheid. Bij den haard is de zitplaats der boerin, die van daaruit haar oog laat gaan door de geheele ruimte, om het doen en laten, het komen en gaan, het rustelooze beweeglijke leven van mensch en vee gade te slaan. Als op een open schouwtooneel speelt het zich vóor den haard af. De arbeidsgemeenschap van daarbuiten wordt in het inwendige des huizes voortgezet: nergens grijpt het veelzijdige arbeidsleven zóo vastsluitend ineen, nergens is het samenleven van familie en gezin zóo innig als onder het ruime Oudsaksische dak, om den gezelligen Oudsaksischen haard. Die haard, het middelpunt van dit oerkonservatieve familieleven, de aan alle zijden vrijliggende heerd, de raakkûle, is eigenlijk en oorspronkelijk niets dan een rond gat in den bodem, omgeven door | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
steentjes. Hierop wordt het vuur van turf of schadden en hout ontstoken. Aan de eene zijde ligt het brandhout: dit is den stòkhôk. Het vuur vlamt op en walmt op en hult somwijlen de heele ruimte in dikke rookwolken, opkronkelend langs de stijlen en binten, een uitweg zoekend langs het balkenslop, door de walmgaten, ja door de voegen en naden van het stroodak, alles beroetend en besmeurend. Op den haard wordt het vuur smeulende gehouden in de asch, en eerst wanneer gloed noodig is, wordt het tot nieuw leven opgewekt. Zoo wordt naar aloude zede bewaard het eeuwige haardvuur. Vóor den haard, op de deel, worden de feestgelagen gehouden; daar wordt het bruiloftsmaal gevierd; daar wordt lustig gedanst op het oogstfeest....; daar, in de gemeenschap van mensch en vee, op het tooneel van het roerige, bonte alledaagsche-leven, wordt ook het lijk ter schouw gelegd. Maar de gewichtigste en schoonste handeling van het privaatleven, de blijde inkomst der bruid, het binnenleiden der jonge huisvrouw in haar nieuwe huisgenootschap en het tooneel harer huiselijke bezigheid, - die plechtigheid wordt bij den haard zelf gevierd. Zij is van groote kultuur-historische beteekenis en in haar bleef voortleven een der schoonste en zinrijkste handelingen van het Indogermaansche bruiloftsritueel. De bruid - naderhand de meid - wordt om den haard geleid ten teeken, dat zij daarvan bezit neemt; zij wordt gehaald. Op dit gebruik kom ik in het Vierde hoofdstuk (Privaatleven) nader terug. Hierbij spelen ook de haal en de haalketting een voorname rol, die aan de wendezûle, een zware, rechtopstaande stijl met dwarsbalk, hangt. Aan de haal, die hooger en lager kan gesteld worden, hangt de ketelhaak met den grooten ketel. Door de week is het een gewone ketting, maar 's Zondags hangt er een blank geschuurde haal van zaagmodel. Bij de groote, eigenlijke hoeve bevinden zich veelal binnen een omwalde of omheinde ruimte nog een hooischuur, meestal van hout, met riet gedekt, dan een wagenschuur, een korenschuur (het spîker), kalverstallen, bergplaatsen, varkenskotten, bijenschuur, waschhuis, bakhuis enz. | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
Het Twentsche boerenhuis uit Beuningen in het Openluchtmuseum stamt uit het kerngebied van het loshuis: den Overijsselschen achterhoek. Het vertegenwoordigt een ouder type, door zijn meer beperkte afmetingen, zijn in vakwerk gebouwde zijmuren, zijn van leembestrijking voorziene wanden, zijn stroodak en door het meer primitieve van zijn binneninrichting. Ook in het Loshuis uit Harreveld (Lichtenvoorde) vormen de deel met leemen vloer en het woonvertrek, met keitjes geplaveid, nog een open ruimte; ook hier ligt het haardvuur nog in een ondiepe uitholling van den grond, maar de achter- en zijmuren zijn alreeds in baksteen opgetrokken, en het huis heeft al twee afgescheiden woonkamertjes, aan den voorgevel. - Over een reusachtige uitgestrektheid van de Germaansche laaglanden is dit type verspreid, omvattend de Saksische gouwen benoorden een lijn, die van af de Maas - naar het heet nabij Venloo - in oostelijke richting loopt en haar weg vervolgt over het Rothaar-gebergte. In Nederland - en op Nederland past het boven beschreven type in de eerste plaats - vindt men dezen huisvorm in het Oosten van Groningen, in Oost-Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, een groot deel van Zuid-Holland en Limburg. Het zuiverste en meest archaïeke type vindt men in Twente en den Achterhoek van Gelderland, Drente en Westerwolde; elders komen verschillende varianten voor, ten deele onder te bespreken. In West-Drente vond Uilkema een huistype, dat meer met een oud zuidoostelijk Friesch type overeenkomt. In zuidoostelijk Drente, in de buurt van Schoonebeek, ontdekte hij verder de boe: een soort veeschuur waarvan de inrichting een merkwaardige overeenkomst vertoont met den ouden stal der weidestreken in Friesland en den oud-Noordhollandschen stal. Deze boe wordt in ons land thans nog slechts door twee exemplaren vertegenwoordigd. Zie Handel. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1920-1921, bl. 46. Een eigenaardig type treft men te Staphorst en Rouveen aan (bl. 34). Gallée beschrijft dit type (Het Boerenhuis bl. 39 vv.), | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
dat ook beoosten de Boorne, in een deel van Friesland gevonden wordt, als een gemengd-Friesch type, en geeft het den naam van ‘Zuiderzee-type’. Zeker vallen hier Friesche bestanddeelen waar te nemen. Maar op beslist Saksisch karakter wijst toch de vrijliggende haard, de lange, ruime deel en de banderdeur. Thans is de woning veelal van de schuur gescheiden door een middelschot met middeldeure of mildeure. Men vindt dezen bouwtrant ook nog in het Gooi, bij Bussum, Hilversum, Laren, Blaricum, Soest, de Vuursche. Volgens J. Claerhout, Biekorf XXIV, bl. 312 komt de Oudsaksische bouworde mede in de Kempen voor. b. Voor Twente vormt de Regge de westgrens van het zuivere, onvermengde type. Westelijk van de Regge heeft men al vroeg een scheidsmuur tusschen dorschvloer en woning, tusschen den koestal en de bewoners opgericht. Op dezen scheidsmuur rust dan soms een zeer lage zoldering boven het woonvertrek. Het hooi wordt hier geborgen in afzonderlijke hooischuren of hooibergen. Deze bestaan uit vier of vijf zware palen, de bergroeden, welke door een vierkant of vijfkant dak steken, verplaatsbaar, van hout gemaakt en met riet gedekt. De haard wordt verlegd naar den scheidsmuur of naar de keuken. De ingang tot de keuken is nu eens in een gang, die van de voordeur tot de deeldeur doorloopt, dan weer door een klein portaal. Aan de eene zijde van de keuken is de opkamer, aan de andere een slaapplaats voor de volwassen dochters. Dit type komt met belangrijke wijzigingen hier en daar ook in Noord-Brabant voor, b.v. in het land van Heusden en in de Langstraat. c. ‘Ook in het noorden van Limburg, beoosten de Peel en ten noorden van Tegelen, wordt een huistype gevonden, dat hiermede overeenkomt...., nergens echter met een hooiberg, noch met een dorschvloer in dezelfde schuur met de koeien. Schijnbaar is er volkomen overeenkomst, doch de langdeel ontbreekt en in de plaats | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
s. Schuurdeur.
c. Hooischuur. k. Potstal (koe stal). d. Deel. h. Haard. b. Bank. p. Paardenstal. v. Varkensstal. fff. Bedsteden. m. Melkkamer. a. Waschhok. g. Kast en tafe. i. Banderdeur.
a. Woonvertrek of keuken (huis).
b. Woonkamer (deftige kamer). cc. Slaapkamers. h. Haard met koker en mantel. i. Keldertrap. t. Zoldertrap. g. Waschhok (stort of geut). e. Hoofddeur, somtijds op zij. k. Koestal. v. Varkensstal. d. Deel (den). s. Schuur. p. Paardenstal. | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
daarvan heeft men een koestand met mestvaalt en een gang voor den koestand langs den zijmuur. De groote schuurdeur in den achtergrond geeft toegang tot de mestvaalt en geeft gelegenheid om in te rijden met hooiwagens ten einde het hooi boven de koeien te bergen. In een schuur achter het woonhuis is de dorschvloer en daarboven de bergplaats voor koren, hooi en andere gewassen....’ Aldus Gallée, Het Boerenhuis, bl. 57, 58. De uitdrukking ‘in het noorden van Limburg, beoosten de Peel en ten noorden van Tegelen’ kan ik niet beamen. Ik ontken niet het bestaan van hoeven, die dezen vorm vertoonen, benoorden Tegelen, b.v. te Well, Bergen, Gennep, enz. en meer noordelijk wordt deze vorm aldoor veelvuldiger. Maar de gewone huisvorm in de omstreken van Venloo, te Velden, Grubbenvorst, Horst, Arcen, Well, Wellerlooy, Bergen, Afferden, Heijen enz. is toch de Keltisch-Frankische, reden, waarom ik hierbij afzonderlijk een grondplan geef der boerenwoning van Venloo en omstreken. Gallée geeft ook slechts één voorbeeld, n.l. een huis te Gennep (pl. XIX, 3-5, pl. XXII, 8, 9). Bij Willi Pessler, Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung (Braunschweig 1906) vind ik overeenstemmend met mijne bevindingen bl. 137: ‘Jenseits der Maas in der holländischen Provinz Limburg bei Venloo und Roermond finden sich keinerlei Anklänge, sondern nur langgestreckte Wohnbauten, in denen Stuben, Viehstall, Diele von einem Giebel bis zum anderen aneinander gereiht sind.’ Dan stelt hij zich de vraag, bij welk Duitsch dorp beoosten Venloo de huisgrens dan wel eigenlijk begint? Hij komt tot de slotsom, dat wij ‘Gladbach, Hinsbeck und Leuth (alle Kreis Geldern) getrost mit dem Zeichen des ausgestorbenen sächsischen Bauernhauses bezeichnen können.’ Ik geloof, dat wij voor de dorpen benoorden Venloo tot een zelfde konklusie kunnen komen. Wij bevinden ons hier in een Saksisch menggebied, zooals de taalgrenzen uitwijzen; hierop kom ik nader terug. Maar de Saksische bouwtrant mag men in deze streek grootendeels als uitgestorven beschouwen. | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
d. Een laatste type is het T-huis of dwarshuis, in Noord-Brabant krukhuis genoemd. Hier is de schuur, die wat inrichting der stijlen en van het dak, verdeeling der stalruimte en plaatsing van deur betreft, met het hallehuis groote overeenkomst vertoont, in een zijgevel ondergebracht, waarvan de dakspar met die van het woonhuis een hoek van 90 graden vormt. Men vindt deze huizen langs Rijn, IJssel en Vecht. In de Betuwe is het de meest voorkomende vorm; vrij veelvuldig is hij ook in het land van Maas en Waal en in de Langstraat. 2. Het Friesche type. a. De Friezen beschouwen als het voornaamste gedeelte hunner hoeve de bewaarplaats van het hooi. Daar veeteelt en zuivelbereiding het hoofdmiddel van hun bestaan uitmaken, is ruime hooiberging in de allereerste plaats noodzakelijk. De hooiberg vormt dus het middelpunt, waaromheen zich stalling, dorschvloer en melkerij groepeeren. Hij verheft zich in het midden van een vrijwel kwadraatvormig grondplan. Tusschen vier zware kapstijlen wordt het hooi hoog tot in den nok opgetast, zoodat de lage, vierkante onderbouw door een hoog rieten- of pannendak in den vorm eener pyramide wordt bekroond. Dit viervakkig dak is het stelpdak, vanwaar de benaming: stelp-hoeve. Waar de landbouw wordt uitgeoefend, die ruime berging van veldvruchten en ruime dorschvloeren vereischt, daar neemt de schuur zeer groote afmetingen aan. Aldus in Groningen en Friesland. Maar overal vindt men hetzelfde grondbeginsel: de stapel, hooi of veldvruchten, vormt het vierkant, waaromheen alles gelegen is. De stijlen, stenders of zûlen, worden twee aan twee verbonden door balken en onderling door twee dwarsleggers. Elk samenstel van van twee stijlen met een balk wordt een bint genoemd. De ruimte binnen vier van zulke stijlen heet het vierkant of vak, in Friesland en oostelijk de golf, in Noord-Holland de tas. Is een vierkant niet voldoende, dan worden de vakken vermeerderd en de schuur krijgt | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
een langwerpig uiterlijk (Gallée, Het Boerenhuis, bl. 17, 18). Men heeft wel eens beweerd, dat het Friesche type zich uit het Saksische heeft ontwikkeld, en wel door de deel met oogstgaven (hooi, vruchten) te vullen en van wege het grootere brandgevaar huis en schuur scherper te scheiden. Wat hiervan zij, dit eene staat vast, dat beide typen in vroegere tijden veel dichter bij elkaar stonden. Bij het Friesche type mist de boer het overzicht over het geheel, maar bij de hoogopgevoerde ekonomische eischen is althans schijnbaar de vorm van het éen-huis gered. Dit type wordt aangetroffen in geheel Oost-Friesland, in Groningerland en Noord-Holland tot even ten zuiden van Amsterdam. Verder in het zuiden van Zuid-Holland (Alblasserwaard, IJsselmonde, Beierland, Voorne, het Dortsche eiland) en in den Zevenbergschen-hoek in Brabant. Dan ook in Zeeland. Wat de stalling betreft dient te worden opgemerkt, dat het vee met den kop naar den muur staat - dus omgekeerd als op de Saksische hoeve - en met de achterzijde naar den stalgang. Elke koe, of elk paar koeien, heeft een door planken of balken gescheiden stand. Het licht valt door kleine venstertjes, veelal van gordijntjes voorzien. De zindelijkheid is overal bepaald voorbeeldig te noemen. De meeste boerderijen hebben een reusachtigen melkkelder, thans zoo goed als overbodig, daar de bewerking der melk meestal in de centrifuges plaats heeft. De dorschvloer heet in Noord-Holland de darsch. Aan de keuken, waar de groote schouw is, geeft men in Friesland den naam van pizel: eigenlijk was dit de naam van de groote hang of schouw zelf, Latijn pensile. Bij den Frieschen huisvorm in Duitschland beduidt pêsel de woonkamer of feestzaal. Voor België vind ik hieromtrent bij J. Claerhout, Biekorf XXIV, bl. 313 na de beschrijving van het Friesche type het volgende: ‘Zulke Friesche hofsteden zijn er in Westvlaanderen niet te vinden, maar de Westvlaamsche bergschuur, hier en daar nog te zien, namelijk te Leffinghe, te Snaeskerke, te Steenkerke, te Heyst en te Rams- | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
a. Hooiberg. bb. Dorschvloer. pp. Stalling. e. Doorgang. ff. Brandmuur. g. Portaal (gang). ii. Personeel; karnhuis enz. k. Opkamer. ll. Vertrekken. h. Keuken.
a. Hooibergplaats. d. Dorschvloer. b. Achterdeel. k. Koestal. pp. Paardenstalling. ff. Woonkamers. g. Zomerkamer. h. Keuken. l. Karnhuis. m. Melkhuis.
| ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
kapelle en wellicht elders, moet ook door Friezen gebouwd zijn, want zij vertoont de gedaante eener Friesche hofstede; 't en is maar de woning van den boer die er in te kort is.’ b. Terwijl het type der eigenlijke Stelphoeve vrij zuiver in Noord-Holland, met name in de Streek, wordt aangetroffen, vindt men in Friesland en Groningen meestal het gewijzigde type van ‘de hoeve met de lange schuur’. Hier is het vierkant tot een rechthoek verlengd, terwijl woning en schuur niet onder een dak zijn vereenigd. Het woonhuis is daar met de schuur door een smal dwarshuis verbonden, dat zich uit den verbindingsgang heeft ontwikkeld, of de woning is dwars vóor de schuur gebouwd. Van de eilanden heeft Terschelling het Friesche type. Ameland is daarentegen geheel afwijkend; óok in taal en kleeding komen de bewoners het meest met die van Holland om Amsterdam overeen. Nu heeft echter K. Uilkema te Leeuwarden in 1916 een brochure met platenatlas uitgegeven, getiteld Het Friesche Boerenhuis, waarin de bovenstaande, voor het meerendeel op het onderzoek van Gallée steunende resultaten worden in twijfel getrokken. Waar deze alle Friesche boerenhuizen tot de stelphoeve herleidde, en betoogde dat de Friesche en Hollandsche stelpen vrijwel denzelfden vorm vertoonen, beweert Uilkema daarentegen, dat het Friesche boerenhuis zijn ontstaan dankt aan twee scherp gescheiden typen, waarvan de resten zich tot op heden hebben gehandhaafd, en dat de Friesche stelp, die wat de inrichting betreft een zuiver Friesch karakter vertoont, sterk van de Noordhollandsche afwijkt. Naast de stelp staat de huizinge: ‘het huis, dat door den vreemdeling steeds met bewonderende oogen wordt gezien en door hem aangeduid als het huis met kop, hals en romp, van welke deelen hem de romp d.i. de groote schuur, het meest imponeert’ (zie het grondplan op bl. 59, in dank aan Uilkema ontleend). Beide typen zijn van de oude greidboerderij afgeleid. Natuurlijk moet dit onderzoek worden voortgezet, maar naar allen schijn gaat het in de goede richting. Zie nog: Colonies frisonnes dans la pleine maritime belge, in de | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
I. Opkamer. - II. Trap en gang naar I. - III. Slaapkamer; onder I, II en III de groote melkkelder. - IV. Woonkamer. - V. Gang. - VI. Keuken. - VII. Karnlokaal. - VIII. Stal voor het volwassen rundvee. (Fr. great bûshús). - IX. Stal voor het jongvee - rieren en hokkelingen. - (Fr. lyts bûshús = kleine koestal). - X. Stierenstal. - XI. Gang naar de schuurreed. - XII. Plaats voor de jonge fokkalveren in het voorjaar. - XIII. HooivakkenGa naar voetnoot1) (Fr. gollen, ruimten tusschen de gebinten;Ga naar voetnoot2) in de gollen wordt in de greidstreken het hooi opgestapeld, in de bouwstreken ook het graan). - XIV. Karnpad, waarop het paard loopt om den karnmolen in beweging te brengen, die tegenwoordig alleen gebruikt wordt om het waterreservoir van de drinkwaterleiding te vullen. - XV. Paardenstal. - XVI. Schuurreed, waar de wagens staan. - a. Kaasketel. - b. Karn. - c. Gierkolk. - d. Waterreservoir.
Ann. Soc. scient. de Bruxelles 1921, bl. 179; en l'Habitation rurale de la Westflandre, ibid. 1910, bl. 248. Van het eerste type kent België geen vertegenwoordiger, merkt M. Lefèbre aan, l'Habitat rural en Belgique, bl. 235; van het tweede bestaat een exemplaar te Oudenburg (Westvlaanderen). In andere gevallen is slechts sprake van analogie. 3. Het Frankisch-Keltische of langgevel-type. Hoofdbeginsel is hier, dat de afzonderlijke deelen van het huis | ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
naast elkaar liggen. Bij den voorgevel begint het woonhuis; dan komt de voorstal, de koestal, de deel (veelal den geheeten), de schuur of bergplaats voor hooi en stroo, en de schop of bergplaats voor gereedschap en brandhout: dit alles achter elkaar zich aaneenrijend, en gescheiden door wanden, die loodrecht op den langgevel staan. Gewoonlijk is de hoofdingang een kleine deur, die even om den hoek in den langgevel is aangebracht. Maar men vindt ze toch ook in den gevel der smalle zijde. Hierdoor komt men in de keuken of voorhuis, veelal ook kortweg het huis of de heerd genoemd. Hier is de stookplaats onder de groote schouw, waaraan de draaiboom met den haalketting is. Hieraan grenzen opkamer, kelder, waschhok (stort) enz. Van het voorhuis komt men in een smallen gang, den zoogenaamden voorstal, in welks muur aan de stalzijde een soort venster is aangebracht, waardoor de koeien gevoederd worden. Woning, stal, deel enz. hebben alle afzonderlijke, meest groen geverfde deuren, naast elkaar in den langgevel gelegen. Het groot aantal deuren in den langgevel is reeds, van verre gezien, een duidelijk kenteeken. De ligging der verschillende lokaliteiten is in ekonomisch opzicht hoogst onpraktisch en werkt vooral storend bij groot bedrijf. Ook laat de zindelijkheid vaak te wenschen over. Huizen met dit grondbeginsel en deze rangschikking vindt men bezuiden Maas en Waal door geheel Limburg en Brabant behalve in den Zevenbergschen hoek. In het Zuiden van Limburg heeft een ander type de overhand, zooals wij zien zullen. Dan treft men het sporadisch aan langs de zeekust: te Loosduinen, Wassenaar, Noordwijk, Castricum enz. Noordelijk van de Waal vindt men het, volgens Gallée, Het Boerenhuis, bl. 63, hier en daar in de Betuwe, benoorden den Rijn langs den Veluwezoom, verder bij Amerongen, Bunnik, Utrecht, Harmelen, Woerden. Dan nog verspreid in het Gooi, bij Amersfoort en eindelijk bij Harderwijk, Nunspeet en op de Veluwe, o.a. bij Kootwijk. Bij de westelijke vertegenwoordigers van dit type is somwijlen een groote of kleine schuur bijgebouwd, waarin dorschvloer en wagenbergplaats en varkenskotten. | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
b. Bij het Zeeuwsche type (Zeeland en het eiland Flakkée) zijn haast overal huis en schuur gescheiden. De woonhuizen hebben nagenoeg alle den ingang in den vlakken gevel. De schuren zijn van hout en vrij groot. De schuurruimte bestaat uit eenige winkels of tassen voor de veldvruchten. Daartusschen zijn de dorschvloeren, en vlak hierbij de koe- en paardenstallen. Het dak komt in konstruktie veel met het Brabantsche overeen: ook hier wordt de daknaald door de sporen gedragen. Hoogstwaarschijnlijk is deze bouwtrant van Keltischen oorsprong. Het type sluit zich in plan en konstruktie van den opstand aan bij huisvormen, die men in Frankrijk en ook in Engeland, Schotland en Ierland vindt. In België heeft dit type onbetwistbaar de bovenhand, men vindt het in Vlaanderen, Antwerpen en Brabant, maar vooral in Belgisch Limburg. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat deze huisvorm in Noord-Nederland juist in die streken wordt aangetroffen, waar wij de Keltische grondlaag der bevolking hebben aangetoond, met name in Zeeland, Brabant, Limburg, in de Betuwe en op de Veluwe. Ook de taal vertoont hier Keltischen inslag. 4. De Zuidlimburgsche hoeve, ook het Frankisch-Romeinsche type genoemd, begint in Hollandsch Limburg bezuiden Venloo. De rangschikking der gebouwen is als volgt: de hoeve in haar geheel is steeds omgeven door een muur met een ingang en enkele vensters aan de zijde van den grooten weg. De gebouwen liggen om een rechthoekige, ongedekte mestvaalt. Vlak om deze loopt de luif (vgl. luifel), d.i. de gang, die zich onder het overhangend dak, de eigenlijke luif bevindt. Rechts van de opvaart of oprit ligt meestal het woonhuis; dan volgen de stallen. De achterzijde dient als schuur, de linkerzijde als stal en bergplaats. De weg van den ingang naar de schuur loopt voor de oogstkar dwars over de mestvaalt. Het geheel is opgetrokken in steen; veelal is de bovenbouw van houten vakwerk met steenen er tusschen. Somtijds bestaan de muren uit vakwerk met vlechtwerk van takken en leem aangevuld. | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
De meeste kamers zien op de binnenplaats en zijn zeer eenvoudig; een enkele pronkkamer heeft ramen aan de straat. Volgens Montelius is het houten vakwerk van Oudeuropeeschen oorsprong. Het ruimst treft men dit type aan bij de groote boerenhoeven, de zoogenaamde ‘pachthoeven’. De kleinere hoeven daarentegen behelpen zich vaak met de beide dwarsgebouwen en begrenzen de mestvaalt door een schop. Ook in Belgisch Limburg is dit type sterk verspreid; volgens Claerhout, Biekorf XXIV, bl. 312, wordt het verder aangetroffen in Oostvlaanderen, Brabant, Henegouwen, Luik en Namen. Voor het Zuiden van Westvlaanderen, b.v. Kortrijk, vind ik hiervan de bevestiging bij Johan Winkler, Oud Nederland ('s-Gravenhage 1888), bl. 112. Het uitzicht dezer hoeven lijkt Herm. van der Kloot Meyburg, Onze Oude Boerenhuizen (Rotterdam 1912), veelal onvriendelijk, ‘de binnenplaats daarentegen is, ondanks haar onzindelijkheid, zeer aantrekkelijk. De gevels zijn hier zeer afwisselend samengesteld; niet alleen, dat zij van vele raam- en deuropeningen zijn voorzien, doch ook de aard hunner constructie is zeer gemengd. Vakwerkbouw en massief muurwerk van bak- of groepsteen werden gelijktijdig toegepast, waardoor het schilderachtig karakter ten zeerste wordt verhoogd. Bovendien strekt het dak, dat op zware karbeels rust, ver over.... De muren zijn geheel of gedeeltelijk gepleisterd en doorgaans lichtblauw getint; overigens zijn de kleuren weinig sprekend’ (bl. XXII). Deze bouworde is sterk verspreid in Midden- en Zuid-Duitschland en strekt zich uit van den Midden-Rijn tot in Silezië en Zevenburgen. Of de Romeinsche villa hier als model gediend heeft? Een treffende overeenkomst is zeer zeker niet te ontkennen: de gebouwen zijn gerangschikt om de mestvaalt evenals bij de Romeinen om het compluvium. Verder is het merkwaardig, dat juist in Zuid-Limburg verscheidene Romeinsche villa's zijn opgegraven, zoo alreeds in 1870 door Habets op het plateau ‘op den Billich’ ten Zuiden van | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
a. Keuken.
h. Haard. o. Opkamer. k. Kelder. w. Waschhok. v. Voorstal. k. Koestal. d. Deel. s. Schuur. p. Paardenstal. b. Bergplaats (schop).
ff. Bergplaatsen.
a. Mestvaalt; b. Opvaart; s. Schuur; d. Woonhuis; cee. Stallen. | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
Haasdal, gemeente Schimmert, en naderhand vooral door Dr. W. Goossens en Dr. J.H. Holwerda bij den Heihof en bij het Ravenbosch bij Valkenburg, zooals ik op bl. 13 heb gezegd. Van de inrichting van een Ravenbosscher specimen vindt men in de Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1908, bl. 34 het volgende zeer duidelijke overzicht: ‘Door de smalle vestibule den geplaveiden hoofdingang binnentredende staat men in den noordwesthoek van een hof, die links en rechts door zijvertrekken begrensd wordt, terwijl het geheel door eene breede achtergalerij wordt afgesloten; deze laatste staat dan nog in verbinding met een klein bijgebouwtje. In den hof zelf heeft men onmiddellijk links een afdak en daarop volgend eene afgeschoten ruimte in den noord-oosthoek; vóor dat afdak ligt de mestvaalt en daarachter bevindt zich nog een afsluitingsmuurtje. Recht achter den ingang ziet men den toren, en daarachter toont nog een smal plaveiseltje door de achtergalerij de plaats van een achteruitgang van het gebouw’ (bl. 34, 35). Van 1911 - '13 werden door dezelfde oudheidkundigen opgegraven en onderzocht de overblijfselen der villa Vlengendaal, gemeente Bocholz. Over het grondtype der Romeinsche villae vindt men een uitvoerige beschrijving van de hand van Dr. J.H. Holwerda in Elzeviers Maandschrift 1907. In weerwil van de vele punten van overeenkomst is het niet onmogelijk, dat andere faktoren op den bouwtrant der Zuidlimburgsche hoeven hun invloed hebben doen gelden. Zulke faktoren kunnen volgens Dr. Goossens geweest zijn: de wijze van exploitatie van een groot domein door lijfeigenen, vrijheids- en veiligheidsoverwegingen, en vooral de konstruktie der Lombardische kloosters. Volgens hem is de Romeinsche villabouw op de Zuidlimburgsche hoeve van weinig invloed geweest. Ook is er door Remouchamps e.a. op gewezen, dat hetgeen men bij de ontgraven Romeinsche villa's tot dusverre als open hof beschouwde, vaak overdekt geweest is: dat men m.a.w. met het porticus-type te doen heeft; zie Oudheid- | ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
kundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1923, bl. 65; 1925, bl. 46. De aanwezigheid en inwerking van vreemde elementen zal wel kwalijk kunnen worden ontkend. Het is echter zeer de vraag, welk een inwerking van dien aard geweest is, dat van een zelfstandige ontwikkeling van het Frankische langgevel-type tot het specifiek Zuidlimburgsche type geen sprake kan zijn. Ook de voorloopige mededeelingen van Uilkema gaan die richting uit; zie Handel. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1921-1922, Bijlage IX. Wat hiervan zij: in geen geval zal men kunnen spreken van ‘Limburgsche hoeve’ zonder meer, omdat men in het noorden van de provincie het Saksisch-Frankische, in het midden het Frankische en in het zuiden het kwadraatvormige type zal moeten blijven onderscheiden. Wellicht is de Zuidlimburgsche hoeve een eigenaardige vermenging van het Romeinsche met het langgevel-model, evenals dit laatste benoorden Venloo zoo sterk op het Saksische type heeft ingewerkt. Ook hiermee zal men in ruime mate rekening moeten houden, dat het villa-type ook in België, Frankrijk en zooals gezegd, Duitschland gevonden wordt, en hiermee waarschijnlijk een aaneengesloten geheel vormt. Van groot belang in verband met deze onderzoekingen kan zijn het bestudeeren van de konstruktie der Zuidlimburgsche graanschuur. Zij versterkten Uilkema in de meening, dat de Zuidlimburgsche hoeve een vroegtijdig tot ontwikkeling gekomen evolutie-produkt is, zeer na aan het Brabantsche huis verwant. Zie Handel. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1923-1924, bl. 4. Voor België zie M. Lefèvre, L'Habitat rural en Belgique, bl. 227. De inrichting van de huizen, de versiering der gevels, de esthetische waarde der verschillende bouwvormen enz. bespreek ik in het Zesde Hoofdstuk, dat gewijd is aan de Volkskunst. | ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
III. Volkstypen en Kleederdrachten. | ||||||||||||||||
1. Het somatische volkstype.Het spreekt wel van zelf, dat men het type der oorspronkelijke bewoners het zuiverst ten platten lande aantreft. De vermenging met vreemd bloed is het sterkst geweest, en is dit nog, in de groote steden. Ook zijn historische momenten hier van grooten invloed geweest; laat ik slechts wijzen op Spanje, - al is de bewering onjuist, dat de Zeeuwsche bevolking haar donker uiterlijk aan een vermenging met Spaansch bloed te danken zou hebben - ‘mariage de la neige et du soleil’ - en op de Fransche uitgeweken Protestanten. Somatisch en maatschappelijk nemen ook de Israëlieten, ofschoon sinds lang staatsrechtelijk en burgerrechtelijk met de overige ingezetenen van de Nederlanden volkomen gelijkgesteld, nog steeds een eenigszins afgezonderde positie in. Zooals ik heb aangetoond, behoort de bevolking van Nederland voor het meerendeel tot het Teutonische of Germaansche en tot het Alpine of Keltische ras. Het Teutonische ras is langhoofdig (dolichocephaal), lichtblond van haar, grijs-blauw van oog en rijzig van gestalte. Het Alpine ras is korthoofdig of rondschedelig (brachycephaal), donkerblond tot zwart van haar, bruinoogig, en meer middelmatig van lichaamsbouw: over het algemeen is dit ras sterk gepigmenteerd. Daar nu juist de pigmentatie zich het best van de drie kenmerken tot een globaal overzicht bij een rassenonderzoek leent, heeft Prof. Bolk te dezen einde in de verschillende provincies van Nederland gegevens verzameld omtrent het voorkomen der onderscheiden oog- en haarkleuren. Zijn resultaten heeft hij neergelegd in de Verslagen der Koninkl. Akad. van Wetenschappen te Amsterdam, 5 Mei 1904, en in Gallée's meermalen aangehaald werk over het Boerenhuis in Nederland, Bijlage III, bl. 12 vv. Wij ontleenen hieraan het volgende. Het lichte oog is in het Noorden van ons land het talrijkst, en naar het Zuiden toe ziet men dit allengs minder talrijk worden, om in de beide meest zuidelijke provinciën - Limburg en Zeeland - | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
het minimum te bereiken. Hand in hand daarmede neemt in zuidelijke richting de bruinoogigheid toe. Ten opzichte van dit verschijnsel kan men het land in drie zonen verdeelen. De vier noordelijkste provinciën hebben gezamenlijk 79.1 procent lichtoogigen, de vier provinciën, die de middelzone innemen, 69.9, en de drie zuidelijke provincies gezamenlijk gemiddeld 60.5. Vergelijkt men met deze cijfers de vermindering der blondharigen, dan blijkt het, dat deze beide verschijnselen vrijwel evenwijdig verloopende reeksen vormen, n.1. de noordelijke zone staat bovenaan met 80 procent blondharigen, dan volgt de middelste met 72.2, dan de zuidelijke met 64.2 Duidelijkheidshalve zij nog vermeld, dat de noordelijke zone omvat de provincies Groningen, Friesland, Drente en Overijssel; de middelzone Gelderland, Utrecht en Holland; de zuidelijke Limburg, Brabant en Zeeland. De totale vermindering aan lichtoogigen bedraagt dus 18.6%, aan blondharigen 15.7%. Ter vergelijking volge hier een staatje, waaruit blijkt, hoe ook in Duitschland het blonde type van het Noorden naar het Zuiden afneemt. De pigmentatie van haar, oog en huid is hier gezamenlijk genomen.
Uit het hooge percentage aan brunetten in de zuidelijke zone van ons land blijkt ook weer, dat de bewoners van Noord-Brabant, Limburg, zuidoostelijk Gelderland en Zeeland een eenheid vormen, welke geen andere is dan de eenheid van het Alpine ras. Deze bevolking zet zich ook in België voort tot op het plateau der Ardennen. Nu zou men verwachten, dat met het brunettengehalte ook de brachycephalie in zuidelijke richting zou toenemen; immers het Teutonische ras is lang-, het Alpine rondhoofdig. Maar de verandering in den index cephalicus (die de verhouding aangeeft van de lengte tot de breedte van het hoofd) blijkt bijna geheel onafhankelijk van de veranderingen in het brunettenpercentage; terwijl het brunettengehalte in zuidelijke richting toeneemt, neemt de brachycephalie toe in ooste- | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
lijke richting. Deze toestand is dus niet primair: de noordelijke, blonde bevolking is rondhoofdig, en de donkere rondhoofdige bevolking van de zuidelijke gewesten is meer langhoofdig geworden. Prof. Bolk, De Bevolking van Nederland t.a.p. bl. 182 vv., verklaart dit zóo, ‘dat een uit het Oosten afkomstig volkstype, dat blond en rondhoofdig is, zich gemengd heeft met de oorspronkelijke langhoofdige bevolking onzer Noordelijke provinciën, en de geschiedenis leert ons, dat deze volksstam de zoogenaamde Saksen waren.’ Wat nu deze Saksen betreft, ‘een ding kan men wel als vaststaand beschouwen, dat zij anthropologisch niet als zuivere Teutonen of Germanen zijn te beschouwen. M.i. komt eene verwantschap met de Slavische bevolking van het westelijk en middelste gedeelte der Noord-Duitsche laagvlakte veel meer in aanmerking’ (bl. 185, 186). Dat de tegenwoordige bevolking van Zeeland langhoofdig is geworden, is te danken aan de vermenging van het alpine type met het Teutonische, nl. met de Friezen. De fusie is echter eerst na 1500 tot stand gekomen. ‘Deze kruising mag vooral door de kombinatie van het bruine oog met het lang ovale aangezicht een zeer gelukkige genoemd worden. De Zeeuwsche bevolking geldt met recht als een der schoonste van Europa.’ Laat ik hier ten slotte nog aanstippen, dat volgens Prof. Bolk het Germaansche type het zuiverst bewaard is gebleven in de dorpen Katwijk en Noordwijk, misschien in 't algemeen in de visschersbevolking van onze Hollandsche Noordzeekust, en het Alpinetype in de omstreken van Venloo. Het wil mij echter voorkomen, dat de frekwentie van het brunette type in Zuid-Limburg veel grooter is. Wellicht komt hier echter de invloed der Romaniseering in het spel. Ook in België neemt volgens Leon Vanderkincere, Recherches sur l'Ethnologie de la Belgique (Bruxelles 1872), het brunette type van het Noorden naar het Zuiden aanmerkelijk toe. Het hoogste percentage aan lichtoogigen en blondharigen heeft de provincie Antwerpen. Wat den lichaamsbouw betreft kan men België in drie zonen verdeelen. De eerste omvat West- en Oostvlaanderen; de tweede | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
Antwerpen, Limburg, Brabant en Henegouwen; de derde Namen en Luxemburg. Het percentage der personen met rijzige gestalte neemt regelmatig toe van Noord naar Zuid. | ||||||||||||||||
2. Het psychische volkstype.De hoofdkaraktertrek van het Noordnederlandsche volk is wel het flegmatische, het bedaarde. Dit begrip van bedaard ‘lost zich op in de termen: bedachtzaam in het overleggen, langzaam in het handelen, koel in voorspoed, geduldig in tegenspoed, volhardend bij weerstand, niet hártstochtelijk in het ongeluk, niet druk onder het genot’: R. Fruin en S.L. Vissering, Het Karakter van het Nederlandsche volk (zie Algemeene Statistiek van Nederland II, 3), bl. 7, 8. Deze eigenschappen hebben aan het Nederlandsche volk den roep bezorgd van betrouwbaarheid, bezadigdheid en deege degelijkheid. Maar ontaarden zij tot gebreken en ondeugden, dan slaan zij licht over tot traagheid, stroefheid, stijf- en stijfhoofdigheid, of ook tot flauwheid en Jan-Salie-geest. De Noord-Nederlander is bedachtzaam, zelden gehaast, meer man van ernst dan van fantasie; tot doortastende maatregelen is hij niet dan in den uitersten nood bereid. Het kost hem moeite zich over partikularisme en provincialisme heen te zetten. Ondernemingsgeest is hem niet vreemd - de geschiedenis getuigt het - maar hij gaat niet graag over ijs van éen nacht: van grootsche plannen is hij huiverig, en volgen is hem liever dan voorgaan. In alles toont hij nuchterheid, zuinigheid en overleg; en dit bezadigd overleg, deze koele berekening, al voert zij somwijlen tot trekschuitsympathieën, geeft hem doorgaans taaie vasthoudendheid en vooral zelfvertrouwen en zelfstandigheid. Vandaar zijn sterk ontwikkelde praktische, persoonlijke vrijheidszin, die zich liefst zoo min mogelijk om wet of regel bekreunt, en daarom niet zelden in bandeloosheid ontaardt. Eenvoud van zeden, godsdienstzin en huiselijkheid kenmerken over het algemeen de Nederlandsche natie. De zindelijkheid in het beheer van woning en huisraad heeft wel vooral haar grond in de vochtigheid van het klimaat, dat die zorg noodig maakt; bodem en | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
luchtgesteldheid nopen tot het leven in besloten kring en kweeken zin voor huiselijkheid. De vele behoeften, door het leven geschapen, eischen voortdurende inspanning en zijn drijvende prikkels tot gestadige werkzaamheid. De hoofdscheidslijn in karakter en volksaard ligt tusschen Noord en Zuid, en met Zuid bedoel ik niet alleen België, maar ook de zuidelijke gedeelten van Nederland. Ook hier openbaart zich krachtig de eenheid van stam, met haar Keltisch-Frankischen ondergrond of inslag. Bedachtzaamheid en bezadigdheid ruimen hier de plaats voor luchthartige zorgeloosheid, die vaak tot laksheid en lichtzinnigheid overslaat. In het Zuiden vindt men meer geestdrift en bezieling, meer durf en ondernemingsgeest, maar ook meer vermetelheid, wispelturigheid en ras getogen zelfvergenoegdheid. Het leven is er meer expansief, de gastvrijheid ruimer, het verkeer gemoedelijker, de toon inniger, de vreugde luidruchtiger, niet zelden leidend tot uitgelatenheid en buitensporig genot. Wij zochten de diepliggende oorzaak van dit verschil in het stamkarakter; daarbij mag men echter ekonomische, historische en religieuze invloeden niet uit het oog verliezen. Handel en nijverheid geven het volkskarakter een scherpe plooi; het zeemanswezen noopt zoo niet tot doortastendheid, dan toch tot degelijkheid en energie, terwijl de landbouw - lokaal bedrijf bij uitstek - behoudlievende gezindheid schenkt en gehechtheid aan oude gewoonten, zeden en overleveringen. De nederzetting in afzonderlijke hoeven kweekt zelfs niet alleen aanhankelijkheid aan eigen bodem, maar leidt in tegenstelling met het krachtiguitbottend gemeenschapsgevoel der akkerdorpen, tot verregaand partikularisme. Op het kweeken van den eigenaardigen zelfstandigheids- en vrijheidszin met name in de Hollandsche, Zeeuwsche en Vlaamsche gewesten is ook wel van invloed geweest de vroegtijdige ontwikkeling der vrije steden met haar zelfstandig bestuur. De inwerking der religie blijkt b.v. uit de tegenstelling der min of meer sombere levensopvatting van den streng-Calvinistischen Veluwenaar met de blijde levenslust van den katholieken Limburger of Brabander. | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
Zoo is ook de bevolking van het streng-protestantsche Marken ernstig en stug, die van het katholieke Volendam jolig, opgewekt en vroolijk. Maar ook: elke stam, hoezeer vermengd, behoudt zijn eigenaardig cachet en stamkarakter, dat spreekt uit het gelaatstype. Weinig sprekend - het is waar - is over het algemeen het Friesche gelaatstype; maar de gedecideerde trek om den ietwat breeden mond en het terugwijkende van de breede kin verraadt toch vrij sterk die beslistheid, die vastheid en vastberadenheid, welke, tot stugheid en onbuigzaamheid aangescherpt, spreekwoordelijk werd. De Sakser is meer terughoudend, ook stroever en hoekiger, en hoekigheid van gelaatsvorm is dan ook kenmerkend voor het type. Daarbij geven de sterk ontwikkelde beenderen en het naar verhouding breede bovenhoofd den indruk van wilskracht en van zelfbeheersching, die zich ook in soberheid van woorden uit. Sober, terughoudend, berekend, eenigszins wantrouwend en wantrouwenwekkend is de Tucker bovenal. De somberheid en geslotenheid van het halle-huis heeft zonder twijfel zijn invloed op de bewoners doen gelden, maar niet minder de huiselijke innigheid, die deze woningsvorm kweekt en openbaart. Want moge het Saksisch karakter weinig rimpeling vertoonen aan de oppervlakte, het meet groote diepte en bergt een schat van zonnewarmte. - In de plaatselijke nuances weerspiegelt zich de verscheidenheid van het landschap: guller, goedhartiger, meer open is het karakter van den Graafschapper, stoerer dat van den Twentenaar, stijf en afgemeten de bevolking der Drentsche veendorpen; daarentegen stoelt de levendige en beweeglijke aard der kolonisten ten oosten van den Hondsrug op grooter internationaliteit van herkomst. Harmonie tusschen landschap en bewoners vindt men ook bij de sobere, stemmig, bij voorkeur donker gekleede, kalme Veluwenaars te midden van hun schrale heidevelden, en dat bij al de rasvermenging, waarvan de Veluwe getuige was. Zie ook de karakterschets van den Veluwenaar door Mr. C.A. Nairac, in zijn aantrekkelijk boekje: Een oud hoekje der Veluwe (Barneveld 1878), bl. 88 vv. Sterk gedifferentiëerd is vooral het Frankisch karakter. Wat ik | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
van het Noordnederlandsche karakter in het algemeen gezegd heb, is voor het meerendeel meer in het bijzonder op het Hollandsch-Frankische type toepasselijk, en dit laatste heeft zich tengevolge van het staatkundige en godsdienstige overwicht van Holland - zij het ook maar officiëel - min of meer op de geheele natie afgedrukt. In Zeeland teelde de kruising van het blondine met het brunette type innigheid van temperament tot dolle hartstochtelijkheid toe, maar bezonken tot duurzaamheid van affektie. Spreekwoordelijk is ook Zeeuwsche rondheid, en niet ten onrechte. Konservatisme gaat gepaard met frisschen ondernemingsgeest, terwijl het stille element durf en ondernemingsgeest schonk. De Zeeuwen vormen als het ware de schakel tusschen Westvlamingen en Hollanders, en bij het zien van deze en dergelijke karakterketens, wier schakels door een som van overeenkomsten worden verbonden, denkt men onwillekeurig aan Joh. Schmidt's linguïstische golf-theorie. Zoo vormen ook weer de Noord- en Zuidbrabantsche Franken den middelterm tusschen de Frankische kustbewoners en de Limburgsche, Ripuarische Franken. Gemoedelijkheid voert hij hen den boventoon, de volksaard is losser, levendiger, in het Zuiden mogen wij zeggen rumoeriger. Met het Brabantsche type worden de Franken meer gemoedsmenschen, breekt het sanguinisch temperament door. In afzonderlijke hoeven voelen zij zich dan ook niet thuis; steeds scholen zij in dorpen en dorpjes samen op hun uiterst versnipperd grondgebied. De familiezin is sterk ontwikkeld, groot de eerbied voor het gezag, de godsdienst omsluit hen als een hechte band. Zelden verlaten zij hun dorp, want, vertelde eens een boer uit Wijk, zij beschouwen het als een groot verlies, ook maar een dag den klokketoon van hun kerktoren te moeten missen. Ik kom eindelijk tot Oost-Brabant, Belgisch en Hollandsch Limburg, de Lijmers, de Overbetuwe. Ook in Oost-Brabant is de saamhoorigheid groot, en oefent een belangrijken invloed op de volkspsyche. De Oostbrabanders typeert van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche taal ('s Hertogenbosch 1928) I, tweede druk, bl. 171 met den | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
geur hunner boekweitvelden: in de verdrukking ietwat dof geworden zielsparfum. - Maar met dat zielsparfum gaat heel wat welgedaanheid en een voortreffelijke lichaamskultuur gepaard. Aan vroolijkheid geen gebrek, evenmin als in het Land van Maas-en-Waal en in de Overbetuwe. Zijn kulminatiepunt bereikt dit zuidoostelijk karakter bij de Limburgers, van wie genoemde taal-psycholoog t.a.p. deze fraaie schets geeft: ‘De Limburgers zoowel Zuid als Noord, West als Oost, zijn de Italianen van ons land. Juist als hun oude stamgenooten bij Keulen aan den Rijn, zijn zij lichthartiger en vroolijker, veel beweeglijker, veel veranderlijker, maar ook veel rijker van geest dan de Hollanders niet alleen, maar dan de Noord-Brabanders, Vlamingen en Antwerpenaars bovendien. Zij hebben veel meer met de Luiker Walen gemeen, die even wisselend en vol zijn als zij, met evenveel lust in feesten en optochten, gaarne opgewonden praten bij een glas zwaar rinsch bier: Lambiek of Maastrichtsch. Daarbij hoort en komt een levendige, dolle verbeelding, zich uitsprekend in allerhande vertellingen en sagen, en soms ook wel eens in tamelijk avontuurlijke daden. Veel aanleg voor zang en muziek. Velen kunnen het den Rijnlander Rückert nazeggen: “Ein denkendes Gefühl, ein innerlicher Sang
Ist alles was ich bin, was mir zu sein gelang.”
Toch zijn ze verre van oppervlakkig en gewoonlijk veel scherpzinniger en geestiger dan hun Noordelijke taalbroeders, die ze, fijne menschenkenners als ze zijn, o zoo graag beetnemen, en bij wie ze dan wel eens niet zonder reden den indruk van sluwe geslepenheid wekken, die ze zelf liever als voorzichtige wijsheid betitelen. Veel geleerden van grooten naam zijn in Limburg geboren en getogen. In Limburgsche kloosters bloeien mystieke rozen. Ietwat neiging tot chauvinisne en opvliegende woede ontsieren dezen schoonen aanleg. Kortom tegenover de perseveratie of secundaire functie der Hollanders, wordt het temperament der Limburgers heel en al gedomineerd door de primaire functie: d.w.z. den oogenblikkelijken | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
indruk. Bovendien zijn zij óók emotioneel, hoewel ietwat minder dan de Vlamingen, die mede door hun vlugger bewegelijker activiteit, evenals zij, scherp bij de kalme Hollanders afsteken.’ | ||||||||||||||||
3. Kleederdracht en versierselen.Op de Tentoonstelling van Nationale Kleederdrachten in 1878 te Amsterdam gehouden vond men een merkwaardige verzameling van hetgeen aan eigenaardige karakteristieke kleedij in Nederland nog voorhanden is. In het Rijksmuseum te Amsterdam zijn de voornaamste stukken dezer verzameling ondergebracht. Voor de studie van dit onderwerp verwijzen wij vooral naar Prof. J.H. Gallée, Het Boerenhuis, bl. 76 vv. (met Atlas); Johan Winkler, Oud Nederland ('s Gravenhage 1888), bl. 105 vv., 263 vv.; Dr. J.C. de Man, Zeeuwsche Kleederdrachten. Herinnering aan het bezoek van Hare Majesteit de Koningin en Hare Majesteit de Koningin-Regentes aan het eiland Walcheren (Middelburg 1894); en Albert Dubois, Types et Costumes (Bruxelles 1887). Verder werd in 1917 door den te vroeg ontslapen kunstschilder Theo Molkenboer in de Meulenhoff-editie een voortreffelijk boekje uitgegeven, getiteld: De Nederlandsche nationale kleederdrachten (Amsterdam) met bijgevoegde plaatjes van de voornaamste dier drachten en de wijze waarop zij gedragen worden; inderdaad zijn de afgebeelde personen geen figuranten, maar de werkelijke en gewoonlijke dragers van hun kostuums. De aanleiding tot deze studie gaf het Feest in Nationale kleederdrachten, dat op den 12 September 1913 te Amsterdam gehouden werd, en wel op initiatief en onder leiding van Theo Molkenboer. Aan dit boekje heb ik verscheidene afbeeldingen ontleend; op bl. 112 vv. vindt men een goede bibliografie. Ook is de kennis van de volksdrachten bevorderd door D. van der Ven's Nederlands Volksleven (Zalt Bommel 1920), waarvan het eerste deel tekst een pleidooi is voor het Openluchtmuseum, en het tweede het Nederlandsche volksleven schildert zooals het ‘triomfeerde op het Nationale Landjuweel’. Zeer waardevol zijn de 350 afbeeldingen, die den tekst voorafgaan. | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
Mr. P. Smit maakt in een van zijn opstellen de juiste opmerking, dat men licht geneigd is, de volks drachten met haar bonte kleuren, fleurige tooisels en karakteristieken snit te beschouwen als een oorspronkelijke uiting van het volksleven. Daarentegen komt het wetenschappelijk onderzoek tot het resultaat, dat in het algemeen in de volksdrachten niet anders dan een verouderde algemeene modedracht is bewaard gebleven. Dit is volkomen juist: zij zijn op negatieve wijze tot stand gekomen, evenals b.v. de kerkelijke, liturgische kleeding en die van de geestelijkheid in het openbare leven. Dit doet echter aan haar belang weinig af, en evenmin aan het feit, dat bepaalde volksgroepen in hooge mate door de volksdrachten worden gekarakteriseerd. Het verdwijnen van de volksdrachten gaat in een steeds sneller tempo. Het thans en in de laatste eeuw steeds sneller wisselen van de stedelijke kleedingwijze doet den niet-stedeling meer ten achter raken. Het verkeer en de nabijheid van een groote stad zijn machtige faktoren; dat de tweede echter niet steeds doorslaat bewijzen Scheveningen en Volendam, waar de tegenstelling te sterk is. Dan hebben we vooral nog de kostbaarheid van die drachten: de moderne machines kunnen heel wat goedkooper stoffen leveren. Ook vereischen veel van die kostuums vrij wat kennis om ze te vervaardigen, ze zijn lastig in het dragen, en kostbaar in het onderhouden: men denke vooral aan de mooie kantmutsen. Bij de vrouwen blijven ze langer dan bij de mannen. Ligt dit aan het meer konservatieve bij de vrouw, of aan het feit dat de vrouw zich bewust is, dat de oude dracht haar flatteert? De groote reden van het verdwijnen ligt wel in wat men verslapping, gemis aan zelfbewustzijn genoemd heeft. Laten we zeggen: in den drang in praktische richting, waarover ik gesproken heb. Den ergsten vijand van de nationale dracht noemt Molkenboer terecht de ‘halve’ nationale dracht: de bij uitstek smakelooze mengeling van oud en nieuw, die het moordende belachelijke kweekt. De volledige kleedij komt nog slechts in twee scherp gescheiden centra voor: Zeeland (Walcheren, Zuid-Beveland, een deel van | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
Staats-Vlaanderen) en een strook langs de Zuiderzee van Staphorst tot Huizen (met Urk, Marken en Volendam). Onnoodig er op te wijzen, dat het droogleggen van de Zuiderzee zijn invloed aldra zal doen gelden. Gedeeltelijk wordt zij nog in eere gehouden in een deel van Friesland, in gedeelten van Noord- en Zuid-Holland, en van Utrecht, in den Achterhoek van Gelderland, in het land van Maas en Waal, en in het noorden van Brabant en Limburg. In België bleef zij het best bewaard in de beide Vlaanderens. Veelal ook wordt zij alleen nog bewaard als ‘kistentuig’ en gelegenheidskostuum. a. In Friesland ziet men de korte jas en de korte broek alleen nog bij volksfeesten. De vrouw uit het volk draagt over hemd en borstrok het onderste, in Noord-Holland, om de Zuiderzee en in Drente de kroplap genoemd: een vierkante lap, met een gat om het hoofd door te steken, terwijl op de borst een opening is aan den hals, die met knoop en lus gesloten wordt. Eigenaardig is de hoofdbedekking. Over de haren draagt de vrouw een wit mutsje, dan de zwartsatijnen muts, en hierover het oorijzer. Over het oorijzer ging de groote floddermuts, met de twee gouden knoppen aan weerszijden van de slapen. De lange floddermuts vindt men nog op de Zuidhollandsche eilanden; in Friesland, Groningen en Noord-Holland is zij korter en korter geworden. Bewesten Utrecht vindt men de Noordhollandsche muts met opgeslagen punten. Het Friesche oorijzer was oorspronkelijk een ring, zooals nog de Zeeuwsche benaming ‘beugel’ of ‘hoepel’ getuigt. Inderdaad leeft in de Friesche oorijzers nog voort de Oudgermaansche hoofdband of diadeem; dit is bepaaldelijk betoogd door den Frieschen oudheidkundige J.H. Halbertsma in zijn opstel over Den Ring van Epe, Overijsselsche Almanak 1849. De oudste vorm der oorijzers was dan ook de volle ongebroken ringvorm. Deze vorm was wellicht in 1600 nog niet geheel buiten gebruik gekomen; althans op een afbeelding van Waterlandsch landvolk uit het jaar 1611 draagt een boerenmeisje nog zulk een hoofdring onbedekt over haar en voorhoofd; zie L. Splitgerber, Boerenkleeding omstreeks 1600, | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
in De Oude Tijd 1874. Volgens Winkler is deze hoofdring tusschen 1000 en 1500 doorgesneden, opengebogen, waardoor hij werd tot een veerenden, steeds passenden hoofdbeugel. Een hoofdring gevonden bij een grooten cairn in de gemeente Lumphanan (Aberdeenshire) loopt, zooals Halbertsma in een tweede opstel: Ringmutsen en Oorijzers t.a.p. 1853, bl. 283 vv. meedeelt, in twee geplatte vlakken uit, bestemd om op het voorhoofd te rusten. Deze uiteinden konden kruisend in elkander haken en versierden aldus het voorhoofd. Maar toen de mutsen zoo diep daalden, dat zij het boven-voorhoofd niet meer vrij lieten, moesten deze vlakken of knoppen ruimte maken. Men deed dit op tweeërlei wijze. Of wel men liet den hoofdring zijn volle lengte houden, maar hing de uiteinden bij de ooren schuins naar beneden om: van hier de naam ‘oorijzer’. Deze wijze was wel de oorspronkelijke; zij karakteriseert het oorijzer van Groningen en Friesland, en ook in Holland waren blijkens de afbeeldingen in de XVIIe eeuw nog de smalle oorijzers met omgebogen punt in gebruik. Tot voor enkele jaren werden ze nog gedragen door de weezen in het Burger-Weeshuis van Amsterdam en in het Weeshuis van Delft. Maar men kon ook - en dit was de latere Hollandsche behandeling - den hoofdband, tevens verbreed, in een rechte strook laten doorloopen, maar den geheelen beugel zooveel inkorten, dat de knoppen niet verder dan de hoeken der oogholten reikten, waardoor het voorhoofd vrij en onbedekt bleef. In Noord-Holland worden de eenmaal omgebogen gedeelten, vierkant en plat, aan het breede oorijzer geklonken. Deze vierkante stukken heeten in Holland boeken of pooten, in haakvorm token. Men gaf ze allerlei vormen, allerlei versierselen, als dierenkoppen, bloemvazen enz. In Groningen en Drente spreekt men van stiften, in Friesland van knoppen, in Zeeland van stikken. Daar, waar men de uiteinden omboog, liet niet zelden de weelde zich gelden, de haken al grooter en grooter te nemen en al meer en meer in te krullen: vandaar de kegelvormige spiralen, die men aantreft in Zeeland, op de Zuidhollandsche eilanden en in de streken om de Zuiderzee. | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
Zie vooral de uitvoerige afbeelding en beschrijving in den kataloog van het Friesche museum te Leeuwarden, door Mr. P.C. Boeles (Leeuwarden 1909) en Dr. A. Portengen, Eigen Volk II, bl. 169. De naam van het oorijzer schijnt vast verbonden aan den naam van het metaal, waaruit de oudste ringen vervaardigd werden: het ijzer. Men hoort ook ‘hoofdijzer’, of kortweg ‘ijzer’. Maar in werkelijkheid worden ijzeren oorijzers nergens meer gedragen. Thans zijn ze van koper, verguld koper, zilver (Scheveningen, Staphorst, Zeeland enz.) of goud (Friesland). Het verspreidingsgebied van het oorijzer is vrij groot. Behalve bij de eigenlijke Friesche bevolking vindt men het in Zeeland, om de Zuiderzee, en ook in Drente, waarschijnlijk van wege de Friesche dracht der marktcentra Groningen en Meppel. In België wordt het aangetroffen daar, waar men Frieschen inslag vindt, nl. in noordelijk Oost-Vlaanderen (in het Land van Waas en het Meetjesland), en in het grootste deel van West-Vlaanderen. Bij het oorijzer hoort de naald, oorspronkelijk even veelvuldig als de haarring; thans wordt ze steeds zeldzamer. Om de Zuiderzee is ze onbekend. Zij wordt ingestoken en heeft de gedaante van een halven ring, die om het halve hoofd sluit, hooger dan het oorijzer: smal aan het achtereinde, dat onder de muts en onder de bladen van het oorijzer gestoken wordt, breed en plat aan het vooreinde, dat op het vooreinde uitkomt. Zij is van goud en vaak met edelsteenen bezet. De naald mag in Noord-Holland en Friesland slechts door gehuwden worden gedragen. De boerin draagt ze slechts in vol ornaat. Andere, kleinere naalden worden terzijde van het voorhoofd gedragen. Eigenaardig, maar ook bizonder ingewikkeld, is vooral de Friesche dracht op het eiland Marken. Tot het zesde levensjaar is er geen verschil in de kleeding van jongens en meisjes: zij dragen beiden de bonte kleeding der vrouw. Marken heeft een voorliefde voor bonte, sterk-sprekende kleuren, evenals het oude Hindelqopen. Een jongen is slechts kenbaar aan de cirkelvormige vlak achter op het mutsje. Het meisje houdt dezelfde kleeding. Maar is zij grooter geworden en | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
zijn haar eigen haren niet lang genoeg, dan hangt zij zich twee lange blonde krullen over de ooren. De jongens krijgen op hun zesde jaar een broek, op hun zevende volkomen mannenkleeren; de meisjes krijgen op hun zesde jaar een rijglijf, op hun zestiende de kleeren van een volwassen vrouw. Zie verder Molkenboer, Kleederdrachten, bl. 130. Voorliefde voor het bonte vindt men ook in de zuiver Friesche bevolking van Spakenburg en Bunschoten; opmerkelijk eenvoudiger is de dracht van de visschers (man en vrouw) aan de Noordzee-kust. b. In Zeeland is de vroegere kuitbroek nagenoeg verdwenen: voorheen droeg men ook zilveren gespen op de knie en op de schoenen. Aan het bovenlijf draagt de Zeeuw een gekleurden borstrok met twee rijen zilveren knoopen, aan den hals gesloten door twee gouden knoopen. Ook bleven bewaard twee of vier zilveren broekplaten, die men broekstrikken noemt. Het hoofd wordt gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopende vilten hoed met kleinen omgeslagen rand. Onmisbaar is het mes met zilveren heft in de lederen scheede en de sierlijk gemonteerde houten pijpekast, die uit den broekzak steekt. De Zeeuwsche knoop en gordel- of broekplaat gaan terug tot den primitieven doorn, dien de oude Germanen voor spang bezigden. Toen deze doorn vervangen werd door een metalen spang, ging men deze spoedig versieren, zooals de spangen, in de Friesche terpen gevonden, getuigen; zie Mr. P. Boeles in de Vrije Fries XX, bl. 431 vv. De groote vorm dient om mantel of gordel vast te houden, de kleinere om lichte kleedingstukken te verbinden of op te sieren: de knoop. De knoopen vindt men in Zeeland en elders in het Friesche stamgebied; de gordelplaten slechts in Zeeland, om de Zuiderzee, op Urk en Marken en in Volendam. Deze versierselen vertoonen een spiraalbasis met ringen en knoppen van gevlochten draad. Een ander soort knoopen en platen hebben den vorm van halfronde bollen van plaatgoud, van boven belegd met knopjes in geometrische vormen of bol uitgeslagen. De aldus bewerkte knoopen worden aangetroffen in Zeeland, Zuid-Holland en om de Zuiderzee; de broekplaten in Zeeland, Staphorst en Rouveen en op Urk. | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
De vrouwenkleeding is specifiek Friesch; het ‘onderst’ heet in Zeeland de beuk, bij de roomschen rond om den hals met een randje kant en kralen versierd; de protestanten hebben dit niet. Hierover draagt men een gekleurden omslagdoek met zijden rand. De haarbedekking bestaat uit ondermuts, oorijzer en bovenmuts. De gebogen gouden uiteinden noemt men de krullen en zij hebben dan ook den vorm van een krul, van een spiraal of kurkentrekker; aan deze krullen hangen de gouden plaatsjes, die men strikken noemt, ronde, gouden plaatjes, plat, niet bol. Ook de naald ontbreekt niet. De ondermuts, hagelwit en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes om de slapen, maar komt van voren een goed stuk uit de bovenmuts uit. Op Walcheren haalt men ze van achter met een lintje bij, reden waarom ze trekmuts heet. Daarover draagt men aldaar een geelstrooien kaphoed, aan de achterzijde met een smaakvolle waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint, en aan de voorzijde met loshangende linten van dezelfde stof. Zuid-Beveland onderscheidt zich door zijn zwierige bovenmuts. Zij is van terzijde rond, breed-uitstaande, met een steunsel van karkas, bij het achterhoofd vierkant. De muts is bij de roomsche vrouwen veel grooter en het onderste gedeelte van naar achteren afhangende kant; bij de protestanten loopt de muts in een boog door naar voren. In westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen (Cadzant, Aardenburg enz.) draagt men een karkasmuts met breeden, gelaat en kin omplooienden rand; zij is van kant of tule, en het achterstuk, het rabatje, heet kortweg de kant. Van beugel, strikken of krullen hier geen spoor. Zeer eigenaardig zijn in het land van Axel de hooge pofmouwen, eigenlijk ontstaan door het eigenaardig plooien van den doek. Hulst onderscheidt zich door den Vlaamschen klepmantel en de muts, die althans wat de slippen betreft, veel op de Brabantsche lijkt. Deze overeenkomst is weer opmerkelijk, maar kan goed op ontleening berusten. De min of meer kostbare kant, met het pasje er aan, daalt langs de schouders naar beneden; maar van achteren komen die slippen eenvoudig tot den hals bij elkander en niet met | ||||||||||||||||
[pagina *5]
| ||||||||||||||||
Plaat 6.
Volendammer man en vrouw in Zondagsche dracht. Man en vrouw uit Noord Borge. De vrouw draagt de Friesche kap.
| ||||||||||||||||
[pagina *7]
| ||||||||||||||||
Plaat 7.
Jonge vrouw en man uit Nieuwland bij Arnemuiden) Z.O. deel van het eiland Walcheren. Jonge vrouw uit Walcheren.
| ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
een lange strook langs den rug, zooals bij het Thoolsche model. Vgl. Dr. J.C. de Man, Zeeuwsche kleederdrachten, bl. 11, 21, 36, 50, 57 enz. In België vindt men het oorijzer vooral noord- en oostwaarts van Brugge en langs de Noordnederlandsche grenzen, in het stadje Damme en in de dorpen Lapscheure, Oostkamp, Moerkerke, Dudzele, Heyst enz. Verder, zooals gezegd, in noordelijk Oost-Vlaanderen, in het Land van Waas en in het Meetjesland. In de eerste helft van verleden eeuw werd het nog gedragen door geheel het noordelijk en middendeel van Vlaanderen, tot Kortrijk en Poperinghe toe. c. Bepaalde eigenaardigheden vinden wij in het Zuiderzeegebied met zijn gemengde bevolking. Vooral in de omstreken van Kampen, Elburg, Harderwijk enz. vindt men de krullen en spiralen aan het oorijzer, die wij leerden kennen in Zeeland en op de Zuidhollandsche eilanden. In dit gebied kent men verder, alweer evenals in Zeeland, de groote gordel- en broekplaten, en eindelijk den eigenaardiggevormden Zeeuwschen knoop, waarvan reeds sprake was. Het oorijzer is hier nauwelijks twee of drie vingers breed; de vorm van Staphorst en Rouveen kan als model gelden. Over de Staphorster dracht zie Molkenboer, Kleederdrachten, bl. 201. In het Gooi en op de Veluwe tusschen Nijkerk en Nunspeet, daar waar de Keltisch-Frankische inslag wellicht het aanzienlijkst is, hebben de sloten der halskettingen een vierkanten vorm, en wel vooral bij de bevolking met donkere pigmentatie en met het Keltisch-Frankische huis. Meestal zijn dan negen knoppen in het vierkant aangebracht, omgeven door bladwerk, dat verbonden is door spiraalwerk. Een vierkanten vorm, maar met late motieven, vindt men ook van Twente tot in het Westland. Meestal zijn de sloten echter rond. Overigens komt de kleederdracht van dit gebied vrijwel overeen met die der andere bewoners om het bekken der Zuiderzee, die nog de oude dracht hebben bewaard. Tot het vierde jaar hebben de jongens en meisjes de dracht der vrouw, de jongens onderscheiden | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
door een zilveren knoop onder de mouw, de meisjes door een rood koorden afzetsel aan de muts. d. Wij maakten reeds de opmerking, dat Drente de Friesche kleederdracht heeft aangenomen. Daarentegen heerscht in Overijssel en Gelderland de Saksische dracht. Ook hier is de korte broek verdwenen. Maar typisch is de pijjekker of lange jas, die over het vest met dubbele rij knoopen gedragen wordt en tot ver over de grenzen te vinden is. De hoofdbedekking is de pet, eertijds was het de hooge hoed, die thans nog alleen voor staatsie dient. Het meisje draagt in de eerste jaren de bonnet, een zwarte, zijden muts. Daarna bestaat de hoofdtooi uit een ondermuts, wit of zwart, waarover de bovenmuts gaat. De witte bovenmuts of knipmuts heeft van voren een geplooide, door karkas strak en uitstaande strook. Vroeger was die ‘streppel’ heel breed, zegt W.H. Heuvel, Volksgeloof en Volksleven (Zutphen 1909), bl. 338, zoodat het hoofd als in een huifwagen wegdook; thans is hij smal en meestal zonder karkas. Achter hangt de kant in den nek af, vroeger kort, thans lang, vaak tot over de schouders. De muts zelf was vroeger met bloemen geborduurd. Bij feestelijke gelegenheden of bij kerkgang wordt hierover dan nog een stroohoed gedragen, waaraan twee linten met zilveren haak. Maar meestal draagt men thans over de muts een modernen hoed, en eveneens een modern kleed in plaats van het van voren laag uitgesneden wollen of linnen lijfje, dat op zijde werd vastgemaakt. In het Overveldsche op de Veluwe draagt men nog thans over het jak een geplooide wollen omslagdoek, die elders op den duur door de knoopdoekjes werd verdrongen. e. In het Frankische gebied zijn de mannen gekleed als in Gelderland. Bezuiden Roermond vindt men echter voor mannen- en vrouwenkleeding bijna overal de dracht der groote magazijnen. De blauwe kiel bij de mannen, zoowel in Nederland als in België, en de omslagdoek en het manteltje bij de vrouwen geven soms aan de kleedij nog iets eigenaardigs. Het witte mutsje met een gekleurd bloempje, dat de vrouw om het hoofd draagt, heet het pläkske. | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
De mannen dragen veelal knevel, of knevel en baard, in tegenstelling met het gladgeschoren gelaat, waaraan men gewoon is in het Noorden. Terwijl het Land van Heusden wat betreft de vrouwenmuts meegaat met de Betuwe en Veluwe, waar immers de knipmuts overheerscht, is de gewone dracht in Brabant en Noord-Limburg de Brabantsche ‘groote muts’, de zoogenaamde huifmuts. Over de gladgestreken haren gaat eerst de zwarte ondermuts. Dan komt de eigenlijke huifmuts, van tule, en hierop wordt de groote tuil bloemen en linten gelegd, dien men de poffer noemt; de geheele dracht is zeer kostbaar. Daarnaast heeft men nog een groote zwarte muts. In sommige plaatsen b.v. te Bergen-op-Zoom, Ossendrecht enz., draagt men reeds de zwierige Vlaamsche muts met haar losplooiende, wuivende slippen, die wij ten deele ook in Zeeland hebben aangetroffen. Naast de Vlaamsche muts heeft men nog den Vlaamschen stroohoed met zijn eigenaardigen kapvorm en zijn linten versierselen en ontelbare spelden, door de landmeisjes óok in de omstreken van Antwerpen veel gedragen. Men treft hem verder nog aan op de grens, b.v. te Clinge, Stoppeldijk, Hontenisse enz. Elders, rond Brussel b.v. en wel in heel Zuid-Brabant, plooit men een doekje om het hoofd, dat onder de kin wordt vastgeknoopt. Algemeen vindt men den neuzik of neusdoek, een vierkanten omslagdoek, gebloemd of gekleurd, die om de schouders gedragen wordt. Er resten nog twee vrouwelijke kleedingstukken te vermelden, die voor het meerendeel in België gedragen worden, slechts sporadisch in Noord-Nederland. Dat is vooreerst de falie, een kleedingstuk van zwarte zijde, met een rand van franje, waarmee men het hoofd omhult, terwijl de van voren elkaar kruisende slippen een soort van boezelaar vormen. Bij Bergen-op-Zoom en in de Langstraat wordt zij o.a. gedragen bij kerkgang; ook in Limburg is zij nog bekend. Bij kerkgang in engeren zin, d.i. wanneer volgens katholiek gebruik de kraamvrouwen kerkwaarts togen ter zegening van moeder en kind, droeg men tot voor enkele jaren in Limburg | ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
de bonte Schotsche shawl. De falie is niet onwaarschijnlijk van Spaansche herkomst en herinnert aan de artistiek gedrapeerde mantilla. De Vlaamsche huik, kap, of klepmantel, is een soort cloak van vrij dikke stof, die men 's winters en 's zomers bij regenweer draagt. De kap slaat men over muts en hoed. Voorheen werd zij ook in geheel Staats-Vlaanderen gedragen, thans nog slechts in het Land van Hulst. Eindelijk in Brabant, Limburg, de Lijmers, het Rijk van Nijmegen en in Zeeland, dus over de geheele uitgebreidheid van het Keltisch-Frankische gebied, worden hangers gedragen. Zij zijn vooral bij de katholieken in zwang om het kruis te dragen en bestaan doorgaans uit bladgoud met spiralen aan metalen kettinkjes. De hartvormige hanger heet de schoef. Merkwaardiger wijze vinden wij dezen hanger met eenigszins gewijzigden vorm ook weer in het Zuiderzeegebied (met het Gooi). Nauwer hangt dit gebied weer met Zeeland samen door een breeden platten ring met spiraalwerk van blaadjes. Daarentegen vindt men uitsluitend in Brabant en Limburg een eigenaardigen gouden of zilveren mantelhaak, die uit verschillende stukken is samengesteld. Nu mag men al niet zonder goed recht beweerd hebben, dat onze Nederlandsche kleederdrachten niet bizonder schoon kunnen genoemd worden; dat zij klein-burgerlijk zijn en zich doorgaans niet verheffen boven hetgeen met veel werkkracht en een vroolijke, maar oppervlakkige levensbeschouwing kon worden bereikt. Men zal echter moeten toegeven, dat bij sommige Friesche (bepaaldelijk Zeeuwsche) costumes verfijning van vorm en kleurenkeus te konstateeren valt. Maar vooral: zij beantwoorden allen aan den voornaamsten eisch eener nationale kleederdracht, en zijn in hooge mate onderscheidend. En ook bergen zij een groote mate van innigheid en van eerlijkheid in zoover zij in trouwe de verschillende gevoelstonen vertolken, die door de eigen geaardheid van het landschap of door stamtradities bij de bewoners van onze lage landen worden gewekt. |
|