| |
[Eerste deel]
| |
[pagina t.o. I]
[p. t.o. I] | |
Plaat 1.
Loshuis uit Lichtenvoorde (Gelderland).
| |
| |
| |
Ter inleiding.
‘Unsere Zeit ist klug, aber arm’ zegt Paul Keller in een zijner aantrekkelijke romans, die als titel voert: Das letzte Märchen. Daarin wil hij alles redden, wat nog jong, wat nog kind in hem is, daarin wil hij meetroonen naar het sprookjesland allen, wien de kinderziel nog uit de oogen lacht, wien het oude kinderhart nog enkele malen klopt in den boezem, die vaak nog een onbepaald heimwee voelen en met zachten weemoed herdenken de oorden van kinderspel en kinderlust; die niet te trotsch zijn, en ook niet te arm, om een onbezorgden sprookjestocht te ondernemen, en in rijpere dagen gaarne nog eens willen aanschouwen hun prille wonderlanden, thans met een anderen lichtglans overgoten.
Inderdaad - arm is onze tijd en arm ons leven te midden van de wonderen der wetenschap. Arm is onze tijd, arm en kil en nuchter, gladstrijkend, waar hij het vermag, tot de zwakste sporen van eigen aard en zeden en gebruiken, doovend tot de laatste sprankjes poëzie, die nog opvonken uit de gulden schatkamers van sprookjes, sagen en legenden. Wat een tiental eeuwen niet vermochten, dat vermag helaas! stroom en elektriciteit en.... aviatiek, dat vermag onze prozaische, hoogwijze, cynisch-onverschillige tijdgeest.
De romantiek past kwalijk in een eeuw van triomfeerend realisme. Laat ze vluchten naar de diepste schuilhoeken, - de zoeklichten der wetenschap hebben haar spoedig achterhaald. Laat ze zich terugtrekken naar de eenzame hoogplateau's, waar het Edelweiss nog bloeit in ongerepte pracht, - de berglokomotieven hebben haar spoedig bereikt. Laat ze, ook in onze lage landen, de wijk nemen naar afgelegen oorden, - snorrende auto's volgen weldra verdelgend haar spoor. Zij kwijnt weg in onze atmosfeer, bezwangerd met den walm van ontelbare schoorsteenen van mijnen en fabrieken,
| |
| |
monotoon oplijnend tegen een valen gezichteinder boven de vormelooze huizengroepen der moderne fabrieksstad, waar een trieste nevel hangt van gewoontesleur en landerigheid.
Wij worden zoo praktisch en verstandig, maar ons alledaagschbestaan wordt zoo eentonig en kleurloos en arm. Wij bestudeeren de natuur, en verwijderen ons van haar. Ook aan Maas en Schelde rekt het volksleven een veeg bestaan: het volksleven, dat het volkskarakter weerspiegelt in zijn menigvuldige uitingen en als een flonkersteen met duizenden facetten het blijde, spelende zonnelicht opvangt en uitstraalt naar alle richtingen. Zijn gezworen vijanden zijn overbeschaving en banaliteit, die in haar sloopingswerk elkaar de hand reiken en hoogtij vieren ook in de groote steden van Groot-Nederland, eens zoo prat op zijn Dietschen volksaard. Niet in luidruchtige straatmuziek en straatgetier ligt besloten de poëzie van het volksleven, maar in de stille huiselijkheid rond den gezelligen haard. De naieven, de eenvoudigen van harte zijn de bezittenden.
Arm is onze tijd aan poëzie, die niet slechts schuilt in de romantiek van sprookjes en legenden, maar evenzeer in de onuitputtelijke schachten van volksgebruik en volksgeloof, hoe ruw dat erts somtijds dan ook moge wezen en met hoeveel onedele bestanddeelen vermengd; die uitbot in alle loten van het volksleven, hoeveel wilde scheuten dat leven ook moge uitranken. Maar toch, Gode zij dank, niet algemeen arm is onze tijd aan belangstelling. Een groote kern waardeert althans de uitingen van het volksleven, zoekt naar begrip en verklaring, vorscht naar herkomst en ontwikkeling. Voor hen zijn deze bladzijden geschreven. Voor hen, die de waarde van hun volkswezen weten te schatten, en wien de eer ter harte gaat van een verleden, waarin het heden zijn diepe wortels schiet. Waardeering wekt waardeering, en zoo kunnen zij door hun belangstelling een groot maatschappelijk nut stichten, een werk verrichten van waarlijk nationaal belang.
Niet als zou het zaak wezen, kunstmatig de liefde tot den volksaard weer op te wekken en aan te kweeken: want in zijn teerste
| |
| |
uitingen is hij zoo vaak als het gevoelige plantje, dat bij de geringste aanraking de blaadjes dichtplooit. Maar door de volksziel te beluisteren, het heden te ontraadselen door het verleden, door te dringen tot de kiemcel van het kontemporaine kultuurleven, kan de hooger beschaafde ruimheid winnen van blik, frissche, kerngezonde levenskracht garen; en op anderen en telkens weer anderen zal hij de diepgevestigde overtuiging overstorten, dat hij tot het volk behoort met lijf en ziel, dat het volk van zijn geboortegrond van zijn vleesch, zijn bloed, zijn gebeente is. Zóo wordt geteeld echte, onvervalschte vaderlandsliefde.
Maar ook, zóo kan worden overbrugd de kloof, die gaapt tusschen volk en hooger beschaafden, kan worden bewerkstelligd een verzoening der standen. Een waarlijk aristokratisch-denkend man zal zich het volk nader voelen, wanneer hij van dat volk kennis neemt, en gelijkvormigheid in wezen van zijne kultuur met de volkskultuur beseft. Tot het volk zal hij zich nader getrokken voelen dan tot het beschavingsgepeupel. Want, zegt Albrecht Dietrich, ‘der Parvenu ist dem Volke immer am fernsten’.
Met hen, die belang stellen en belangstelling wekken, wensch ik een tocht te ondernemen naar het land der Folklore. -
Ik weet het, die belangstelling is niet dezelfde in alle deelen van Groot-Nederland. Zelfs geloof ik aan de waarheid niet te kort te doen, met te beweren dat Zuid-Nederland hierin mijlen vooruit is. Noord-Nederland kan niet bogen op namen als Gezelle, Gittée, Pol de Mont, Teirlinck, om slechts eenigen te noemen; en nog minder kan het wijzen op iemand, die van de volkskunde zijn levenstaak maakt, als A. de Cock, - aan hem mijn eeresaluut.
De term Folklore werd het eerst gebezigd in een Athenaeum-nummer van 1846 door Mr. Thoms, sekretaris der Cambden-Society, die zijn opstel schreef onder den schuilnaam Ambrose Merton. Folklore, zoo beweert hij, omvat ‘the traditional beliefs, legends and customs, current among the common people.’ Immers, deze term beduidt het weten, de wijsheid des volks, de mondeling voort- | |
| |
geplante volksoverlevering, en niet de kunde van en aangaande het volk. Naam en wetenschap vonden bijval en ingang, en in 1877 werd te Londen de Folk-Lore Society opgericht, die zich thans in een zoo reusachtige uitgebreidheid verheugt.
Intusschen wordt de uitdrukking ‘Folklore’ nog slechts een enkele maal gebezigd, terwijl ‘Volkskunde’, en met recht, hare plaats heeft ingenomen. Maar hierbij heeft het merkwaardige feit zich voorgedaan, dat men het Engelsche woord door ‘Volkskunde’ meende te vertalen, en nu in plaats van de wetenschap der volkswijsheid een wetenschap van volk en volksaard kreeg. Van subjektief werd de beteekenis objektief, en bleef dit. Zoo werd echter de jeugdige wetenschap in een min of meer bedenkelijke richting gestuurd, tot men ten slotte de Volkskunde ging beschouwen als de kunde van het volk in al zijn levensuitingen. Weinhold heeft in 1890 de definitie gegeven: ‘Die Volkskunde hat die Aufgabe, das Volk, das ist eine bestimmte, geschichtlich und geographisch abgegrenzte Menschenverbindung von Tausenden oder Millionen, in allen Lebensäusserungen zu erforschen.’ Inderdaad neemt hij in zijn folkloristisch program de volksfysiologie op, den lichaamsbouw, de schedelvorming, de gelaatskleur, de volksvoeding enz. Tot het uiterste wordt deze opvatting wel gedreven in het werkplan van den ‘Sächsischen Verein für Volkskunde.’ Dit toch omvat niet alleen het onderzoek naar de geologische gesteldheid van den bodem, maar verder ook alles wat behoort tot het begrip van geografie in engeren zin: koloniseering, bevolkings-, krimineele-, religieuze-, beroepsstatistiek, schoolwezen en wat al niet meer. Dit is inderdaad meer land- dan volkskunde; en dat zulk een opzet veel te grootscheepsch is, is zonneklaar.
Welke is dan de specifieke beteekenis van ‘volk’ in ‘Volkskunde’? ‘Volk’ is niet het plebs, het, ‘vulgus in populo’, de onderste laag, de heffe der maatschappij. Zeer zeker, het volkskarakter komt veel meer tot uitdrukking in de lagere, dan in de hoogere standen, maar het ‘Volkstümliche’ leeft en werkt toch óok in de hoogere lagen
| |
| |
der maatschappij. ‘Volk’ is evenmin synoniem van ‘natuurvolk’, waardoor ik versta de zeer min beschaafde stammen, vaak ten onrechte niet-kultuurstammen geheeten, terwijl toch algeheel gemis aan kultuur nooit en nergens wordt aangetroffen. Met hen is het, dat de ethnologie zich in hoofdzaak bezig houdt. Maar het objekt der volkskunde kunnen zij niet zijn, eenerzijds, omdat de individuëele volksgeaardheid hier in geenerlei mate op den voorgrond treedt, en anderzijds, omdat hier voor een tegenstelling tusschen de kultuur der verschillende volkslagen geen ruimte is. Wèl bieden de zeden, gewoonten en voorstellingen dezer natuurvolken hoogst merkwaardige punten ter vergelijking. Want de volkskunde is een vergelijkende wetenschap, en was dit van meet af aan. Niet tevreden, op beperkt terrein een reeks van min of meer samenhangende verschijnselen op een gegeven oogenblik op het leven te betrappen of ook hooger opwaarts te vervolgen, zoekt de volkskundige analoge sagen en gebruiken bij verwante stammen of ook bij de natuurvolken op te sporen. Hij ontdoet het aldus verkregen materiaal van alle heterogene bestanddeelen, vergelijkt en tracht zoodoende tot de kern en oorspronkelijke beteekenis door te dringen.
Toch is de volkskunde met de ethnologie of volkenkunde nauw verwant: immers de ruwere kultuurlagen, die de ethnologie bij de natuurvolken onderzoekt, doorvorscht zij bij die volkeren, waar de tegenstelling tusschen hoogere en lagere kultuur te voorschijn treedt; en daar bestudeert zij het volk in de volkskultuur. Zij houdt zich dus niet bezig met wat men gewoon is in den strikten zin des woords de kultuur van een bepaald volk te noemen, maar met datgene, wat het bonte substraat daarvan vormt en wat alleen in staat is, iets eigenaardigs, iets karakteristieks aan het volksleven te schenken; niet met de hoogere kultuur, maar met de onderkultuur.
Zoo komen wij dan tot de slotsom, waartoe ik reeds in het tijdschrift ‘Volkskunde’ XXIV (1913), bl. 4 vv. geraakte, dat volkskunde is: de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kultuur. Zij is de ethnologie der kultuurvolken. En
| |
| |
wanneer de ethnologie, volgens de moderne opvatting, niets anders kan beoogen, dan te zijn een kultuurgeschiedenis der natuurvolken, dan dient men ook de volkskunde als een onderdeel der algemeene kultuurgeschiedenis te beschouwen. Zie F. Graebner, Methode der Ethnologie (Heidelberg 1911), bl. IX; W. Foy, Führer durch das Rautenstrauch-Joest-Museum der Stadt Cöln (Cöln 1910), bl. 22 vv.
Wat wij doorgaans ‘kultuur’ noemen, het resultaat van de werking der verschillende sociaal-psychische faktoren, met wier onderzoek de kultuurhistorie zich bezig houdt, wortelt voor een groot deel in de moederaarde der volkskultuur, van die beschaving, zoo innig met den volksaard verbonden. Het recht vertoont zich daar in den vorm van zede en gewoonte. De religie van het ‘volk’ is vaak een ruw, ongelouterd of niet te louteren, vaak ook onschadelijk-naïef, ja in dichterlijken vorm gestoken bijgeloof, andermaal omvat zij voorstellingen, die tot het kerkelijk geloof in nauwe betrekking kunnen staan. Een helderen blik op deze formatie verleent ons de volksheortologie of feestenleer. De wetenschap ligt nog in de windsels, men denke b.v. aan de volksgeneeskunde, etymologie en plantlore. Streng wetenschappelijk onderzoek, in de beteekenis van systematisch teruggaan tot de oorzaak, is aan het volk in weerwil van zijn kausaliteitsdrang ten eenenmale vreemd. Volkswetenschap is synoniem van volksbijgeloof, volksverbeelding, volkspoëzie. De kunst mist konventioneele vormen, maar ook overal maat en regel; hier ontmoeten wij volksliederen, spreekwoorden, rijmpjes, raadsels, sprookjes, sagen en legenden; en ‘ein Volk ohne solche Erzeugnisse seiner Phantasie und seines Verstandes’, zegt Karl Knortz, ‘ist bis jetzt noch nicht entdeckt worden’. Dat hier een strenge scheiding van het volksgeloof ondoenlijk is, ligt voor de hand. Wat waar is voor de kunst, geldt ook voor de taal, die den vorm vertoont van vulgaire omgangstaal en taaleigen of dialekt. Wat de ekonomie betreft, deze raakt van zeer nabij het privaatleven, en gaat geheel op in woningbouw en grondbeheer.
In aansluiting met deze beschouwingen en uiteenzettingen volge
| |
| |
nu de verdeeling van dit boek. Op volledigheid wil en kan ik zelfs bij benadering geen aanspraak maken. Wat ik bedoeld heb, is een systematische omlijsting te geven, waarbinnen ieder zonder moeite de hem bekende gegevens kan invoegen en rangschikken, en tevens den sleutel ter verklaring der belangrijkste groepen van verschijnselen aan de hand te doen. Bij het tweede deel wordt een ethnogeografische kaart gevoegd, waarop het verbreidingsgebied van enkele folkloristische kriteriën (dialekten, plaatsnamen, boerenwoningen enz.) door bepaalde lijnen wordt aangeduid, om te zien, tot welke resultaten men hierdoor voor de nadere kennis der stamverdeeling over den Nederlandschen bodem geraken kan. Over deze methode zie b.v. Willi Pessler, Ethno-geographische Wellen des Sachsentums, in het tijdschrift Wörter und Sachen I, 1, bl. 47 vv.; en Richtlinien zu einem Volkstums-Atlas von Niedersachsen (Hannover 1909).
__________
Deze regelen, geschreven in de oorlogsjaren ter inleiding van den eersten druk, lijken me thans oud en door een heel wat ruimere periode dan die van een vijftiental jaren van mij gescheiden. Tijd is opeenvolging van feiten, en de feiten hebben zich in die spanne tijds immers zóo intens en zóo vlak op elkaar samengedrongen. Hoe schuchter en aarzelend bezigde ik in het bovenstaande niet het woord aviatiek, door stippelpuntjes van electriciteit gescheiden, en hoe naïef klinkt dit niet, nu de K.L.M. een geregelden vliegdienst naar Indië organiseert, en de Graf Zeppelin rond den aardbol ronkt. Middelerwijl is de wereldoorlog beslecht of zoogenaamd beslecht: hoe dit zij - Nederland bleef gaaf en ongerept, en ook het erf van onze Vlaamsche stamgenooten bleef behouden. Het nationaliteitsgevoel is versterkt uit den strijd getreden en in het vierde punt van zijn boodschap aan het Kongres werd door President Wilson het beginsel gehuldigd: dat aan alle klaar en duidelijk uitgesproken nationale wenschen volle bevrediging moest worden geschonken. Laat ik hier de woorden herhalen die ik in de ure der verlossing tot Vlaanderen heb gericht: ‘Vrije ontplooiing van het
| |
| |
Vlaamsche volkswezen, dat wenschen we allereerst en allermeest aan onze Vlaamsche broeders, die ons niet alléén in den bloede bestaan, en wel zoodra de laatste klanken van het oorlogsrumoer zullen zijn weggestorven: ontplooiing van eigen taal, eigen zeden, eigen recht, eigen kunst, eigen wetenschap, kortom van eigen Vlaamsche kultuur. Maar wij wenschen hun dat, vereenigd onder de hoede van hun roemruchtigen vorst met hun zuidelijke staatsbroeders, met wie zij deel hadden in den bloei van nijverheid, handel en kunst en in het tot stand komen van zooveel voortreffelijke staatsinstellingen, en met wie zij den alsem van het lijden hebben gedronken, en den dageraad der verlossing aan de kimme hebben teruggevoerd. Wèl zullen wij het ons tot plicht rekenen, in de toekomst steeds nauwer de banden aan te halen, die Noord en Zuid verbinden; en het gevoel van saamhoorigheid, en de vaste wil vereenigd te blijven zal immer in kracht en in groei toenemen bij de natie van Groot-Nederland, vereenigd in de dagen van beproeving, maar niet minder in de jubelstonde der bevrijding’ (De Beiaard III, 2, bl. 309, 310).
Daar zijn andere gebeurtenissen, die stemmen tot weemoed en droefenis. In mijn Inleiding bracht ik den Zuidnederlandschen folklorist A. de Cock mijn diep gevoelde hulde en dank. Nu breng ik mijn eeresaluut aan zijn graf. Op 2 Maart 1921 is hij van ons heengegaan, betreurd door zijn vrienden en vakgenooten, betreurd door heel het Vlaamsche volk, dat hij in volhardenden, onbaatzuchtigen en bezielden arbeid, door het zijn eigen kunnen te leeren waardeeren, het besef van zijn eigenwaarde heeft teruggegeven. Zoo treffend sprak Persyn, toen men hem op het kerkhof te Berchem ter ruste legde: ‘Uw leven was vol arbeid, arbeid voor anderen: voor uw klein gezin en voor uw groot gezin, dat Vlaanderen heet’ (Herdenkings-Album Alfons De Cock, Brugge 1921, bl. 16). Duurzamer dan de gedenkplaat aan het huis te Herdersem, waar hij in 1850 geboren werd, zal het gedenkteeken zijn, dat hij zich stichtte in het hart van zijn volk.
Enkele maanden geleden is de verdienstelijke Noordnederlandsche folklorist Dr. Boekenoogen ons door den dood ontvallen.
| |
| |
Ook mijn dierbare vriend Prof. Dr. H. van der Velden is heengegaan. Voor mij is met name de herinnering aan hem een blijvende opwekking tot speurzin, werklust en plichtbesef.
Met de versterking van het nationaliteitsgevoel valt natuurlijk een verdieping van de studie der volkskunde waar te nemen. Haar beoefening is met reuzenschreden vooruitgegaan, zóo dat de literatuur haast niet meer is te overzien. De kataloog van de folkloristische werken, voor zoover die op Europa betrekking hebben, die op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag aanwezig zijn, bevat 627 bladzijden. Geen land, of het heeft thans zijn eigen folkloristische vereenigingen, tijdschriften en musea, waaronder vooral de openluchtmusea te vermelden zijn. Ook ons Nederlandsche Openluchtmuseum, in navolging van instellingen van gelijken aard in de Skandinavische landen op den Waterberg in Arnhem gesticht, en den 13den Juli 1918 geopend, mag er wezen. Tot dusverre slechts museum - maar hoe volledig wat bepaalde détailgroepen, b.v. onze molens, betreft, en met hoeveel kennis en liefde is alles bijeengegaard en geordend - wenscht de Stichting, op ínitíatíef van den Hattemschen archivaris F.A. Hoefer in het leven geroepen, te worden een monument voor volkseigen kracht en kultuur. Het is den bekwamen en volijverigen Directeur A.A.G. van Erven Dorens wèl toevertrouwd. Met zijn leden houdt het Bestuur geregeld voeling door goedverzorgde ‘Bijdragen en Mededeelingen’, waarin o.m. de mooie foto's, teekeningen en bijdragen van den 2den sekretaris Mr. Piet Smit.
Op 3, 4 en 5 September 1919 vierde de stad Arnhem op de terreinen van het Nederlandsch Openluchtmuseum het Vaderlandsch Vredefeest in den vorm van een Nederlandsch Landjuweel op den Waterberg, onder de leiding van den bedrijvigen folklorist D.J. van der Ven, en terecht mochten Dagelijksch Bestuur en Commissie van Bijstand verklaren: ‘Dat de stad waarin gevestigd is het Nederlandsch Openluchtmuseum, de instelling, die in den meest uitgebreiden zin de documenten der kunst - en beschavingsgeschiedenis
| |
| |
van het platteland wil verzamelen en bewaren, aan de viering van den vrede een Nederlandsch folklore-feest zal wijden, is een gebeurtenis voor het geheele land van groote beteekenis, die waard is algemeene instemming en medewerking van ieder die daartoe bij machte is.’
Laat ik hier nog wijzen op de sedert 1916 verschenen belangrijke volkskundige publikaties o.a. van de hand van wijlen H.W. Heuvel en voorts van de Heeren M. van Andel, C. Bakker, J. Cornelissen, E. van Heurck, P. de Keyser, G. ter Kuile, V. de Meyre, J. Starmans, K. Uilkema, D. van der Ven, C. Visser, Jan de Vries enz.; op het nijvere tijdschrift Eigen Volk; op de beoefening van den jongen tak der Religieuze Volkskunde, waarover men volledig wordt ingelicht door een samenvattend artikel van P.J. Meertens in de volkskundige Afdeeling van het Donum Natalicium-Schrijnen (Nijmegen 1929); en op het verleenen van leeropdracht aan schrijver dezer regelen in de Nederlandsche Volkskunde aan de Keizer Karel Universiteit te Nijmegen. Op initiatief van het Parijsche Institut de Coopération Intellectuelle werd in 1928 te Praag een internationaal kongres voor Volkskunst gehouden, en dien ten gevolge een Internationaal Comité voor Volkskunst in het leven geroepen, in het Hoofdbestuur waarvan ook Nederland vertegenwoordigd is. Een met dit Comité verbonden Nationaal Comité voor Volkskunst en Volkskunde met een Nederlandsche en een Indische afdeeling is onlangs hier te lande opgericht. - Te Kiel, Antwerpen, Brussel, Barcelona werden belangrijke folkloristische tentoonstellingen gehouden, en in 1934 zal door de stad Bern een internationale tentoonstelling voor volkskunst worden ingericht, waarvan de voorbereiding reeds in vollen gang is.
Menige wetenschap rekende het zich tot eer en plicht ter verdieping van eigen kennis bij de volkskunde aan te kloppen. Zoo werd b.v. door het Nederl. Nationaal Bureau voor Anthropologie een sektie aan het bestudeeren van de volkskunde gewijd. Verder heb ik het oog op de godsdienstgeschiedenis en rechtsgeschiedenis, en vooral op de taalwetenschap en taalgeographie, en wijs op de ook hier te lande vruchtdragende kultuurmorphologische methode, waarmee de namen
| |
| |
verbonden zijn, allereerst van Th. Frings, en verder van H. Aubin, Jos. Müller, Edda Tille e.a.
Juist de kultuurgeographische methode, die vrijwel tegenover de ethnogeographische staat, heeft ook beslissenden invloed uitgeoefend op den vorm, dien de Duitsche folkloristische atlas zal aannemen. Tot het samenstellen hiervan is op aandrang van den bond van Duitsche vereenigingen voor Volkskunde besloten - men zie hierover het lezenswaardig artikel van Arthur Hübner in Deutsche Volkskunde (Deutsche Forschung, Heft 6. Berlin 1928; vgl. een overeenkomstig opstel van zijn hand in de N.R. van de Zeitschrift für Volkskunde I, bl. 1 vv.). Maar de titel zal niet luiden: Volkstumsatlas, maar Volkskunde-atlas. Toch was het de meer ethnogeographisch georienteerde Willi Pessler, die den weg hiertoe heeft gebaand; ik wijs hier slechts op zijn laatsten Plattdeutscher Wort-Atlas von Nordwestdeutschland (Hannover 1928). Met het oog hierop is het van groot belang, dat de groote taalatlassen voor een deel ‘zakelijk’ worden ingericht (bijenteelt, sleden, wagens, akkergereedschap, broodvormen, huizenbouw enz.); zie K. Jaberg und J. Jud, Der Sprachatlas als Forschungs-instrument (Halle 1928), bl. 196 vv. Moge ook in Nederland spoedig het besluit tot het samenstellen van een Atlas voor Volkskunde, liefst in verband met een Nederlandschen Taalatlas, genomen worden.
Mijn streven was er op gericht, de zeer uitgebreide stof wetenschappelijk te behandelen, systematisch te omlijsten en vooral: aan het zoo vaak dilettantisch beoefende vak een definitieve plaats in de kultuurgeschiedenis aan te wijzen. Mijn opvatting van het wezen der volkskunde als de studie van den ondergrond der kultuur vond vrij algemeen waardeering en instemming, en mijn vergelijkende en verruimende methode is hier te lande volijverig nagevolgd. Ik vind dan ook geen aanleiding de bakens te verzetten. Mevrouw Alb. Steenhoff-Smulders, M. Poelhekke, B. Molkenboer, Lect. Nieuwharn, Dr. Gerard Brom, de Proff. Brugmans, Lindeboom, Kalff en Van Veen en vele anderen ben ik dankbaar voor de welwillende
| |
| |
besprekingen van den eersten druk; voor een deel rusten zij reeds onder de groene zoden. Vooral aan de korrespondentie met de kollega's van Blom en Brugmans dank ik menig waardevol gegeven. In Onze Eeuw schreef I.S.: ‘De schrijver poogt telkens de gegevens te zien in het licht van het geestelijk leven des volks. Zoo zal dit werk zijn waarde houden en niet spoedig door een ander behoeven vervangen te worden, al blijft de plaats voor allerlei onderzoekingen en beschouwingen er naast’. Die onderzoekingen heb ik voor een deel zelf voortgezet, en bied ze den lezer bij dezen tweeden druk, dankbaar voor de betoonde groote waardeering en belangstelling, maar ook nu weer: zonder de minste aanspraak op - trouwens voor mijn doel nuttelooze - volledigheid. De opzet blijft in hoofdzaak behouden, en ook de indeeling van het boek: het richt zich tot een ontwikkeld publiek en biedt door de bibliographie de mogelijkheid tot nader persoonlijk onderzoek. Enkele nuanceeringen en aanvullingen van zienswijze behandel ik in het Eerste Hoofdstuk. J.S.
| |
[pagina t.o. XVI]
[p. t.o. XVI] | |
Plaat 2.
ALFONS DE COCK. 1850-1921.
|
|