Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I. Lagen en gebied onzer volkskultuur.Hoe geheel ons land in den diluvialen tijd door ijs en water was overdekt; hoe het opdook uit de golven in het alluviale tijdperk, door steeds zwakker-stroomende rivieren doorploegd; hoe de bodem zich allengs vormde uit kompakte zand- en leemmassa's en meer regelmatige steen- en klei- en zandlagen - dit alles is zonder twijfel van belang voor de verklaring van bewoonbaarheid, uitoefening van bedrijven, bronnen van bestaan, plaatselijke verordeningen en gebruiken enz., maar ligt toch te ver van ons onderwerp. Meer van belang zijn de verschillende kultuurlagen, die zich ten gevolge der stroomingen van volkeren en rassen en ideeën hebben afgezet en waarneembaar zijn ook in den ondergrond der hedendaagsche kultuur: het zijn de lagen onzer volkskultuur. 1. Praehistorie. Aangaande de oudste bewoners van ons land, de volksstammen, die in praehistorische tijden of ook in den schemerschijn der geschiedenis huisden op Nederlandschen bodem, moeten wij ons grootendeels tot gissingen bepalen. Waarschijnlijk dan woonde eertijds in Noord- en Zuid-Nederland, met name op de boorden van Maas en Lesse, een kortschedelig ras, dat Europa bevolkte vóor de komst, althans vóor de definitieve uitbreiding der Indogermanen. ‘Wanneer de verschijnselen in Zuid-Limburg niet bedriegelijk blijken’, schrijft Dr. J.H. Holwerda Jr., in Nederland's vroegste Beschaving (Leiden 1907), ‘moet daar al zeer vroeg, mogelijk reeds 3000 voor Chr., een onbeschaafde stam hebben gewoond, maar zeker zien we in den maker van het hunnebedvaatwerk, den | |
[pagina 2]
| |
bouwer dier grafmonumenten, een verwante van dien voorhistorischen stam, die eenmaal een groot deel van Europa, ook van de klassieke wereld, bewoonde’ (bl. 49). Naar men weet, verstaat men door hunnebedden (of hunebedden) steenen grafkamers van verschillende afmetingen, gevormd door een kring van erratische gesteenten, die in het diluviale tijdperk rechtstreeks door landijs waren aangebracht. Enkele dier zwerfsteenen dienden als dekking dezer sober-majestueuze grafsteden of grafkelders, waarin de oerbewoners van ons land hun lijken neerlegden. Het zijn inderdaad kunstmatige rotsgraven, zooals Holwerda zegt in zijn boek over Nederlands vroegste geschiedenis (Amsterdam 1925), bl. 20 vv.; en wel vinden wij vooral twee vormen: het ganggraf, waarbij men het steenen vertrek door een soort van gang bereikt, aldus b.v. het hunnebed bij Drouwen (D); en het putgraf, waarbij men vanaf het omringende plateau in een geplaveiden put stapt, die tot den kelder toegang gaf, en van deze soort is het hunnebed te Emmen (D.). De urnen dagteekenen uit lateren tijd, want in Nederland is de lijkverbranding jonger dan het begraven. Naast de lijken legde men wapenen of andere voorwerpen, welke den doode dierbaar geweest waren, of die hij, naar men meende, noodig kon hebben in zijn laatste woonstede, zoo b.v. ook spijzen. Op dit geloof aan het voortbestaan der ziel na den dood in zijn menigvuldige vormen zullen wij ook nog verder in de gelegenheid zijn de aandacht te vestigen. Ook op de hunnebedden komen wij naderhand terug. Hier zij slechts opgemerkt, dat het voorkomen van brandurnen in hunnebedden niet pleit tegen de stelling der prioriteit van het begraven. Want vooreerst is het waarschijnlijk dat ook de Kelten en Germanen, zij het dan ook in navolging hunner voorgangers, die zich met hen - vooral met de Kelten - vermengd en wier kultuur zij ten deele hebben overgenomen, dergelijke grafkamers hebben gemaakt. Verder kan men gereedelijk aannemen, dat wederom door laterlevende menschen brandurnen in de ommanteling van reeds bestaande | |
[pagina 3]
| |
hunnebedden zijn neergezet, zoodat het daarin gevondene: steenen, bronzen, zelfs ijzeren voorwerpen, uit verschillende tijden en van verschillende volksstammen afkomstig kan wezen. Ook treft men naast de hunnebedden eenvoudig hurkgraven aan. In het tweede millennium vóor Chr., wellicht ook later, vinden wij deze kultuur in Drente, zuidelijk Friesland, Overijssel en het Gooi. De beschaving is hoofdzakelijk steenkultuur: men vindt uit vuursteen geslepen bijlen van zeer verschillend type, speerpunten en dolken; maar toch ook voorwerpen, die er op wijzen, dat het hunnebedvolk het brons heeft gekend. Het bruinachtige vaatwerk, zonder draaischijf gevormd, vertoont typische gedaanten en versieringen, die de techniek van het vlechtwerk schijnen weer te geven. Zooals uit het onderzoek van de Hunneschans aan het Uddelermeer blijkt, leefde dit volk in uiterst primitieve hutkommen: ronde, ovale holten, in het zand uitgegraven, met een schuin dak van heideplaggen, niet ongelijk aan de sobere zomerverblijven, die de houtschillers thans nog op de Veluwe bouwen en in de veenstreken op de grens van Drenthe en Groningen. Bijgaande afbeelding vertoont een plaggenhut uit Onstwedde (Groningen), op het terrein van het Openluchtmuseum naar een bestaand type opgetrokken: een reeds heel wat minder primitief exemplaar, zooals blijkt uit het feit, dat 1 M. hooge muurtjes van heideplaggen zijn opgestapeld in metselverband; ook steekt een houten schoorsteen kort boven het dak uit. Wat de geestelijke kultuur betreft met betrekking tot de hedendaagsche folklore, hieromtrent is weinig met voldoende zekerheid vast te stellen. Menig Nederlandsch begrafenisgebruik stoelt zeer zeker op animistischen grondslag, maar ook het volksgeloof onzer Germaansche voorvaderen vertoont sterk-animistische trekken. Insgelijks is de matriarchale familie-inrichting - waarbij de vrouw alleszins de meerdere is, de afstammingslijn aangeeft, den naam verleent en het erfrecht bepaalt -, die bij de oerbewoners van ons land de heerschende zou geweest zijn, bij de oude Germanen in een zeer vroege periode bekend geweest, alhoewel wellicht juist als gevolg | |
[pagina 4]
| |
van Oudeuropeeschen inslag: zie hierover mijne Essays en Studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore (Venloo, 1910), bl. 186 vv. Trouwens hier behoeft niet alleen sprake te zijn van ‘overleefsels’ of ‘bezinksel’, zooals wij te gelegener plaatse zullen aantoonen. 2. Over begrip en omvang van den term ‘Kelten’ verkeert men in het onzekere. Zeker is aan sommige stammen ten onrechte die naam geschonken, en ook moet men onderscheid maken tusschen de anthropologische en de linguistische beteekenis van het woord. Hij past kwalijk bij den volksstam, die kort na 1000 v. Chr. van uit het oosten ons land binnendrong, vanwaar is hoogst onzeker. Hij vertegenwoordigt de zoogenaamde ‘Klokkebeker-kultuur’, die over een groot deel van Europa is verspreid geweest: men ontmoet hem in een gedeelte van de provincie Utrecht, in Drente, Twente en op de Veluwe. Den naam ontleent deze kultuur aan een eigenaardig vaatwerk, geelbruin van tint en uit de hand gevormd, terwijl het vaasprofiel klokkevormig gebogen en eigenaardig versierd is met hetzij touw-, hetzij zoneornament, welke vormen beide op vlechtwerk schijnen terug te gaan. Naast steenen vindt men ook bronzen werktuigen en voorwerpen ter versiering, b.v. bronzen ringen. Deze urnen zijn slechts ten deele brandurnen. Want de dragers der klokkebekerkultuur hebben ook hun dooden begraven en wel onder vrij hooge opgeworpen heuvels. Bij het onderzoeken van zulke grafheuvels op de Veluwe bleek het, dat wat een aardheuvel leek, niets anders was dan een ineengestorte massa vergaan hout en zand, afkomstig van een koepelvormigen bouw uit houten balken, met zand of heideplaggen overdekt. Nu is het de verdienste van Dr. Holwerda, gewezen te hebben op de analogie van deze grafheuvels met de prachtige koepelgraven van Mykene; hiervoor verwijzen wij naar een Gids-artikel ván zijn hand (1912 Jan.), waar hij o.m. deze overeenkomst op populaire en overzichtelijke wijze behandelt; zie vooral ook Nederlands vroegste geschiedenis, bl. 43 vv. Naast het begraven komt ook een begin van lijkverbranding voor, en van | |
[pagina 5]
| |
partiëele lijkverbranding. Wij treffen hier ook het eigenaardige roodgekleurde zand aan, dat zijn ontstaan vindt in sterke bijmenging van een roode kleurstof. Bij het volk is de kleur van het bloed aldoor de kleur van het leven geweest; de doode moet met bloed, althans met bloedkleur verzoend worden. Zóo wordt het rood ook de tooverkleur, zooals we herhaaldelijk zullen zien. Zie Carl Schuchardt, Alteuropa (Berlin 1926), bl. 22; v. Duhn, Rot und Tot, in het Archiv fur Religionswissensch. 1906. Een ander volk waren de oude Galliërs, die in onze zuidelijke provinciën de zoogenaamde ‘Hallstatt-kultuur’ brachten. Op hen is de naam ‘Kelten’ meer toepasselijk. De eigenaardige urn dezer beschavingsperiode vertoont een min of meer bollen buik, terwijl de rand daarin zeer geleidelijk overgaat of er scherp op staat en uitbuigt. De ornamentlijnen zijn meestal zigzagvormig. Zulke urnen vond men in Noord-België, in het zuiden van Brabant en in Noord-Limburg (b.v. te Wellerlooi, Oyen en Afferden). Enkele exemplaren vond men ook op de Veluwe. Zoo vormt dan b.v. Hoog Soeren de noordelijkste schakel van een keten, die wij door Nederland, België, Duitschand (Rijnland en Wurtemberg) tot in Italië kunnen volgen. Naar men aanneemt heeft de vroeg-Italische bevolking omstreeks de VIIIe eeuw v. Chr. deze beschaving geformeerd; de vormen der Hallstatt-urn in gebakken aarde, zoo sterk herinnerend aan de metaaltechniek, zijn inderdaad van een metalen urnvorm afgeleid. Nu blijkt echter uit de opgravingen, dat deze beschaving in ons land eerst in de laatste eeuwen vóor en in de eerste eeuwen na Christus valt te dateeren. Hieruit mag men het besluit trekken, dat de Hallstatt-kultuur, die in het Zuiden van Midden-Europa en in Frankrijk betrekkelijk spoedig door de zoogenaamde ‘La Tène-kultuur’ is vervangen, in onze streken, hoewel in armelijker vorm, is blijven voortbestaan. Ook de La Tène-kultuur is aan onze urnenvelden niet vreemd. De vindplaatsen der urnen stemmen overeen met de geschiedkundige gegevens. De Grieksche geschiedschrijver Dio Cassius, die | |
[pagina 6]
| |
Rome's historie heeft te boek gesteld, verhaalt, dat de Kelten oudtijds de beide oevers van den Rijn bewoond hebben en zelfs ook daar gevestigd waren, waar de stroom, Gallië ter linker zijde latend, in den Oceaan valt; terwijl Julius Caesar meedeelt, dat de Keltische Menapiërs kort vóor zijn komst in deze streken den rechter Rijnoever bewoonden. Ook de plaatsnamen kunnen ons eenigermate van dienst zijn, om het verbreidingsgebied der Kelten in ons land te bepalen. Te geschikter plaatse zal ik de Nederlandsche plaatsnamen uitvoeriger bespreken; hier volgen dus slechts enkele namen als criteria. Evenals de Duitsche plaatsjes Remagen, Dormagen e.a. verraadt Noviomagus zijn Keltische herkomst (blijkens inskripties was de volledige naam Ulpia Noviomagus). Misschien is deze plaats identiek met Batavodurûm: ‘fort der Bataven’, terwijl anderen deze plaats voor Wijk-bij-Duurstede, weer anderen voor Batenburg houden. Arenacum is vermoedelijk Arnhem. De Bataafsche burcht van den Keltischen handelsgod Lug, n.l. Lugdunum Batavorum, draagt een Keltischen naam, die misschien nog in Loosduinen voortleeft. Zuidelijk hebben wij verder Coriovallum, op de heirbaan van Maastricht naar Keulen, thans de stad Heerlen; en wat veel zegt, de namen onzer drie groote rivieren: Rijn, Maas en Schelde zijn beslist Keltisch. Ten onrechte heeft men ook de Waal voor Keltisch willen verslijten; deze benaming vertoont Germaansch karakter, verwant als zij is met het Angelsaksische wóh ‘krom’ en het Gotische wahs in unwahs ‘onberispelijk’. Zie de verhandeling van Prof. H. Kern in het Tijdschrift van het Koninkl. Nederl. Aardrijksk. Genootschap, 2de serie XXI, bl. 773 vv. Verder heeft onze taal, of liever het Germaansch, een niet onbelangrijke hoeveelheid taalgoed van de Kelten overgenomen, die ik naderhand bij de behandeling van het taaleigen zal bespreken. Laat ik hier slechts wijzen op zeer gebruikelijke woorden als volk, duin, rijk, ambacht, misschien havik. Deze leenwoorden zijn daarom zoo van belang, dewijl zij min of meer als maatstaf kunnen gel- | |
[pagina 7]
| |
den voor het overnemen van algemeene kultuur. Wij mogen dus besluiten, dat ook heel wat Keltisch kultuurgoed of althans elementaire beschavingsbestanddeelen zijn overgenomen en uitgewisseld, waarvan o.m. de bouwtrant der boerenwoningen in bepaalde streken getuigt. Maar verder blijkt hieruit, dat de Keltische beschaving doorgangs niet minderwaardig was vergeleken bij de Germaansche; integendeel. Waar een groote kultuurkloof gaapte, zijn de verhoudingen anders geweest. Zoo is het een feit, dat het Keltisch op Gallischen bodem door het Vulgairlatijn als het ware is opgezogen, en dat het slechts een niet noemenswaardig aantal woorden in het Fransch heeft achtergelaten. Teekenend is het ook, dat de Slaven, die in den loop der eeuwen in zoo grooten getale zich in Griekenland gevestigd, en vooral in den Peloponnesus zich zoo sterk met de Grieken vermengd hebben, wèl een grooten somatischen invloed op de Grieksche natie vermochten uit te oefenen, maar in het Nieuw-Grieksch nauwelijks enkele sporen van hun aanwezigheid konden achterlaten. 3. De volkeren, die opdrongen uit het Noorden en Oosten, steeds door weer andere stamgenooten gevolgd, waren de Germanen, vertegenwoordigers van het Teutonische ras. Wij kunnen hun sporen volgen links van den Rijn in de zuidelijke gewesten, en verder in Gelderland, Overijssel, Drente, het Gooi, wanneer wij letten op de grove Germaansche cylinderurnen, die onder Romeinschen invloed steeds meer verwantschap beginnen te vertoonen met de La Tène-kultuur. Wij kunnen hier drie stammen onderscheiden: de Friezen, Saksers (of Sassen) en Franken. De Friezen wonen thans vrij onvermengd hoofdzakelijk nog slechts in Friesland met uitzondering van het Bilt, een bedijking in den mond der vroegere Middelzee, door Hollandsche kolonisten bevolkt, en verder van Ooststellingwerf en Weststellingwerf. Ook Schiermonnikoog en Terschelling wordt nog door Friezen bewoond. Maar eertijds reikte hun gebied van de Dollard tot het Zwin, een voormaligen zeeboezem in Zeeuwsch-Vlaanderen. Hun gebied vormde een lang uitgerekte, smalle kleistreek, een kustzoom, zonder geogra- | |
[pagina 8]
| |
fisch middelpunt: en zoo verklaart men hun spoedige vermenging en staatkundige versnippering. Friesch leven en Friesche volksaard heerschte dus in de provincies Groningen en Friesland, waar de terpen, in groote hoeveelheid, de kultuurvoorwerpen bergen, die ons een beeld geven van den beschavingstoestand der Friezen: beenen schaatsen en stokpunten, mesheften, priemen, pennen en vooral enorme massa's aardewerk; zie Holwerda, Nederlands vroegste geschiedenis, bl. 144 vv.; verder in het Westen van Drente, Overijssel en Utrecht, in Holland met uitzondering van Kennemerland, waar de Kannenefaten woonden, in Zeeland en het Vrije van Brugge. Sporen van Friesche zeden en taal vindt men nog in ruime mate in Holland, met name bij de landbouwers op de geestgronden. Vgl. Dr. H. Blink, Nederland en zijn bewoners (Amsterdam 1892) III, bl. 143 vv. Het begin van den inval der Saksers in ons land kan op grond van archaeologische gegevens gesteld worden op korten tijd na het begin onzer jaartelling: tal van resten van vaatwerk, die een Saksisch karakter vertoonen, zijn gevonden in Twente en Drente, en ook sporadisch verder westwaarts. Deze stammen nu, die na Caesar's tijd ons land van uit het Oosten zijn binnengedrongen, blond en kortschedelig, mogen wellicht niet als zuivere Teutonen (Germanen) worden beschouwd; maar door de Romeinen werden zij steeds bij de Germanen gerekend. Aan hun verwantschap met den beslist-Saksischen stam, die omstreeks de IVe of Ve eeuw binnendrong, is wel niet te twijfelen. Maar Dr. Holwerda noemt ze terecht ‘proto-Saksers’; voor de kennis van hun kultuur zijn b.v. de Twentsche grafvelden van Haarle en Rijssen met hun typisch aardewerk hoogst belangrijk. Zij vestigden zich in de oostelijke streken van Nederland, begrensd door den IJssel, doch drongen verder op. Hoe sterk de Saksers - in hun geheel genomen - zich over Nederland verspreid hebben, toont o.a. het Saksische vaatwerk, dat men in Drente, Friesland, Overijssel, Gelderland en Limburg vindt. Het zuiverst wordt wel het Saksisch gesproken in de Graafschap, in Salland en Twente. In Twente vindt men ook het sterkst-uitgesproken | |
[pagina 9]
| |
Saksische karaktertype; en ook daar juist heeft de weefkunst, een Saksische huisindustrie, zich tot grootindustrie ontwikkeld. Saksische mengbevolking, mengkultuur en mengdiakekten vindt men in Limburg, Gelderland, Holland, Overijssel en elders. Voor het bepalen van den Saksischen volksaard zijn vooral van groote waarde de blootgelegde overblijfselen van groote Saksische burchten, dienende ter bescherming van de landsbevolking, die in grooten getale in ons land aanwezig moeten geweest zijn. Hieruit blijkt, dat op de Veluwe het hoofdbestanddeel van de bevolking Saksisch moet geweest zijn; hetzelfde geldt voor het Eemland. Een Saksische burcht stond o.a. in de Hunnenschans: een hoefijzervormige vestingwal uit de IIe eeuw aan het Uddelermeer. Overheerschte aan den IJssel het Saksische element, aan den Rijn had het Frankische de bovenhand.Ga naar voetnoot1) Raadselachtig is deze stam, in zoover wèl het bestaan van een Frankisch volk vaststaat, dat zich over een groot deel van West-Europa heeft uitgebreid; maar zijn herkomst ligt in het duister. Omstreeks 300 na Christus vielen de Franken in het land der Batavers, het eiland tusschen Maas en Rijn. Deze, de vertegenwoordigers van een ouderen Frankischen stam, immers volgens Tacitus verwant met de Chatten, waren het eerst met de Romeinen in aanraking gekomen: reden, waarom zij, hoezeer ook ten onrechte, als de oorspronkelijke bewoners van Nederland werden beschouwd. Een primitief volk waren zij stellig niet. De herinnering aan hun aanwezigheid op de Insula Batavorum wordt nog bewaard door tal van plaatsen, vooral aan de Linge, maar ook aan andere kleinere riviertjes, die den naam van woerd (waard, voord) dragen en als oorspronkelijke terpen of vluchtheuvels moeten worden beschouwd. Zoo b.v. de Voord bij Linden, de Rijckerswaard bij Elst, de Peppelwoerd bij Kesteren enz. De Franken woonden in het begin hoofdzakelijk in Salland. In | |
[pagina 10]
| |
de IVe eeuw nestelden zij zich in Toxandrië om naderhand verder door te dringen naar het zuiden. De Frankische grens in België vormt ook de zuidelijke grens van het Nederlandsche taalgebied. Zij is nauwkeurig vastgesteld door Prof. G. Kurth, La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (Bruxelles 1898). Ongeveer volgt zij de groote Romeinsche heirbaan van Boulogne over Castellum Menapiorum (Cassel, in Fransch-Vlaanderen), Tornacum (Doornik) en Aduatica Tungrorum (Tongeren) naar Keulen. Nakomelingen van den Frankischen stam vindt men heden ten dage hoofdzakelijk in Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Zuid- en Noord-Brabant, Belgisch en Nederlandsch Limburg, in het zuidelijk gedeelte van Gelderland, Lijmers, Betuwe, Land van Maas en Waal, Tielerwaard, Bommelerwaard en het Rijk van Nijmegen, in de Alblasserwaard en de Vijf Heerenlanden (prov. Zuid-Holland) en in het grootste gedeelte van Utrecht. In Zuid-Limburg wonen de afstammelingen der Ripuarische Franken: de Usipeten, Tenkteren, Brukteren, Sunucers en Eburonen, die vanaf de IVe eeuw hun woonplaatsen aan de boorden van den Rijn (van waar hun naam) verlaten hadden, om zich op beide Maasoevers te vestigen. Van de Noord-Nederlandsche steden zijn volgens Blink Deventer en Zutfen wel de meest Saksische, 's-Hertogenbosch de meest Frankische, Leeuwarden de meest Friesche. Op de Veluwe stooten de drie stammen: Friezen, Saksers en Franken aan elkaar. In het Westen van het land heeft meestal vermenging van het Friesch met het Frankisch, in het Oosten van het Friesch met het Saksisch, en van het Saksisch met het Frankisch plaats gehad. 4. Machtige invloed op volkswezen en volkskultuur is uitgeoefend door de Romeinen. Toen deze veroverend ons land binnenrukten, vonden zij daar Germaansche, Kelto-Germaansche en Keltische volksgroepen. Ten noorden van den Rijn en op de eilanden aan de monding woonden de Bataven en Kannenefaten, noordelijker de Friezen, aan den Beneden-Rijn de Kelto-Germanen en Kelten. De groote stam der Menapiërs in Noord-Brabant en een gedeelte van Limburg, | |
[pagina 11]
| |
Antwerpen en Oost-Vlaanderen was wel overwegend Keltisch, maar toch met Germaansch bloed en Germaansche kultuur vermengd. Hetzelfde geldt voor de Toxandriërs in Noord-Brabant, de Moriners in West-Vlaanderen, de Nerviërs in Zuid-Brabant, Henegouwen en Vlaanderen, de Atrebaten om Atrecht, de Aduatikers in Luik en Belgisch Limburg. Daarentegen mag men de Eburonen bij het latere Maastricht als vrij zuiver Germaansch beschouwen. Zie hierover P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk (Leiden 1912) I, bl. 14 vv. Nog dient te worden opgemerkt, dat ten gevolge van den inval der Romeinen het nationale gevoel meer werd opgewekt, zoodat in de IIe en IIIe eeuw na Chr. de kleinere stammen zich tot groote volksgroepen aaneensloten. De Romeinsche overheersching heeft tallooze offers gevergd en harden strijd. Vooral in het tegenwoordige België werden geheele stammen uitgemoord en de bodem gedrenkt met stroomen bloeds. Tevergeefs poogden ook de Friezen en Bataven het Romeinsche juk af te werpen. De katastrofe, waarvan Tacitus (Hist. V, 19) verhaalt: ‘Claudius Civilis, door Cerealis en zijn leger achtervolgd, vluchtte van Xanthen naar de Betuwe. Hij durfde zelfs het oppidum der Bataven niet te verdedigen, doch stak dat in brand en vluchtte naar het eiland’, is door Holwerda's bloot leggen van de verwoeste Batavennederzetting bij Nijmegen op merkwaardige wijze toegelicht. Toch moet men erkennen, dat in vele opzichten Rome's heerschappij onze landen ten zegen gestrekt heeft. Bij de komst der Romeinen waren onze voorvaderen nog betrekkelijk primitief. Spoedig zou dit anders worden. Overal vertoont de bodem, bij opgravingen, sporen van Romeinsche beschaving, al bepalen zich de kultuurvoorwerpen tot import: schalen, borden, kommetjes, potjes, urnen, flesschen enz. Het meest vermaard is wel de zoogenaamde terra sigillata, rood, met het fabrieksmerk gestempeld vaatwerk. Hiernaast wapenen, munten enz. Vooral de linker Rijnoever werd geromaniseerd. Weldra doorsneden tallooze grachten den bodem; dijken werden opgeworpen | |
[pagina 12]
| |
en bruggen geslagen, vaste kasteelen verrezen, heirbanen werden aangelegd. Dit waren hoofdzakelijk de volgende: 1. Van Lugdunum Batavorum over Traiectum en Fectio (Vechten) naar Noviomagus. Uit dit Traiectum met het voorzetsel ût (uit) ontstond Utrecht, men vergelijke Ut-bremen en het West-vlaamsche Uutkerke. De naam Ultraiectum voor Ultratraiectum is een verlatijnsching, eerst na de renaissance opgekomen. Nijmegen en Vechten zijn de eenige plaatsen, waar in groote hoeveelheden Romeinsch aardewerk uit den tijd van Augustus aan den dag gekomen is. 2. Van Lugdunum Batavorum over Forum Hadriani langs den linker Waaloever naar Noviomagus. Dit Forum Hadriani, het tegenwoordige Voorburg, werd door keizer Hadrianus gesticht niet ver van den Rijnmond. Voor- heeft hier dus met onze partikel voor niets te maken en kan slechts volksetymologisch er mee verbonden worden. Op Arentsburg bij Voorburg is het groote vlootstation der Romeinsche vloot blootgelegd. 3. Van Noviomagus over Cevelum (Kuik?) en Blaricum (Blerik) naar Pons Mosae (Maastricht), ook wel Traiectum (Mosae of ad Mosam) geheeten. Min of meer belangrijke Romeinsche vondsten zijn o.a. gedaan te Boxmeer, Vierlingsbeek, Broekhuizenvorst, Maasbree, Kessel, Melenborg (onder Halen), Horn, Heel, Wessem en Thorn. 4. Van Noviomagus over Castra Vetera (Fürstenberg, bij Xanten) naar Colonia Agrippina (Keulen). Nijmegen was het brandpunt van de stoffelijke en geestelijke romaniseering onzer gewesten en de geschiedenis van de geleidelijke ontwikkeling der Romeinsche bezetting is er uit den bodem zelf te voorschijn gebracht: Romeinsch castellum, legioensvesting enz. 5. De reeds genoemde weg van Boulogne naar Keulen. Uit de vaste kasteelen aan deze heirbanen, van zoo reusachtige beteekenis voor het handelsverkeer, ontwikkelden zich belangrijke plaatsen. Onnoodig te zeggen, in welke mate ook de ontwikkeling van landbouw, veeteelt en nijverheid hiermee gebaat was, men | |
[pagina 13]
| |
denke slechts aan de tegelbakkerij. Ook de zeevaart bleef niet achter. Aken en Spa waren bekende badplaatsen. Overblijfselen van Romeinsche villa's worden telkens weer opgedolven; en een merkwaardige getuige van den invloed der Romeinsche kultuur is wellicht de nader te bespreken villabouw der Zuidlimburgsche boerenwoningen. Vooral het Zuiden van ons land werd door Romeinsche kultuur overstroomd. Holwerda maakt de juiste opmerking, dat het er de Romeinen hier blijkbaar niet om te doen was, zooals in onze rivierstreken, slechts de waterwegen te bezitten en te beveiligen, maar dat de heerscher deze vruchtbare streek tot een echt Romeinsch land maakte, waar werkelijk Romeinsch leven heeft gebloeid. Het is vooral de voortreffelijke Maastrichter archivaris Dr. W. Goossens, die ons door zijn onvermoeid opgraven van villae rijke gegevens ter staving van dit beweren biedt. In het tegenwoordige Ravenbosch moet zelfs een dichte boerenkolonie gevestigd geweest zijn rond een weelderig ingericht landhuis, oogenschijnlijk voor den magistraat, bij den z.g. Vogelenzang. Wat het geheel van deze opgravingen ons te aanschouwen geeft, is een werk des vredes. Slechts te Heerlen vond men de overblijfselen van een Romeinsch castellum; maar Heerlen was door zijn pottebakkersovens óok een centrum van industrie: l'histoire se répète. Sterker dan eenige andere taal heeft het Latijn op onze taal ingewerkt, ik noem slechts de leenwoorden: keizer, kerker, wijn, pauw, venster, zegel, poort, tegel, kelk, brief enz. Na enkele eeuwen ging de Romeinsche beschaving hier te niet. Maar van blijvenden aard zou wezen het door Rome's invloed hier verspreide en gevestigde Christendom. 6. Het Christendom bracht inwendige beschaving en vernieuwing, en het heeft den drang der tijden doorstaan. Wellicht dagteekent het Christendom in onze landen sporadisch reeds van vóor het jaar 400: Christelijke oudheden te Nijmegen, Wijk bij Duurstede en elders gevonden wettigen eenigermate dit vermoeden. Maar in de Ve eeuw deed het in alle geval voor goed zijn intrede in deze gewesten. Het | |
[pagina 14]
| |
vestigde zich eerst in het Zuiden en heeft zich dan snel noordwaarts uitgebreid. Te Tongeren werd het evangelie gepredikt door den heiligen Servatius, die zijn bisschopszetel verplaatste naar Maastricht. Daar zetelde in de VIe eeuw de h. bisschop Monulfus, in de VIIe eeuw Amandus, die het geloof predikte aan de Friezen. Terzelfder tijd predikten Eligius en Weranfridus onder de Franken en Friezen. Maar ook Vlaanderen werd door den h. Eligius bezocht, waar reeds door Victricius van Rouaan met vrucht aan de kerstening der bevolking was gearbeid. De hh. Lambertus en Hubertus waren de apostelen van Toxandrië en van de Ardennen. Een kenmerkend feit voor de kerstening van Nederland is de stichting van het bisdom Utrecht door den h. Willebrordus in de VIIIe eeuw; onder hem was werkzaam de h. Bonifacius, aartsbisschop der Friezen. Blijvend vestigde zich het Christendom in deze streken onder de Karolingers. | |
II. Diachronistische en synchronistische volkskunde. - Typologie. - Elementaire verwantschap. - Versobering. - Folklore-schouw.1. Het voorafgaande gaf ons een overzicht van de verschillende lagen, waaruit ons folklore: ons volkskundig hebben en houden is opgebouwd. Het geeft een kijk op de evolutioneele zijde van de volkskunde, m.a.w. op de diachronie der verschijnselen. Maar deze kan nimmer het hoofdobjekt zijn van een wetenschap, die zich ten doel stelt het heden veel meer te ontraadselen dan het verleden en voor wie het verleden slechts middel en geen doel is. Middel om het heden te leeren begrijpen en waardeeren, zooals de algemeene taal- en kultuurhistorie op vergelijkenden grondslag middel is om de algemeene wetten op te sporen, waar volgens de menschelijke taal en kultuur zich plegen te ontwikkelen; maar voor de studie van de Nederlandsche volkskunde blijft - naast de inventariseering van onze volkskultuur - het uiteindelijke doel: vast te stellen de wijze, waarop de verschillende faktoren op elkaar inwerken; | |
[pagina 15]
| |
aan te toonen, hoe volksgebruik, volkskunst, volksreligie, volksrecht, volkstaal in elkaar grijpen; vast te stellen welke de psychische middeltoon, welk het rhythme van ons volkswezen is, welk verband er bestaat tusschen zijn verschillende bestanddeelen, en welke groepeering van verschijnselen redelijker wijze zou kunnen worden aanvaard. De volkskunde is dus vooral synchronistisch van aard en wijdt vooral haar aandacht aan de volkspsychologische synthese, hoezeer ontwikkeling en vergelijking haar ter harte gaanGa naar voetnoot1). De funktioneele, zoo men wil distributieve volkskunde wijdt vooral haar aandacht aan de synchronie der verschijnselen, aan de dwarslijn, waar de diachronie de lengte-doorsnede of vertikale lijn trekt. Zoo leerde ook de geniale Geneefsche taalvorscher F. de Saussure, dat men niet uitsluitend de evolutioneele zijde van het taalprobleem in studie moet nemen, maar vooral ook de synchronistische of statische zijde. Het kontrasteeren bij de wisselwerking der klanken maakt deze tot dragers van begrippen, en dit kontrasteeren kan altijd slechts binnen de omgrenzing van eenzelfde taal tot uiting komen. En hetgeen geldt van de klanken geldt evenzeer van andere taalelementen, als daar zijn rededeelen, lettergrepen, zinnen van velerlei type enz. Het is billijk, dat de funktioneele taalopvatting, zooals die op Nederlandschen bodem: op het eerste wereldkongres van linguisten, in 1928 te 's Gravenhage gehouden, het eerst scherp is uitgesproken, ook op de volkskunde bevruchtend inwerke. Bij deze methode is voor de taal hoofddoel: de karakteristieke trekken van den taalbouw van een bepaald type beter te typeeren en plastisch te doen uitkomen, en het inzicht in het verband tusschen de verschillende bestanddeelen te verdiepen. Een voorbeeld uit de klankleer. Naar het schijnt blijkt uit klank-evenwichtswetten, dat wanneer in een taal het woordaccent van intensieven aard is, zooals in het Nederlandsch: beleid, kenbaar, dan die taal geen onderscheid tusschen lange en korte klinkers kent: inderdaad wordt het verschil tusschen de | |
[pagina 16]
| |
korte a in rad en de lange in raad meer als verschil in klankkleur dan in lengte beschouwd. Verder blijkt ook, dat iedere klank een rol, een beteekenis heeft: hij moet een woord van een ander kunnen onderscheiden. Wanneer in het Nederlandsch de a van rad in e zou overgaan, zou het niet meer mogelijk zijn, dit van redt te onderscheiden, althans wanneer de e van redt zelf niet in een anderen klank overging. Zie verder V. Mathesius, Ziele und Aufgaben der vergleichenden Phonologie, Zvláštni otisk z Xenia Pragensia, 1929, bl. 432 vv.; A.W. De Groot Het eerste wereldcongres van Linguisten, in de Vragen des Tijds 1929, bl. 423 vv. Zulk een teleologischen trek vindt men nu ook in de volkskunde. De Zeeuwsche dracht van mannen en vrouwen, van vrouwen vooral, is onderscheidend: zij dient om persoonlijkheid en schoonheid beter te doen uitkomen. Maar wanneer bij de vrouwen van Zuid-Beveland, van het land van Arnemuiden en Nieuwland en van de rest van Walcheren - om mij slechts tot deze te beperken - de muts of kap verschilt, dan dient dit bepaaldelijk om lokale verschillen tot uiting te doen komen. Ook konfessioneele, zooals blijkt uit het onderscheid tusschen katholieke en protestantsche dracht. De kleederdracht treedt hier zelfs binnen de begrenzing der sexe onderscheidend op en vervult een rol; en zoolang het Zeeuwsche partikularisme stand houdt, zal dit een krachtige steun zijn voor het redden van het bij uitstek teleologisch karakter van de Zeeuwsche dracht. Aan de eerste vraag: welke klanken kunnen naast elkaar in een phonologisch systeem voorkomen, beantwoordt b.v. de vraag: welke feesten kunnen in de volks-heortologie naast elkaar bestaan; ook hier hebben wij met evenwichts-wetten te doen. In het Joeltijdperk kan slechts éen hoofdfeest voorkomen. Vroeger was dit Driekoningen, en in Klein Brabant (Antwerpen) is het dat nóg. In Noord-Nederland is dat het Sinterklaas-feest. Er bestaat echter kans, dat door Duitsche invloed het Kerstfeest het gaat winnen. Dan zal het Sinterklaas-feest het moeten afleggen. | |
[pagina 17]
| |
En zoo zal men óok in de volkskunde, om de waarde en eigenaardigheid van een bepaald systeem vast te leggen, vooral moeten letten op korrelatieve gebruiken bij zomer- en winterfeest, bij geboorte en dood, bij buurt- en gildefeest enz. Het geheel van dergelijke onderzoekingen zal voeren tot een betere typologie van de folklore van een bepaalde kultuurgemeenschap, tot het karakteriseeren van het geheel der onderkultureele vormen, die het aktueel bezit van een ethnische gemeenschap uitmaken. Een typeerend onderscheid tusschen een noordelijk en een zuidelijk gebied, dat zich niet met de politieke grenzen dekt, treedt hierbij onmiddellijk in het licht, van enkele kleinere gebieden (zoo b.v. het zuidoostelijke) eveneens. Maar evenzeer blijkt, dat Noord en Zuid typologisch in voldoende mate verbonden zijn, om tot het aanvaarden van éen enkel saamhoorig volkskultureel Nederlandsche gebied te kunnen besluiten. 2. Het statistische heeft dus in de volkskunde den voorrang boven het historische, hoewel dit natuurlijk in geenen deele mag worden verwaarloosd. Te meer zal in het vervolg op elementaire, d.i. op algemeen-menschelijke verwantschap van gebruiken en opvattingen moeten worden gelet: zooals ook in de taal de elementaire verwantschap steeds meer op den voorgrond treedt. Persoonlijk ben ik trouwens tot de overtuiging gekomen, dat heel wat van hetgeen van Germaanschen of Indo-europeeschen oorsprong wordt geacht, met meer recht aan overeenkomstige trekken in de menschelijke psyche kan worden toegeschreven. Natuurlijk staat dit het goede recht van substraat-kwesties niet in den weg. Hoe vaak hebben we niet met een onafhankelijke parallelie van verschijnselen te doen! Zoo b.v. de gewoonte bij een begrafenis een bepaald aantal keeren het graf of het kerkhof rond te gaan. Ook geloof ik niet dat het gerechtvaardigd is, wanneer Höfler alle gebaksvormen, die hij ‘Gebildbrot’ noemt, als van Indo-Europeesche afkomst beschouwt. Deze opmerking geldt natuurlijk eveneens voor een groot deel de motieven, die in de volkskunst zijn verwerkt. Het kerstblok of de kersttobbe kán wel een erfenis zijn uit den voor- | |
[pagina 18]
| |
tijd; maar veeleer beschouw ik dit gebruik als een vorm van algemeenmenschelijke symboliek, die men niet te gauw als ‘heidensch’ moet kwalificeeren, omdat primitieve wijsbegeerte en bijgeloof twee geheel verschillende dingen zijn (hierover nader). Het intieme gebruik van het aanzeggen van den dood van den meester aan de bijen is over geheel Europa verspreid, veel ruimer dan ik oorspronkelijk had gedacht. Van genetischen samenhang geloof ik dat hier geen sprake is; en van dierkultus of animisme evenmin. Het heeft me natuurlijk zeer verheugd, dat mijn interpretatie van tal van Nederlandsche folkloristische opvattingen en gebruiken, gewonnen door ontleding en vergelijking, in zoo breede kringen en in zoo ruime mate bijval heeft gevonden en is gevolgd. Termen als: ritueele handeling, overgangs-, opnemings- en scheidingsgebruiken, vruchtbaarheids-daemon, vruchtbaarheids-symbolen, vegetatie-daemon, enz. werden echter wel eens té gretig overgenomen en toegepast, niet altijd ten bate van volksgebruik en wetenschap. Men bedenke toch, dat overdrijving schaadt, en beschouwe niet elk gebak als survival of symbool en niet elken borrel als plengoffer aan goden of geesten gebracht. Men hebbe open oog niet alleen voor rudiment, maar ook voor natuurvorm. Daar is nog iets. Bij het volk leeft geloof en ongeloof, zede en onzede. Ziektebezwering kan men niet goedpraten en nachtvrijen evenmin. Ik heb dan ook een scherp onderscheid gemaakt tusschen de gevallen waarin 1. het volksgeloof met het kerkelijk geloof vlakweg in strijd is; 2. beide richtingen naast elkaar loopen; 3. volksreligie in kerkreligie uitmondt. Ik leg er den nadruk op, dat deze verdeeling gaaf is en gaaf blijft, ten spijt van beweringen als die van den Heer D.v.d. Ven, Van vrijen en trouwen op 't boerenland (Amsterdam 1929), bl. 146; en dat deze onderscheiding geldt voor protestanten zoowel als voor katholieken. Slechts ben ik het geheel met hem eens, dat men bij de verklaring van de volksvoorstellings-wereld heel wat godsdienst-historische geschooldheid in zijn mars moet hebben. Maar behalve die geschooldheid - en nog heel wat kennis bovendien - | |
[pagina 19]
| |
is het b.v. voor een niet-Limburger eisch, bij een folkloristisch onderzoek in de provincie Limburg zich ter dege met de psyche van haar bevolking vertrouwd te maken. Van de Limburgers zegt Van Ginneken, dat ze hun noordelijke taalbroeders, ‘fijne menschenkenners als ze zijn, o zoo graag beetnemen.’ Lukt zulk een zichindenken in de Limburgsche mentaliteit niet, dan wapene men zich vooral met een groote dosis skepsis. Met deze opmerking meen ik te kunnen volstaan; sapienti sat. 3. De Russen Bogatyrev en Jakobson hebben onlangs in het Donum Natalicium-Schrijnen, bl. 900 vv. een merkwaardige parallel getrokken tusschen de taal en de volkskunde, en steunen hierbij weer op de Saussure en het door hem aangeduide verschil tusschen de parole: de individueele spreek-akt, en de langue: het komplex van overeenkomsten door de gemeenschap aanvaard. De parole is individueel, de langue kollektief van aard: aan de parole beantwoordt de literatuur, de individueele kultuurkunst, aan de langue de kollektieve volkskunst, die dan eerst begint te leven, wanneer zij door een bepaalde gemeenschap tot uitingsmiddel verheven is. Dit onderscheid nu is van groot belang voor álle veranderingen, die zoowel in de taal als in het folklore plaats hebben. De wijziging gaat wel is waar uit van het individu, maar kan niet duurzaam zijn, kan geen blijvend bezit van een kultuurgemeenschap worden, wanneer zij niet met haar algemeene strevingen overeenkomt. 4. Er bestaat tusschen taal en folklore nog een andere merkwaardige overeenkomst, waarop ik thans de aandacht wil vestigen. Beiden gaan zij in onze landen, men mag wel zeggen in het algemeen, denzelfden weg op: onze kleurige en vormverscheiden plaatselijke kleederdrachten en gebruiken zijn voor een groot deel ten doode opgeschreven, evenzeer als onze sprekende en karakteristieke dialekten. Onze tijd staat in het teeken van de ekonomie en kenmerkt zich door een drang om in den kortst mogelijken tijd, met het geringste krachtsverbruik de beste resultaten te erlangen. De romantiek wijkt op beider gebied, zonder twijfel, voor triomfeerend realisme, voor | |
[pagina 20]
| |
overbeschaving en banaliteit, ik heb er in mijn Inleiding tot den eersten druk in 1916 genoeg over geklaagd en gejammerd. Té veel misschien: want - en ziehier mijn eenigszins gewijzigd standpunt van heden - naast verlies en verderf moeten wij ook een open oog hebben voor gezonde versobering: voor een gezonden drang naar effekt door geringheid van middelen. Laten wij de verschijnselen naar de juiste mate waardeeren. Vooreerst valt waar te nemen, dat het bewaard blijven van eigen dialekt veelal niet zoozeer wijst op een drang naar behoud van eigen aard, dan wel op onvoldoende verkeer en kultureelen achterstand. En zoo moet ook de romantiek van de bonte kleuren, de fleurige tooisels en de sierlijke snit van de volksdrachten veelal meer als survival worden beschouwd, dan als oorspronkelijke uiting van eigen volkswezen. Maar verder dient ook te worden erkend, dat de voordeelen van het praktische veelal tegen de bekoring, die van de romantiek uitgaat, opwegen. Bij kleederdracht en huisbouw doen onafwijsbare redenen van ekonomischen aard zoo vaak hun invloed gelden. De onvoldoende beschikbare ruimte in het gesloten hoeve-systeem, noopt den landbouwer dit in een los systeem om te zetten. En zoo worden dan afzonderlijke gebouwen ten behoeve van oogst en veeteelt toegevoegd. Ook wordt een gedeelte van het werk, b.v. het dorschen, door machines overgenomen, zoodat de groote deel overbodig wordt. Hoe redenen van ekonomische aard op de kleedij inwerken, bespreek ik ter plaatse. - Eindelijk zijn volksdracht, gebruik en kunst niet aan traditioneele vormen gebonden, en kan het volkswezen toch ook nog wel op een andere wijze tot uiting komen: slechts moet aan dracht, gebruik enz. de tijd gelaten worden in andere, niet minder waardevolle, maar gemoderniseerde formaties over te gaan. En hiermee raak ik een laatste punt aan, dat ik van buitengewoon groot belang acht en dus iets meer in den breede zal behandelen. Voor een kunstmatig in het leven houden van volksgebruiken voel ik niets, en veel minder nog voor een kunstmatige rekonstruktie. Wel kan de levenskracht, wanneer die blijkt aanwezig te zijn, met gevolg | |
[pagina 21]
| |
versterkt worden, - mijn eeresaluut aan den Burgemeester mijner vaderstad Venloo, Mr. B. Berger, die het plaatselijk akkermansgilde steunt met invloed en gezag. Maar vooral moeten wij alle schadelijke en storende invloeden afweren; wij moeten beletten, dat onze gebruiken een ontijdigen dood sterven, zonder nakomelingschap achter te latenGa naar voetnoot1). Daarom schreef ik dan ook reeds in 1924 over den folkloristischen optocht of folklore-schouw, die te Arnhem bij gelegenheid van het Historisch Vredefeest gehouden en in de dagbladen verheerlijkt werd, in De Beiaard VI, bl. 398 het volgende, onder het opschrift: ‘Spaar de Volksgebruiken’: ‘De “Folkloristische Optocht”: daarin ligt voor mij in gekondenseerden vorm al het verderfelijke van de Arnhemsche vertooning opgesloten. Laat ik hier een zinsnede uit mijn Volkskunde aanhalen, die ik niet slechts ook nu nog woord voor woord onderschrijf, maar die ik sedert dien steeds meer als een soort van axioma ben gaan beschouwen: “In zijn teerste uitingen is de volksaard zoo vaak als het gevoelige plantje, dat bij de geringste aanraking de blaadjes dichtplooit.” Welnu het spijt me ter wille van de bekwaamheid en groote toewijding van den hoofdleider van het Arnhemsche Volksfeest te moeten konstateeren, dat deze waarheid totaal uit het oog verloren is. Volksgebruiken hangen ten nauwste samen met den lokalen volksaard; dáar behooren zij en voelen zij zich thuis; dáar aanschouwt men ze in hun waar milieu; dáar dient men ze eigenlijk te gaan opzoeken om ze naar juiste waarde te schatten en om de volkspsyche te kunnen beluisteren. Dáar slechts beseft men ten volle de harmonie b.v. tusschen bouworde, kleederdracht en volkskarakter. In een museum, zelfs in een zoo voortreffelijk ingericht openluchtmuseum als dat op den Waterberg, wordt deze harmonie slechts in zeer onvolkomen mate aangevoeld; maar ter wille van het betere behoeft men het goede niet na te laten, zoolang er geen gevaar voor het volksgebruik | |
[pagina 22]
| |
zelf mee verbonden is. En nu ligt er m.i. volstrekt geen gevaar in het opstellen van klokkestoelen, watermolens en duivenslagen, maar wel degelijk in het doen optreden van levende personen in hun lokale kleederdracht: van Axelsche meisjes en Staphorster jongens (kreeg de Staphorster groep niet den tweeden prijs?), en meer nog in het samenvoegen van diverse lokale groepen tot een optocht, en het ten tooneele voeren - zij het dan ook op een openluchttheater - van plaatselijke gebruiken als draaksteken, bruiloftsviering, opeischen van de bruid, planten van de palmstaken, enz. Innig leed heeft het me gedaan, dat het mooie en intieme uit Neerlands volksleven te Arnhem tot een publieke vertooning is misbruikt en dat vendelzwaaiers, klepperlieden, pinksterbruid, midwinterhoornblazer, kerktrommelaar en doodsaanzegger ten aanschouwe van een juichende en joelende en gichelende menigte zijn rondgeleid. Ik houd dit voor een profanatie van wat ons heilig en dierbaar is, goed bedoeld, maar verderfelijk in haar gevolgen. Het volksleven in zijn verschillende uitingen is een kruidje-roermij-niet. Wil men het sparen, dan late men het ongedeerd en ongemoeid daar waar het thuis hoort, op eigen erf, in eigen bodem en gekoesterd door eigen klimaat. De volkspsyche is zoo uitermate teer. Hoe meer men gaat inzien, dat kleederdrachten en gebruiken verschillen van die van het meerendeel van de beschaafde landsbevolking en van de gewone Nederlandsche levenswijze, hoe spoediger dat alles zal ophouden een normaal bestanddeel te vormen van het lokale volksleven. Zoodra men ze als merkwaardigheden gaat beschouwen, zijn ze ten doode opgeschreven. Dit komt, omdat ook de plattelandsbewoner, vooral in onze dagen, nu eenmaal niet anders doen wil en niet anders gekleed wil gaan dan een gewoon, een normaal Nederlander, - enkele ultra-konservatieve groepen en kustplaatsen, waar de kleedij met bedrijf schijnt samengegroeid of aldoor in aanraking komt met een internationale badgastwereld, uitgezonderd. Met de taal gaat het niet anders, en het dialekt moet het afleggen, tegen het Algemeen Beschaafd, omdat men zich ten slotte voor zijn dialekt | |
[pagina 23]
| |
als afwijkend van het gewone spreken gaat schamen. Een Bevelandsche schoone zal zich wellicht aanvankelijk gevleid voelen door de bewonderende blikken der toeschouwers; maar zij voelt zich toch ook bekeken en aangegaapt als een curiosum en ziet zich door beschaafde lieden toch eigenlijk liever als een gewoon meisje beschouwd, - althans wat de kleeding betreft. Het is niet alleen le ridicule, qui tue, maar ook le sentiment de l'extraordinaire. Het allerergst was wel het uitloven van prijzen en het instellen van een jury ter beoordeeling van de schoonste groep. Arm Nederlandsch volksleven, is het al zoo ver met u gekomen!’ Inderdaad: men wil zich wel van anderen onderscheiden, wanneer dat tot meerdere waardeering leidt, maar niet wanneer men voelt hierin alleen te staan en het tot iets lachwekkends wordt. Men kan zelfs niet lijden, dat anderen het vreemd vinden. En te Arnhem heeft men de naïeve volksgebruiken in hun vollen omvang tot een vertooning gemaakt! Men heeft ze uit hun vredig en passend milieu gerukt om ze als buitenissigheden aan de publiciteit over te leveren, ze ten toon te stellen en ze te laten begapen; men heeft zoowaar de mooiste groep, den mooisten tamboer, het merkwaardigste gebruik, de fraaiste kleederdracht een prijs waardig gekeurd. Was dat: afgezien van de profanatie, ook niet de oneerlijkheid en onoprechtheid in de hand werken? En moet het scheppen van konkurrentie op een onverdorven terrein als dat van de folklore niet hoogst betreurenswaardig genoemd worden? Nog eens: Arm Nederlandsch volksleven! Intusschen heeft zich die vertooning herhaald. En weer is een folkloristische stoet rondgetrokken, thans door de straten van Tilburg, samengesteld uit reuzen, plezierdorschers, sterrezingers, draakstekers, palmtakdragers, dauwtrappers enz. Moge door dit onzalig vertoon de genadeslag aan onze mooie ongerepte volksgebruiken nog niet zijn toegebracht! Ten slotte dit nog: wil men ons volksleven van nabij leeren kennen, dan begeve men zich ter plaatse. Wil men daar echter een stuk volksleven vast leggen, dan doe men dat liefst ongemerkt. Maar | |
[pagina 24]
| |
vooral: men organiseere geen gebruik, ook niet ter plaatse, men make er geen vertooning van om die te verfilmen. Vooreerst om de mogelijke gevolgen, dan ook ter wille van de juistheid en echtheid. Uitzondering kan wellicht gemaakt worden voor het nachtvrijen te Staphorst en Rouveen - bij dag. Men duide mij deze regelen niet ten kwade. Ik ben vast overtuigd van de goede bedoelingen van hen, die deze vertooningen hebben georganiseerd, en die bedoelingen waardeer ik ten volle. Maar omdat ik mij van het verderfelijke ervan overtuigd houd, heb ik gemeend nogmaals een waarschuwend woord te moeten richten tot de volkskundigen en tot alle volksminnenden in Nederland. |
|