Nederlandsche volkskunde (2 delen)
(1977)–Jos. Schrijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
I. Geboorte, doop, kindsheid.De geboorte van het kind is met gulden sprookjesdraden omsponnen. De ooievaar brengt het, de heilige vogel, die volgens zijn naam zelf ‘met geluk komt’, de heil-över, zooals hij in den Achterhoek heet. Hij haalt het met zijn snavel uit den vijver, evenals op de weilanden de spartelende kikkertjes uit de slooten: Eibert, eibert langebeen,
Waarom is je poot zoo kleen?
Waarom is je bek zoo lang? -
Omdat 'k altied kikkers vang.
Daar bij zijn komst in het land de groei- en teelkracht in de natuur zich openbaren, verwacht men dan ook de geboorte van het jonge menschenleven: Ooievaar,
Lepelaar,
Takkedief,
Ooievaar heeft de kindertjes lief.
Te Kuilenburg zingt men: Ooievare klep,
Met je langen bek,
Met je lange pooten
Ga je over slooten,
Ga je over 't huis:
Breng me een broertje of een zusje thuis.
| |
[pagina 246]
| |
De ooievaar brengt heil en zegen. Waar hij op het huis zetelt, woont geluk; wie een ooievaarsnest op zijn dak heeft, wordt benijd en een misdaad is het, zulk een nest uit te halen. Niet alleen in Westfalen en de Rijnprovincie, ook in Nederland is hij populair, is hij haast een nationale vogel geworden, vooral in het waterrijke Noorden. Hij brengt voor broertjes en zusjes de ‘muisjes’ mee, Vergel. bl. 109. Maar de kinderen komen ook uit bronnen, putten, vijvers of uit den watermolen, en wel volgens een Oudgermaansche opvatting, dat nl. het leven uit de bronnen komt en na den dood ook weer tot bronnen en vijvers terugkeert. Wij ontmoeten hier den bronnenkultus, zoo populair bij de Franken, Saksen en Friezen; hij verklaart tevens de verhouding, waarin Holda als godin der geboorte en des doods tot de bronnen staat. In zijn diepste wezen berust hij op wijding en symboliseering der animale vruchtbaarheid en levenskracht. Te Deventer komen de kleinen uit den Hoenderput, te Almeloo uit den Kloosterput, in de stad Groningen uit de Waalpudde, de pomp in 't wijde van de Heerestraat; in de Zaansche dorpen uit de watermolens, in het Oldambt van Groningen uit den Dollard. Elders vinden wij sporen van het oude volksgeloof, dat de bewoners van het zielenrijk over water in een schip het land der levenden bereiken. Zoo komen in sommige deelen van Friesland de kinderen uit de Wouden, en de kraamvrouw doet een Woudreis om ze te halen in een scheepje met een wit zeiltje en een paar witte zwaantjes er voor. Te Amsterdam komen zij overgevaren uit de Volewijk, in de Beemster worden zij met een schuitje uit den rietschoot gehaald. Te Hekelgen (Z.-B.) gaan de kinderen kijken in het Kluizeputteken van O.L. Vrouw-ter-kluis om te zien, of er geen kindje in ligt. Of wel ze leggen zich met het oor op den rand van den put en denken dan soms kindergeschrei te hooren. Eindelijk, ook de vegetatie openbaart jeugdige levenskracht, en daarom komen de kinderen uit holle boomen, groeien in de boomen, komen uit de kool en andere planten. In de Friesche Wouden en | |
[pagina 247]
| |
vooral ook in Noord-Holland groeien zij in de boomen als appelen en roepen dan: Pluk mijn! pluk mijn!
'k Zal alle dagen zoet zijn.
De holle boomen zijn kinderen-telend in sommige gedeelten van Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Groningen en Friesland. Te Utrecht werden de kinderen uit den Munnekenboom geschud, een zeer ouden lindenboom in den tuin van het vroegere Karthuizerklooster aan de Vecht buiten de Weerdpoort. In België laat het volksgeloof ze veelal groeien aan rosmarijnstruiken. Waarom juist aan rosmarijnstruiken? Zeker is het niet toevallig, dat het jeugdige echtpaar bij voorkeur met rosmarijn is getooid en dat ‘de slag met de levensroede,’ die, zooals wij zagen, vruchtbaarheid beoogt, veelal met rozemarijnstengels wordt toegediend. - Wellicht moeten de holle boomen echter anders beoordeeld worden dan de gewone boomen, en zag men in hen slechts een toegang tot de geheimzinnige onderaardsche wereld. Laat ik hier ten slotte aan toevoegen, dat de kinderen ook door dokter of vroedvrouw gebracht worden, of door de ouders worden gekocht, b.v. in missielanden. Zie hierover vooral Boekenoogen, Volkskunde XXII, bl. 18, 143, 193; XXIII, bl. 29; Knappert, Folklore, bl. 188 vv.; Utrechtsche Volksalmanak, 1853, bl. 2 vv. Vrouwen in gezegenden staat ondervinden een bijzondere oplettendheid van den kant der buurvrouwen en vriendinnen. Zij mogen geen leelijke of vreemde dingen zien en moeten den aanblik van kreupelen en roodharigen vermijden: het zoogenaamd verzien. Wordt het kind geboren met hazenlip of ander gebrek, dan is dit hoofdzakelijk te wijten aan de onvoorzichtigheid der moeder tijdens haar zwangerschap. Tot haar omgeving staat zij in sympathetisch verband: een boom, die voor het eerst vruchten draagt, zal overvloediger dragen, als een vrouw in den tijd der verwachting van de vruchten eet. Verder is het een algemeen verbreide meening, dat | |
[pagina 248]
| |
het zeer verkeerd is gedurende de zwangerschap waschgoed op te hangen, onder een drooglijn door te loopen, met de armen boven het hoofd te slapen. Over deze en dergelijke volksopvattingen zie vooral Dr. J.H. Starmans, Verloskunde en Kindersterfte in Limburg (Maastricht 1930), bl. 30 vv.; verder M.A. van Andel, Volksgeneeskunde in Nederland (Utrecht 1909), bl. 105 vv. De vertraging der geboorte en het verstrijken van den barenstijd, naar berekening, wordt veelal toegeschreven aan den invloed der maan: ‘Zij zal de nieuwe maan, het eerste kwartier afwachten’, meenen de buurvrouwen. Wordt het kind met een stuk der vliezen over het hoofd geboren, met ‘den helm’, dan is het beeldwit (blijkbaar een verbastering van het Middelnederl. belewitte, zie bl. 91): zoo iemand kan voorspellingen doen omtrent sterfgevallen, branden en het vergaan van schepen. Sommigen, die met den helm geboren zijn, moeten 's nachts opstaan, om de hekken te openen voor een lijkwagen. De helm en navelstreng spelen ook als toovermiddel in onze landen zoowel als elders een niet onbeduidende rol in het volksgeloof; zie vooral M. Sabbe in Volkskunde XXIII, bl. 91 vv.; en R. Meringer in Wörter und Sachen V, bl. 43 vv. Ook Zondags- en Kerstkinderen kunnen in de toekomst zien; het zijn gelukskinderen, evenals de Woensdagskinderen; Vrijdagskinderen sterven spoedig; een Zaterdagskind wordt een lastige jongen of meisje. Men vergelijke de voor het huwelijk geschikte dagen, bl. 289. Kinderen met een dubbele kruin worden knap of koppig. De roodharigen zijn ‘van God geteekend’ en staan aan plagerij en bespotting bloot: ‘Rood haar en elzenhout groeien op slechten grond,’ meent het volk. Zie Prof. J.W. Muller, Volkskunde XIX, bl. 8; Prof. J. Verdam, Handel, en Mededeel. v.d. Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden 1897-98; H. Heuvel, Driem. Bladen II, bl. 8. De belangrijkste gegevens over de volksopvatting omtrent faktoren, die het geslacht der vrucht beïnvloeden, en de middelen om voorspoedig te bevallen, dan ook bepaaldelijk over de nageboorte en het ‘met den helm geboren | |
[pagina 249]
| |
zijn’, vindt men voor Limburg en ten deele Noord-Brabant in het genoemde werk van Starmans, bl. 21, 30, 36, 54 vv. Zie hierover ook S. Gewin, Nederlandsch Volksgeloof (Arnhem 1925), bl. 49 vv. Terstond na de geboorte ontvangt in katholieke streken het kind den vaderlijken zegen. De baker geeft het eerste bad en met dit badwater worden in Duitschland jonge boompjes begoten: zóo, als het boompje groeit, zal ook het kind groeien en gedijen. Dit hangt samen met de opvatting, dat het leven van den mensch als het ware een dubbelganger heeft in het vegetatieve leven van een boom, die al zijn lotsbeschikkingen deelt of zelfs bepaalt: een opvatting, die stoelt op de animistische voorstelling eener wezenlijke overeenkomst tusschen de plant en den mensch. Vandaar het planten van den levensboom bij de geboorte, een gebruik, vooral bij de Zuid-Slaven in zwang en door Fr. Krauss in zijn Volksglaube und religiöser Brauch der Südslaven (Münster 1890), bl. 32 vv. zoo treffend geschetst. Ook bij de huwelijksgebruiken speelt deze levensboom een rol. In het Limburgsche is dit veelal een eik, beuk of vruchtboom, al dreigt het gebruik thans uit te sterven; en ook in menig Vlaamsch dorp kent men nog het geboorteboompje, doorgaans door den vader in den tuin geplant, als zijn vrouw hem een telg schenkt; dit boompje zal met het kind, als zijn evenbeeld, opgroeien en bloeien, om eenmaal te verdorren. Voor jongens kiest men een noten- of appelboom, voor meisjes een pereboom. Is het een goed noten- of appeljaar, dan worden veel jongens geboren; zijn de peren overvloedig, dan komen veel meisjes ter wereld. Ik herinner nog aan de treffende spreekwijze: ‘zijn levensboom verdort.’ Zie Is. Terilinck, De Plant - een levend, bezield, handelend wezen (Gent 1892); Bloeiende Reuzen (Rousselare 1886); A. de Cock, Spreekwoorden enz., bl. 5. De vroedvrouw (wiezemoêr, wiesvrouw), die den geneesheer vervangt, is ook meestal zeer bedreven in de lotsvoorspelling van den pas geborene. De baker of verpleegster laat het kind kijken en strijkt daarvoor de gebruikelijke fooien op. - En nu, voorzichtig! De kleine mag niet op de linker zij worden gelegd, anders wordt hij linksch; | |
[pagina 250]
| |
men mag niet over de wieg heen reiken, waar hij slaapt; men mag niet met een ledige wieg wiegen, dat verijdelt de nachtrust, of het kind sterft. Het mag niet gemeten worden, anders meet men zijn doodkistje. Houdt het zijn vuistjes gesloten, dan wordt het gierig; houdt het ze open, dan wordt het vrijgevig. Van een stuurschen, onwilligen jongen zegt men in Limburg: ‘hij is overkops gewiegd.’ Ook moet de moeder de nagels van den jonggeborene afbijten, anders leert hij stelen. Het afknippen der nagels en der haren, het baden, enz., hetgeen bij de natuurvolken dikwijls als ritueele handeling beschouwd wordt, behoort tot de zoogenaamde scheidingsgebruiken, die ten doel hebben, ook een inwendige scheiding te bewerkstelligen; zie hierover vooral A. van Gennep, Les rites de passage (Paris 1909), passim; Paul Sartori, Sitte und Brauch I (Leipzig 1910), bl. 18. De scheidingsgebruiken vormen met de opnamegebruiken in hoofdzaak de groep der overgangsgebruiken, die den overgang van den eenen toestand tot den anderen, van de eene sociale groep tot de andere, plegen te kenmerken; bij de volken met lagere kultuur zijn zij meestal in magisch-religieuze vormen gehuld. Wanneer ik nu zeg, dat tot onze opname-gebruiken in de allereerste plaats het doopsel en de naamgeving behooren, bedoel ik allerminst, hierin een criterium voor lagere kultuur te zien. Integendeel! Immers het lagere ligt niet in het religieuze, maar in het magico-religieuze, - het lagere, zonder dat hierdoor iets ten gunste van de prioriteit dezer kultuurlaag wordt beslist. Peter en meter worden doorgaans genomen uit de naaste bloedverwanten. Veelal geeft de peter aan het kind zijn naam en beschouwt dit als zijn recht; geeft men het kind den naam der ouders, dan sterft het vóor de ouders. Het erft de hoedanigheden van peter en meter; ook neemt de doodstrijd van iemand, wiens meter nog leeft, geen einde, zoolang deze niet aan het ziekbed verschijnt. Bij den doop van den eersten zoon is gewoonlijk de mansvader peter, bij den doop van het eerste meisje de vrouwsmoeder meter. Ongedoopte kinderen zwerven na hun dood als dwaallichten rond | |
[pagina 251]
| |
boven de moerassen of vormen een deel van de Wilde Jacht. Kinderen, die gedoopt zijnde sterven, worden engeltjes: in Duitschland kent men den Engelgarten, de begraafplaats van gedoopte kinderen. Kinderzegen beschouwt men in Groot-Nederland, althans op het platte land, grootendeels nog als geluk en als eere, al is het treffende Boheemsche spreekwoord onbekend: ‘Zooveel kinderen de vrouw heeft, zooveel sporten komt zij den hemel nader’. Het doopkleed wordt in vele families zorgvuldig bewaard. Nog bestaan in sommige families kanten doopkleeden van groote waarde, waarin vijf geslachten ten doop gedragen werden. Peter en meter plachten eertijds aan hun petekind een pillegift te schenken, een woord, dat nog voortleeft in het Westvlaamsche villegift: een gouden penning, zilveren lepel, of iets dergelijks. Natuurlijk gaan geboorte en doopsel ook met de noodige feestelijkheden gepaard, ‘'t Kind verdrinken’, noemde men voorheen het feest voor de buurvrouwen. Ook het doopmaal was vast gebruik. In België wordt na den doop de noodige kindersuiker gekocht, om deze aan de buurtjeugd uit te deelen; en ook in Noord-Nederland worden buren, vrienden, magen, die ‘het kindje komen kijken’, plaatselijk nog op suikerdebol onthaald. Te Weert eet men een soort wittebroodsbollen, lommerten genaamd. ‘Het kindje gaan zien’ is op menig Limburgsch dorp synoniem geworden van: een glaasje gaan drinken in een herberg zonder vergunning. Het gewoon onthaal bestaat echter in koffie, wittebrood en beschuit, bestrooid met suikerkorrels: sòkerkörkes of muisjes, wit en rood, wat nog met de sekse in verband wordt gebracht. De Friesche term is poppebak, en men vertelt, dat de lytse pop (het kraamkind) zulke bakken heeft meegebracht. Of wij hierin een overleefsel van offergaven moeten zien, durf ik niet uitmaken. Een ander gebruik is dit, dat gedurende negen dagen, die de bevallling volgen en waarin de kraamvrouw het bed moet houden, de buurvrouwen en vriendinnen, veelal gezamenlijk, haar komen bezoeken en het een of ander ten geschenke meebrengen; dit heet in | |
[pagina 252]
| |
Limburg: met den eierschoot gaan, in Noord-Brabant: met den krommen arm of de kromme slip gaan. Ook in het noordelijk gebied kent men kraamschudden; het geschenk bestaat gewoonlijk in krentebrood. Te Brugge heet dit gebruik prijken, elders paanderen, ook te paanderinge of te pronkinge gaan. Na een bepaalden dag houdt dan de moeder den kerkgang, en wel in navolging van Maria, die het voorschrift der Joodsche wet nakwam, waarvolgens de vrouwen, veertig dagen na de geboorte van een zoon, zich tempelwaarts moesten begeven ter reiniging en om het kind aan den Heer op te dragen. De kraamvrouw wordt op dezen gang door de buurvrouwen vergezeld; na afloop van de plechtigheid heeft in katholieke streken dan voorgoed de traktatie op koffie en stoete, en brandewijn met rozijnen of kraamanijs plaats, die den naam van kindjeskermis of kindjeskoffie draagt, en beantwoordt aan het Drentsche wievemoal en de Friesche wievedei. De Westvlamingen heeten dit de koffiebale. Met jonge vrouwen, nog niet moeder, wordt bij die gelegenheid wel eens wat gesold; men geeft ze schijnbaar een eereplaats en zij krijgt den kleine op den schoot. In Friesland nam dit gekscheren enkele malen een ruwen vorm aan; zie Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 222. Deze traktatie wordt ook wel kinderbier genoemd; hierin heeft bier natuurlijk een algemeene beteekenis, die wij nog herhaaldelijk zullen ontontmoeten. Over doop en kerkgang zie nog Starmans, Verloskunde enz. bl. 89 vv., 92 vv. De ziekten van het kind gedurende de eerste levensjaren worden vaak aan beheksen toegeschreven: stuipen, mazelen, kinkhoest, Oude Man (rachitis) enz. Maar het volk weet raad en heeft voor al die kwalen geneesmiddelen, waarop ik bij de behandeling der Volksgeneeskunde terug kom. Over het algemeen maakt men een veelvuldig gebruik van amuletten, b.v. een snoer pioenzaden, een rozenkoordje (rood katoenen koordje), een kettinkje van lijsterbessen enz. tegen stuipen en moeilijke doorbraak der tanden. Eigenaardig is in België de vereering van Sint Jan den Grijzer of Krijter (Sint Jan | |
[pagina 253]
| |
in den Olie) en van O.L. Vrouwe ter Ruste tegen het schreien en woelen der kinderen (sympathie). Een heuglijke gebeurtenis is het doorbreken van den eersten tand. Op meer gevorderden leeftijd werpt het kind doorbrekende melktanden of ook andere tanden over het hoofd en zingt daarbij: Zuid-Holland: Onze Lieve Heertje,
Daar hebt U een oude tand,
Geef me weer een nieuwe tand,
Die er vaster in staat,
En er niet meer uit gaat.
Sluis: Vleremuis
Kom 't avond t'huis,
Breng mijn nieuwen tand t'huis.
Mijn oude is versleten,
Mijn moeder mag 't niet weten,
Mijn vader heeft geen geld,
Heeft het al op hoopen gesteld.
Tiel: Muis, muis, gimme een tand,
Die der noot meer uit kan.
Vlaanderen: Muize - muize - manneken,
Geef mij een ander tanneken,
Liever 'nen tand van been,
Als eenen van steen.
Dat de muis, het knaagdier, hier als sympathetisch tooverdier geldt, is duidelijk. Als merkwaardig zij vermeld, dat soortgelijke formules, waarin de muis voorkomt, in gebruik zijn in Brandenburg, de Rijnprovincie, Tirol, Würtemberg, Hessen, Baden, Pruisen en in geheel het Slavisch gebied. Zie van Andel, Volksgeneeskunde, bl. 142 vv. | |
[pagina 254]
| |
Nu meene men echter niet, dat alleen tooverij en bijgeloof hun: schepter zwaaien over de prille dagen der kindsheid. Het is waar, geen tijdperk wellicht in het menschelijk leven wordt zóo door traditioneele vormen en leefregels beheerscht, die wortelen in het meest primitieve volksgeloof. Maar den boventoon voert toch koesterende moederliefde en blijde vadertrots, aldoor geprikkeld en gevoed door de hulpbehoevendheid van den kleinen lieveling. Wie in deze eerste dagen de gezellige huiskamer met haar gulden innigheid, haar guitig wiegje, welhaast haar drukken kinderstoel, van zonneglans en zonnewarmte doet tintelen, - het is de kleine dwingeland in het hagelwitte linnen, waarin hij reeds zoo lang werd verbeid en dat de Hollandsche en de Vlaamsche moeder in de blijde dagen harer verwachting met moederweelde en vreugde-kloppend hart heeft toebereid. Hoe teekenend en hoe innig, hoe berekend voor de luistergrage oortjes, die naieve wiegeliedjes, met hun beperkte notenbeweging en hun rijkdom aan klankgehalte, waarin de rythmische wiegbeweging, maar ook moederlijke bezorgdheid en liefde zoo duidelijk hoorbaar doorklinken: Slaap, kindje, slaap!
Daar buiten loopt een schaap,
Het heeft vier witte voetjes,
Het drinkt zijn melk zoo zoetjes,
Slaap, kindje slaap!
Of: Het heeft zoo'n witte wol
En 't drinkt zijn buikje vol.
Dit ver verspreid wiegeliedje vinden wij met talrijke varianten in de verschillende dialekten; zoo b.v. in het Limburgsch: Sloap, kieneke, sloap!
Die vader heuit et schoap,
Dien moder heuit de bònte koe,
Kieneke, maak dien eugskes toe,
Sloap, kieneke, sloap!
| |
[pagina 255]
| |
Een enkel maal behelst het een ontboezeming: Suja, poppedeine,
't Kindje is nog kleine,
'k Wou dat 't kindje grooter was,
Dat kwam moeder wel te pas.
Een in Twente en op de Veluwe zeer bekend deuntje luidt: Suja, suja, kindje,
't Papje steet in 't spintjen,
Melkje van de bonte koe,
Kindje, doe je oogjes toe.
Hoeveel naïeve moederzorg ligt niet in 't Twentsche: Suja, suja, lutke wicht,
Sloape zeute, eugskes dicht.
Hunnewiêve, 'k zal diê sloan,
Kumst du biê de huja stoan.
Tot de meest gewone Vlaamsche wiegeliedjes behoort wel: Do, do, kinneken, do,
Slaap en doet uw oogskes toe,
Hebde geen vaak, ge moet nie slapen,
Hebde geen honger, ge moet nie gapen,
Do, do, kinneken, do.
Maar de wiegeliedjes zullen spoedig verdwijnen, nu de bovenkultuur het wiegen onhygiënisch verklaart. En zal het met de groeiende ‘beschaving’ ook niet spoedig verdwijnen, het heerlijk-innige, over geheel West-Europa verspreide, kindergebed? 's Avonds als ik slapen ga,
Volgen mij veertien engeltjes na:
Twee aan mijn hoofdeind,
Twee aan mijn voeteneind,
| |
[pagina 256]
| |
Twee aan mijn linkerzij,
Twee aan mijn rechterzij,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij wijzen
Naar 's hemels paradijzen.
In een spreukenverzameling uit de XVe eeuw wordt het reeds als oud gebed betiteld; zie hierover o.a. Karl Wehrhan, Kinderlied und Kinderspiel (Leipzig 1907), bl. 72. De moeder leert aldra het kind loopen en spreken. De leiband is, evenals de loopwagen of loopkorf, reeds lang in onbruik geraakt. Wat het leeren spreken betreft, dient opgemerkt, dat dit voor een groot deel onbewust geschiedt, maar ten deele toch ook opzettelijk en volgens bepaalde beginselen: het vaak laten herhalen van dezelfde klanken of lettergrepen, het vermijden van moeilijke woorden of klankgroepen, het opzettelijk vervormen van woorden, het zich aanpassen aan den lettervoorraad van het kind, enz. Zoo kan men spreken van een voedstertaal, die de volwassenen vormen in navolging der stamelwoorden van de kinderen. De eigenlijke kindertaal is psychologisch hoogst belangrijk en heeft het tijdstip van de ontplooiing der verstandelijke vermogens als grens. Reeds de taal der kinderkamer is zeer merkwaardig en vormt een opmerkelijke groeptaal, al is de sociale groep der kinderen op dien leeftijd nog betrekkelijk onvast. Van bijzonder belang zijn de stamelwoorden, oorspronkelijk zonder beteekenis, maar waaraan door de volwassenen uit de omgeving een beteekenis wordt gehecht, als ada, tata, toetoe enz., meestal geredupliceerde vormen, alsmede de bestanddeelen der algemeene taal, die in den kindermond een eigenaardige verandering ondergaan: opoe, botam (boterham), mek (melk). Buitenmate rijk is deze periode tot het maken van opmerkingen van psychologisch-maatschappelijken aard. Het meest treffend is wel, dat de kinderen het best en het vlugst van elkander leeren. Zie mijn rede | |
[pagina 257]
| |
over de Sociale klassieke Taalkunde (Amsterdam 1912), bl. 14, 15. De kinderrijmpjes bespreek ik afzonderlijk in het Zesde Hoofdstuk. Wordt het kindje grooter, dan neemt moeder het op haar schoot, en nu mag de kleine huppelen en hossen op de maat van het schootliedje: Hop, Marianneke
Pop, Marianneke
(of: Stroop in het kanneke)
Laat de poppekes dansen,
Een goeie man,
Een brave man,
Een man van complaisance.
Hij roert de pap, hij wiegt het kind
En laat zijn vrouwke [hondje] dansen.
En dan, welk verrukkelijk genot, paardje te mogen rijden op vaders of grootvaders knie; in het vlugge rythme hoort men het galoppeeren van het paard: Húp páardje óp een dráf
Mórgen ís het Zóndág.
Dán kómen de héerén,
Mét de bónte kléerén,
Dán kómen de vróuwén,
Mét de bónte móuwén,
Dán kómt de ákkermán
Mét zijn páardje áchterán.
Elders luidt het: Hup, paardje, meulen,
De koster zit op 't veulen,
Pastoor zit op de bonte koe,
Die rijden naar de meulen toe,
Om een zakje haver,
Wat zal dat paardje draven,
| |
[pagina 258]
| |
Om een zakje mikken,
Wat zal dat paardje slikken,
Ja, ja, paardje, draf,
Morgen is het Zondag.
Vaak ook bezoekt men te paard de plaatsen in den omtrek; men lette op de afwisseling van drie en vier heffingen: Jóe, jóe, jóe,
Naar Hóorn óm een kóe,
Naar Alkmaar óm een várkén.
Zoo ríjden wíj naar Márkén,
Naar Márken óm een wágén.
Zoo ríjden wij náar Schágén,
Naar Schágen óm een sjées.
Zoo ríjden wij náar de Bée(t)s,
Ván de Bée(t)s naar Ákkerslóot,
Om een schóotje wíttebróod.
Men vergelijke hiermee het Vlaamsche: Juite, ko, mijn peerdje,
Naar Iper om e steertje,
Wilt da peerdje nie zee'der loopen,
'k Zal 't e vatje met haver koopen;
Is er t' Iper geene,
'k Ga van da na Meene;
Is ze te Meene goeie koop,
'k Koope der tien of twaalf stoop.
Rupelmonde: Juttekave ronde!
Van Gent noar Derremonde,
Van Derremonde noar Bevere,
Om e vat jenevere;
Van Bevere noar Kalloo,
Doar eten de pêrekens hoo(i).
| |
[pagina 259]
| |
Zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust IV, bl. 229 (Wiegeliedjes), 250 (Paai en Koozeliedjes), 291 (Kniedeuntjes); Dr. Boekenoogen, Onze Rijmen, bl. 35 vv., Dr. J. van Vloten, Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen (Leiden 1894), bl. 12 vv. Thans begint het eerste onderricht: voorwerpen der naaste omgeving, personen, lichaamsdeelen vooral krijgen de beurt en schertsend heet het: Kinnetje knap,
Mondje hap,
Neusje snuit.
Maar vooral wordt aanschouwelijk en verhalend gewezen op het onderscheid der verschillende vingers:
Duimeling heeft een koe gekocht,
Fikflak heeft hem thuis gebracht,
Langeman heeft hem geslacht,
Ringeling heeft de worst gemaakt,
En Klein Schelmpje [met tallooze viarianten]
heeft alles opgegeten!
Te Ieperen kent men den korteren vorm: Dumeloot
Kattepoot,
Langerake,
Korteknape,
Klein petietje.
Soms wordt de volgorde omgekeerd; aldus in het Hollandsche: Pinkie,
Goûrinkie,
Langeliereboom,
Potteschrapper,
Ketellapper.
| |
[pagina 260]
| |
Zie hierover Volkskunde XVII, bl. 88 vv. Het kindje wordt grooter, de gezichtskring verruimt zich, het verstand ontluikt, naar alle richtingen steekt het zijn voelhoorns uit, de sociale groep wordt omvangrijker en bestendiger, en uit den dreumes groeit een jongen of een meisje. Het onderwijs op school wordt voortgezet, - machtige, nu eens voortstuwende, dan weer stremmende faktor in de volksontwikkeling van het kind. De taal is in hooge mate aan de inwerking van dien faktor bloot gesteld, het wordt tweetalig, terwijl zijn kaste-geest zich treffend in de vele geheime taaltjes en alfabetten openbaart. Ook de speeldrift komt in haar algeheele volheid tot uiting in kinderspel en kinderlust. Een enkel woord over het kinderspeeltuig der eerste periode. Natuurlijk verandert dit volgens de landstreek en zijn b.v. molentjes; scheepjes en boeiers in het noordelijk volksgebied heel wat veelvuldiger. Maar meer nog houdt het speelgoed gelijken tred met sociale en ekonomische ontwikkeling, met het gevolg, dat het goedkoope, eenvoudige speelgoed van vroeger door steeds duurder - maar niet duurzamer! - en ingewikkelder speelgoed vervangen wordt, waarbij dan tevens de gedachte voorzit, vooral leerzaam speelgoed te bieden. Men zou haast kunnen zeggen, dat de kinderen vroeger meer speelden om te spelen, thans meer spelen om te leeren. Poppen en bouwdoozen hebben zich doorgaans weten te handhaven, maar vertoonen toch meer raffinement; poppen in nationale kleederdracht worden zeldzamer. Den boventoon voeren, althans in de steden, miniatuurspoortreinen, stoommachines, auto's, luchtschepen enz. Tollen, ballen en hoepels behooren tot de kinderspelen der tweede periode, tot de jongens- en meisjesspelen. De zoo talrijke nummers speelgoed in het Museum van Folklore te Antwerpen zijn in dit opzicht zeer belangrijk en leerzaam. Het heeft den schijn, alsof in de eerste periode meer met het kind gespeeld wordt, dan dat het zelf speelt. Deze opvatting is onjuist: het kind speelt intensief lang vóor het niet alleen hoepel en tol, maar zelfs pop en hobbelpaard heeft leeren kennen. Daar bestaat | |
[pagina 261]
| |
een periode van het hoorspel, waarin de kleine in de wieg luistergraag let op den rammelaar, op het kloppen, tikken, spreken, fluiten, zingen, rammelen van sleutels enz. Spoedig begint dan het kakelen en schreeuwen, een schreeuwen zonder smartgevoel, alleen om den speellust te bevredigen. Ook brengt het kind geluiden voort met papier, sleutels, klapt in de handjes, werpt alle voorwerpen op den grond om het speelgenot, ze te hooren rollen. Later maakt dit pleizier in geraas en getier voor welbehagen aan welluidendheid, voor een fijner hoorspel plaats. Daarnaast het gezichtspel. Behalve het ‘licht’ - en laat de moeder haar kind niet allereerst naar de ‘lichtjes’ zien? - neemt het slechts bewegingen waar. Daarna speelt het met den slinger van de klok, met den damp, die opwalmt uit den ketel, met den kronkelenden rook der sigaar, met de hoekige armen beenbewegingen van den hansworst; en al spoedig wordt dit passieve spel in een aktief omgezet. Eindelijk het gevoelspel, dat men ook bewegingsspel zou kunnen noemen. Lachen, schreeuwen, kakelen schenkt den kleine een behaaglijk gevoel, terwijl de organen worden geoefend en in het bijzonder de spraakwerktuigen smijdig worden gemaakt. Allerlei voorwerpen worden betast en beknabbeld, als pennehouders, gummi, rammelaars. Hiertoe behoort ook het trappen op- en afklimmen, kruipen, glijden enz. Aldus uit en ontwikkelt zich de vroeg ontwaakte, spoedig werkzame, zich-zelf vormende en leidende speeldrift. Zij verwekt gevoelens van lust en welbehagen, die de volwassene met zijn nuchter verstand niet meer koesteren, zelfs veelal niet meer bevatten kan. Het kind leeft als in een droomwereld, in een tooverland van fantasie, waarin ook het stugste en meest bekrompen kind een rijkdom van begrippen, van spraakvormen, van mimiek en pantomimiek vertoont, die vaak verwondering wekken. Een groote faktor is de navolgingslust, die de geheele maatschappij, in het klein, in miniatuurvorm, tracht weer te geven: soldaatjespelen, schoolspelen, moedertjespelen - waarbij dikwijls zulke fijnzinnige verschuiving der voorstellingen plaats vindt - ja zelfs begrafenisspelen behoort tot de | |
[pagina 262]
| |
geliefkoosde thema's (zie beneden). De voornaamste spelen zijn van socialen aard en worden door de gemeenschap uitgevoerd, die al vrij dikwijls òf de jongens, òf de meisjes afscheidt: zoo vindt ook reeds in het spel de neiging tot differentiatie haar uiting, en met name de tegenstelling der beide geslachten wordt met het jaar scherper. Herbert Hahn heeft het jonge kind vergeleken met het jonge dier en ziet in het kind ‘ein knospendes, entfaltendes Wesen’, terwijl men bij het dier den indruk krijgt van een verkleind volwassen dier. Het kind verovert zich zijn organisme door in hem werkende kosmische krachten. En de projektie hiervan is het spel. De grootste tijdruimte der jeugd wordt ingenomen door het spel. Het is veelsoortig, omdat ook de latere menschelijke werkzaamheid zoo veelsoortig is. Het spelen van het kind is reeds berekend op het handelen van den man: het is een voorschool van het leven. Over den oorsprong van de spelen kan ik kort zijn. Men heeft dien in Indië, in Griekenland, te Rome en waar al niet gezocht. Het bikkelspel vindt men vermeld bij Homerus (Ilias XXIII, 88); het kiskassen, - waarbij gladde, platte steentjes, tusschen duim en voorsten vinger gevat, beurtelings strijkend en opspringend over een watervlakte vliegen - wordt merkwaardig overeenstemmend beschreven in het Onomasticon van Julius Pollux en in den Octavius van Minucius Felix. Maar hier is geen sprake van navolging of gemeenschap van oorsprong, tenzij men als zoodanig de algemeene kinderlijke speeldrift wenscht te beschouwen. Dit neemt niet weg, dat enkele kinderspelen van elders komen, of op eigen bodem, gedurende eeuwen, van geslacht op geslacht zijn overgegaan, zoodat zij nog maatschappelijke vormen bewaren, welke de maatschappij der volwassenen reeds lang heeft afgelegd. Ook in de bijbehoorende rijmpjes kan menig overleefsel besloten liggen. Zoo is in vele aftelrijmen sprake van ‘Engelland’, ‘naar Engelland varen’: hiermee wordt bedoeld het zielenrijk, het Oudgermaansche hemelsche lichtland. Niemand heeft grondiger en vollediger, en tevens met meer toe- | |
[pagina 263]
| |
wijding de kinderspelen onderzocht dan De Cock en Teirlinck in hun standaardwerk: Kinderspel en Kinderlust, 8 dl. (Gent 1902 - 1908); zie verder Ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 28 vv.; Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 412 vv.; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 225 vv. Kinderspelen, die met speelliedjes gepaard gaan, bespreek ik in het Zesde Hoofdstuk. Men heeft dikwijls de meening geuit, dat de verschillende spelen geregeld en op gezette tijden in de verschillende jaargetijden terugkeeren. Dit blijkt slechts ten deele juist. Een groot aantal spelen is noch aan maanden, noch aan jaargetijden gebonden. Met de auteurs van Kinderspel en Kinderlust nemen wij bij de rangschikking als grondslag den aard van het spel zelf. En zoo onderscheiden wij, vrijwel in overeenstemming met hun indeeling: loopspelen, springspelen, dansspelen, werpspelen, ambachtspelen, raadspelen, schommelspelen, knikkerspelen, tolspelen, hoepel- en vliegerspelen, sneeuw- en ijsspelen. Loopspelen. Het steltloopen was reeds bij de Grieken en Romeinen bekend. Vroeger hadden op verscheidene plaatsen gevechten op stelten plaats; thans verbindt men hier of daar nog het soldaatje-spelen met het stelten loopen. In Vlaanderen spreekt men van schaatsen en krikken. - Zeer algemeen is het krijgertje-spelen, op de eilanden van Zuid-Holland ook wel Jaagje-spelen, elders haarvaartje-spelen, Limb. naloopertje-spelen, België meestal katje-jagen geheeten. - Overoud is het boompje-verwisselen of stuivertje-wisselen, in België meestal vierhoeken genoemd. Van de vijf spelers houden vier een hoek, een boom, een paal b.v. bezet, terwijl bij het wisselen de vijfde moet trachten, een der vrij komende plaatsen in te nemen. Te Zaandijk roept men, als men met een ander van plaats wil verwisselen: ‘Wip hem, soldaatje.’ In Venloo: ‘Eeder van zien alt-alt iezer aaf.’ Vergelijk hiermee het Brunswijksche: ‘Isermänneken, hat kein stänneken, kann kein stänneken finnen.’ Laat ik verder noemen het haasje- en blindemannetje-spelen, wat dikwijls met rijmpjes gepaard gaat. Overal bekend, en een echt jongensspel is het baarspel: de speel- | |
[pagina 264]
| |
plaats is door twee lijnen of baren in twee kampen, met een gevechtsterrein daartusschen in, verdeeld. Wie geraakt (getakt) wordt, is krijgsgevangene; hij moet op de baar staan, maar kan door zijn partijgenooten verlost worden. Het verstoppertje-spelen heeft tallooze varianten; ik vermeld slechts het Limburgsch bergermuuske-speulen, het Zaansche honk-uit, het Geldersche piepverstoppen. De honk is de vrijplaats, die bij deze spelen gewoonlijk wordt afgebakend of aangewezen. Een mythologischen ondergrond meent Dr. Boekenoogen (Navorscher 1891, bl. 107 vv.) te kunnen waarnemen bij het spel van den wolf en het schaap, in Friesland de zwarte leider of de ruige wolven genoemd. Aan de Zaan luidt de tweespraak tusschen den leider en den wolf als volgt: Wolf.
- Herder, laat je schaapjes gaan!
Herder.
- Ik durf niet.
Wolf.
- Waarom niet?
Herder.
- Van den ruigen wolf niet.
Wolf.
- De ruige wolf is gevangen
Tusschen twee ijzeren tangen,
Tusschen zon en maan,
Herder laat je schaapjes gaan!
De dikke ruige wolf, gevangen tusschen zon en maan, zou Fenrir, de zoon van Loki zijn, die in wolfsgestalte de Asen vervolgde en eindelijk gevangen en tusschen twee rotsen werd vastgeklemd. Waarschijnlijker gaat dit spel rechtstreeks op een sprookje terug; maar heeft dit sprookje zelf geen mythologischen grondslag? Springspelen. Bij het haasje-over springen tracht elk speler op beurt over al de andere, die voorovergebogen staan met de handen op de knie, heen te springen; bij het bok-sta-vast staat een jongen met den rug tegen een muur, een tweede legt het hoofd in diens gevouwen handen in gebogen houding en een derde, een vierde enz. staan, den rug biedend, tegen hem aan. De beste springer wipt nu over hem heen, zoo ver hij kan, dan volgen de anderen. Te Leeuwarden dragen beide soorten van springspelen onderscheidenlijk den naam | |
[pagina 265]
| |
van bok-over en bok-op. Het hinkspel wordt meer door meisjes dan door jongens gespeeld. Op den grond trekt men een bepaalde figuur met verscheidene vakken en de speler moeten nu het hinkhout van het eene vak naar het andere voortschoppen. Het voorlaatste vak heet in België meestal helle of halve hemel, het laatste hemel; in Baden heet het voorlaatste Ruhe, het laatste Himmel. Dansspelen. Zoowel bij het eenvoudige dansen, als bij het rondedansen, het reidansen en het touwtjespringen wordt een groote verscheidenheid van speelliedjes gezongen, te behandelen in het Zesde Hoofdstuk. Werpspelen. Het kiskassen kwam reeds ter sprake; andere benamingen zijn: stipstappen, botjes-schieten, briezelen, dopperen, keilen, kietelen, schiffelen (schievelen) enz. Insgelijks zeer oud schijnt het boeren (boer-pas-op), waarbij een kleine steen, de boer, volgens bepaalde regels, van een grooteren moet afgeworpen worden. Het Friesche tipelen geschiedt met een kort stokje, dat aldus op een steen wordt gelegd, dat men het kan doen opspringen, door er met een langen stok op te slaan. Of wel, het korte stokje wordt over een kuiltje gelegd en met den langen weggeslingerd; de tegenpartij tracht dan het vliegend stokje op te vangen. Ook in Groningen kent men dit spel, zie Driem. Bladen IX, bl. 63. Aan de Zaan heet het puntelen of priegelen, in Hollandsch en Belgisch Limburg pinkelen, terwijl de algemeene Belgische benaming anjelus-spelen is. Veel varianten biedt ook het op-de-streep-gooien met centen of knoopen, van de meet af naar een andere lijn, de schreef; België: overschieten, Limburg: steken, Zaan: botten, Friesland: opsmijten, Gelderland: pleien. Maar merkwaardiger is het overal bekende kruis-of-munt-spelen, vooral wegens de verschillende benamingen der beide zijden van het muntstuk; zoo b.v. Zuid-Limburg: haan of plaat; Antwerpen en Vlaanderen: kop of letter; Leeuwarden: kop of luw; Gelderland: menneken of letterken; Vriezenveen: meunte of misse; enz. Het Vlaamsche teppeke-schieten heet in Limburg stöpke-schieten, en aan de Zaan tukkelen. | |
[pagina 266]
| |
Balspelen. De kaatsbal is in Noord-Brabant onder den naam van kwatsbal, in Hollandsch Limburg onder dien van prikkebal, in de Kempen als pakkebal bekend. Bij het gewone kaatsspel staan gemeenlijk vijf spelers in elk kamp; de bal wordt opgeslagen en de tegenpartij tracht hem te keeren. - Ook maakt men vaak zooveel kuiltjes als er spelers zijn. Elk speler tracht een bal in een der kuiltjes te werpen; en nu is het de taak van den speler, in wiens putje de bal terecht komt, den bal te grijpen en een der wegvluchtende spelers te treffen. Hij, die geraakt wordt, krijgt een steentje in zijn kuiltje, en eveneens als de achtervolgende speler met werpen mist. In plaats van kuiltjes bezigt men dikwijls een hoed of pet, hetgeen invloed heeft op de benaming. De gewone straf is, dat men door de roffel (de brits, de spitsroe, de kordons, de stommeling) loopen moet. - Een zeer aangenaam spel, met veel afwisseling, maar dat zelden meer gespeeld wordt, is het beerhoeden, waarbij een der spelers een grooten bal in het grootste kuiltje tracht te drijven, hetgeen de andere spelers, die hun kleiner kuiltjes hoeden, met hun stok trachten te beletten. In Noord-Brabant noemt men dit balspel hillen, in België doorgaans zogdrijven of zogspelen, zoo ook plaatselijk in het Oosten van ons land en in Limburg, b.v. te Doenrade, waar evenals in België de zogput bekend is. Raket- en kolfspel zijn voldoende bekend. In het bikkel- of pikkelspel kan men twee spelen onderscheiden: een meisjesspel, het eigenlijke bikkelen, en een jongensspel, ook wel kooten geheeten. Het speeltuig verschilt insgelijks: dat der meisjes is de schaapskoot, terwijl de jongens bij hun spel de kooten der koeien gebruiken. Er bestaat een groot aantal benamingen, zoo wel voor den bikkel zelf, alsmede voor de vier verschillende zijden. Terwijl nu bij het meisjesspel tijdens het opspringen van den stuiter of bal de bikkels moeten omgekeerd of opgenomen worden, wordt bij het kooten - een specifiek Noord-Hollandsch spel - door de spelers met een koot (of klauw) naar een rij knikkers gegooid; zie Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, sub verbo; Terwey, Taal en Letteren III, bl. 47. | |
[pagina 267]
| |
Al deze spelen worden steeds meer verdrongen door het uit-heemsche voetbal-, korfbal-, lawn-tennis, cricket- en croquetspel, door het voetbalspel allermeest. Bolspelen. Het bekende kegelen noemt Ter Gouw ‘den aanval op een bataillon carré, met den bevelhebber in 't midden, wien men bij voorkeur poogt te treffen.’ Vroeger was het ook in Holland vrij algemeen; thans wordt het meestal in Vlaanderen, Noord- en Zuid-Brabant en Zuid-Limburg gespeeld. De koning heet te Brussel de dame, elders de paap, de pee, de zot enz. Het beugelspel is in Noord-Brabant, Noord-Limburg en in de Kempen inheemsch, een zeer hygiënische oefening, die bij goede spelers heel wat vaardigheid en kombinatiegave vereischt. Soms dagen enkele beugelbazen de spelers van een ander dorp uit. Na bepaald te hebben, wie de strijders zijn, en hoeveel partijen zullen gespeeld worden, begint de wedstrijd. Winnen de uitdagers, dan worden de slagers der tegenpartij meegenomen en men spreekt af, wanneer de verliezers revanche zullen nemen. Over het gewone Vlaamsche bolspel, gespeeld op de bollebaan - meestal onder een afdak, soms ook in de open lucht - vindt men zijn gading in een opstel van V. Verhaegen in het Nederl. Tijdschrift v. Volkskunde XXXIV, bl. 151. De ambachtspelen berusten hoofdzakelijk op den besproken socialen lust ter navolging of nabootsing. Ik vermeld het bakker-, kleermaker-, schoenmaker-, weverspelen; paardenbeslaan- en koetsier spelen; kruiwagen-rijen; huisjes en ovens bouwen in het zand; tuintjes-aanleggen; zage-zage-menneke, met bijbehoorend speelliedje; botermelk-verkoopen; winkeltje-spelen; schoolspelen; altaar-processie- en kerkhofspelen; soldaatje-, muzikant-, rechtbank-spelen. Dikwijls zijn verscheidene bedrijven in éen spel verbonden en spreekt uit handeling en dialoog heet wat dramatische kracht. Meisjes spelen graag moedertje met de pop; over het bruidje-spelen zie 't Daghet in den Oosten XIX, bl. 42. Zeer typisch is ook de neiging om gebreken na te doen, vooral scheel-kijken en mankepoot-spelen. Raadspelen. De eenvoudigste vorm is deze, dat een kind éen | |
[pagina 268]
| |
of meer knikkers (centen enz.) in de dichtgeknepen hand houdt, deze vooruit steekt en laat raden: paar of onpaar? Raadt men juist, dan zijn knikkers of centen verbeurd; anders ontvangt het kind evenveel van zijn speelgenoot. In West-Vlaanderen vraagt men: effen of ontjes (oneffentjes)? in Friesland: even of on? Amstelland: onkes of evekes? Zaanstreek onk of eef? Limburg: paar of omp? Gelderland en Overijssel: paar of ompert? Als algemeen Nederlandsch geldt: even of oneven? Het omsteken is meer algemeen, n.l. door het vooruitsteken van de hand en het raden naar den inhoud bepalen, wie van de twee spelers iets hebben zal, wie met iets beginnen mag enz. Van andere spelen vormt het raden een belangrijk bestanddeel, b.v. van Hansje-mijn-knecht (Groningen, Deventer, Friesland), dat vrijwel met het Vlaamsche goud-verkoopen en koleuren-geven overeenkomt. Eén fungeert als heer, verkooper enz., éen of twee zijn dienstbaar (knecht, engel enz.), de andere kinderen krijgen een bepaalde kleur, of verbeelden een voorwerp, als : gouden halsband, zilveren kurk, juweelen ring. De dienaar moet kleur of voorwerp raden en mag het kind dan meenemen. Zijn er twee dienaren, dan vormen zich twee kampen, en het spel eindigt met lijntrekken, dat ook bij andere spelen als finale dient: de partij, die over de lijn getrokken wordt, verliest. Het Vlaamsche kleurenspel is typisch dramatisch; het beeldt uit den strijd om de ziel tusschen engel en duivel in het Laatste Oordeel. Van de zoekspelen is het slofje-onder wel het meest bekend. Hierbij wordt een slof onder de knieën van de spelers doorgeschoven, die in een kring op den grond zitten. Te Zaandijk roept degene, die de slof heeft, terwijl hij daarmee op den grond klopt, om den zoeker (die ‘er aan’ is) te waarschuwen: Herrie, herrie, herrie!
Slof-slof-slof.
Elders heet het schoentje-schuiven, te Antwerpen schoentje-lap; in het buitenland is dit spel eveneens zeer verspreid (jeu de la savate, Pantoffel suchen). | |
[pagina 269]
| |
Ook de orakelspelen kunnen bij deze groep gerangschikt worden. Zal ik trouwen en met wie? Dat wordt op een strengetje koralen afgeteld: edel - bedelman - dokter - burgemeester - koning - generaal enz. - Hoe ben ik in het bezit van jas of vest gekomen? Dat wordt op de knoopen afgeteld: geholen-gestolen - gevonden - gekocht (Limburg); gekocht - gevonden - gestolen - g'had (Vlaanderen); enz. - Waar zal ik na den dood belanden? Weer doen de knoopen dienst: hemel - hel - vagevuur. Schommelspelen. De eenvoudigste schommel is een boomtak, bij voorkeur een buigzame wilgetak. De knaap tracht hem te grijpen, laat er zich aan hangen en een makker brengt hem in een schommelende beweging. Een andere natuurlijke schommel is de wipplank; het spel heet in den Kempen kwikkwakken, in het Geldersch-Over-ijsselsche wibbelen, op de Veluwe wipperwappen, algemeen wippen. Het eigenlijke schommelspel veronderstelt een koord, met of zonder zitplank. De Noord-Brabantsche benaming, die ten deele ook voor Antwerpen en Brabant geldt, is sturen; in Limburg heet het spel schokken, schokkelen, sjokkelen, joekelen (Kessel), varen (Venloo); elders bijzen (Geeraardsbergen enz.), rennen (Brugge), rijtakken (Kempen), roesjen (Ninove enz.), ruilen (Deventer), talteren en tiltalteren (Noord-Nederland) enz. Maar hierover nader bij de speelliedjes. Knikkerspelen behooren tot de meest geliefde jongensspelen. Men heeft drie soorten van knikkers: 1. De gewone zuiver-ronde, grijs-blauwe knikker, uit een soort kalksteen vervaardigd: knikker, marbel (België), estrik (Overijssel), huuf (Zuid-Limburg), kuls (Noord-Limburg), knar (Zaanstreek). 2. De ‘knikker’ (in Noord-Nederland maakt men geen verschil) uit gebakken potaarde en geelbruin van kleur; hiervoor is de gewone Belgische benaming knikker, verder: klits (Zuid-Limburg), gepotsiemelde (Venloo enz.), pottebakker (Noord-Nederland). 3. De grootere, schoonere knikker, insgelijks gebakken en zeer hard: de stuiter of stuitknikker, met tallooze plaatselijke benamingen, b.v. bolket, bonket (Vlaanderen), kalebas, alikas (Westzaan, Assendelft, Waterland, Vlaardingen), lavoor (Aalst) enz. | |
[pagina 270]
| |
Het knikkerspel is niet alleen in Europa, maar over de geheele wereld verspreid. In het Oosten is het algemeen. Men mag het ook als praehistorisch beschouwen, daar men de kleine, bontgeverfde steentjes, in de Oostfriesche urnen gevonden, gereedelijk als knikkers beschouwen kan; zie R. Andree, Ethnographische Parallellen und Vergleiche (N.F. Leipzig 1889), bl. 92 vv. Men heeft vooreerst knikkerspelen, waarin geschoten wordt. Het schieten is niet iedermans werk. Een goed schieter klemt den knikker tusschen den top van den wijsvinger en het eerste lid van den duim, terwijl slechte schieters hem tusschen den nagel van den duim en het derde lid van den wijsvinger klemmen. Ook mag men de hand niet vooruitsteken op het oogenblik, dat men den knikker wil loslaten: een goed schieter houdt de hand onbeweeglijk, en alleen de duim ageert. In vele spelen moet de knikker van den speler den anderen raken; in andere niet: dan wint de speler, als hij den afstand tusschen de twee knikkers kan overspannen of overpalmen. Het schieten gebeurt of wel achtereen, of men schiet ingezette knikkers uit een kring; of er wordt kuiltje-geschoten (putje, poet). - In een andere groep van spelen wordt geworpen: de speler werpt met een knikker, meestal een stuiter; ook wordt deze wel eens langs den grond voortgerold. - In een derde soort wordt met de knikkers tegen een muur gestuit, gebot of gebotst; de knikker van den tweeden speler moet, na den muur geraakt te hebben, den knikker van den eersten speler raken of zoo dicht bij hem liggen, dat hij hem kan spannen. Verder worden de knikkers soms gerold: het bekende kuiltje-rollen. Rolt de speler een paar getal in het kuiltje, dan zijn de knikkers zijn eigendom, anders zijn zij de winst van de tegenpartij. De knikkers worden ook veelal in het kuiltje gestuikt. Voor het overgroot aantal benamingen en alle verdere bijzonderheden verwijs ik nogmaals naar het werk van De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust; over dialektische uitdrukkingen in het Venloosche knikkerspel, zie Limburg's Jaarboek XX, bl. 161. Tolspelen. De meest gebruikelijk Hollandsche benaming is | |
[pagina 271]
| |
tol, België top, een woord, dat ook in Holland, Drente en Friesland gevonden wordt. Hiernaast komt voor: priktol in Nederland, pindop in België, dop in Nederland en België. Het woord drieftol vindt men in Nederland benoorden het Noordlimburgsche Afferden; de Zuidlimburgsche benaming voor den drijftol is kokerel, met talrijke varianten. De gewone wijze van tollen met den werptol is deze: de speler neemt den tol in de linkerhand, legt het dunnere uiteinde der koord eerst om de pin, draait dan de koord spiraalvormig om het hout, klemt het dikkere uiteinde tusschen pink en ringvinger, heft de hand boven het hoofd en trekt af. De tol komt op den grond terecht en draait om zijn as; men kan hem nu op de hand wippen en laten doordraaien. De drijftol wordt aan het draaien gebracht of gehouden door een zweep. Van de verschillende samengestelde tolspelen vermeld ik het potje-tollen, Friesch: top-dikeljen, Belgisch: oken-kappen. Men trekt op de speelplaats een kring. Een der spelers zet uit, d.i. laat zijn tol binnen den lering ronddraaien. Nu tracht een ander den tol met den zijnen zoo te treffen, dat beide ver weg spatten. Gelukt dit, en geraakt daarbij de treffer van het gaan af, dan is de eigenaar verplicht, zijn tol binnen den kring te leggen. Deze wordt nu het mikpunt van alle anderen en alle tollen, die hierbij van het gaan af raken, moeten binnen den kring gelegd worden. Zie Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 234. Hoepel- en vliegerspelen. De hoepel is van hout of van ijzer en wordt door middel van een stok voortgedreven. Hij heet bandel van af het Noordlimburgsche Afferden tot in Gelderland en Overijssel, bendel in Noord-Brabant, reep in Antwerpen, Noord- en Zuid-Brabant en Oost-Vlaanderen, reip in Hollandsch en Belgisch Limburg, band in Oost- en West-Vlaanderen. De vlieger moet meer lang dan breed zijn, b.v. 70 centim. lengte op 40 centim. breedte; ook dienen de twee vleugels even zwaar te wegen. Eerst maakt men het geraamte: lat en stokje, met koord bespannen en met papier overtrokken. Dan bevestigt men het lange touw, waarmee de vlieger wordt opgelaten, en hecht aan het onderste | |
[pagina 272]
| |
deel van den vlieger den staart. Dan gaat het naar buiten, waar het waait, maar niet te hevig mag de wind zijn. Men ontrolt een deel van het touw en loopt terzelfder tijd tegen den wind in. Dan zweeft de vlieger omhoog, als een vogel, zegt men in Hollandsch en Belgisch Limburg, als een draak, meent men in Friesland en Vlaanderen, als een ballon, heet het in Kempen. Men kan hem een brief nasturen, door op het koord doorboorde papierschijfjes te steken: deze worden dan door den wind omhoog gevoerd. Sneeuw- en ijsspelen. Het glijden is een geliefkoosd winterspel: baantje-slieren, zegt men in het Land van Waas, rijzen in Brabant, slabrikken, slidderen, slibberen in Hollandsch en Belgisch Limburg en in Antwerpen. Hierbij kan men den eenen voet achter den anderen zetten, of beide naast elkaar; ook kan men zich onder het glijden op de hurken zetten of andere kunststukjes vertoonen. Het schaatsenrijden is veeleer mannen-, dan kinderspel. Het Vlaamsche woord voor schaats is schaverdijne, het Brabantsche (en ten deele Belgisch-limburgsche) schrikschoen, d.i. loopschoen, vgl. het Middelnederl. scriken ‘met groote passen loopen’, schrikkeljaar ‘springjaar’, het Groningsch, Drentsch, Twentsch en Achterhoeksch skeuvel, dat wel met schuiven, Friesch reed, dat met rijden samenhangt. Zooals bekend, onderscheidt men hard- en kunstrijders. Op éen been rijden en 't lichaam naar die zijde sterk doen overhellen, heet de buitensnee trekken of buitenbeens rijden; beurtelings de beenen overeen leggen, noemt men overleggen. Het voornaamste voertuig op het ijs is de slede. De gewone slee wordt voortgetrokken, terwijl de prikslee met prikstokken wordt voortgestooten en beantwoordt aan den Belgischen ijsstoel. Tot de groep der baksleeën behoort de Venloosche boonebak. - Van de sneeuwspelen noem ik nog het met sneeuwballen werpen en het sneeuwmannen maken. Dit laatste werd eertijds zelfs door de kunstbroeders van St. Lukas beoefend. Toevoegsel. 1. De laatst besproken spelen behooren tot die groep, welke een nadere betrekking aanduidt van het kind tot de | |
[pagina 273]
| |
natuur. Hiertoe behoort ook een eigenaardig vuurspelletje, waaraan ik ten slotte een enkel woord wil wijden. Weinig spelletjes zijn zoo algemeen verspreid als ons Lutje (Jutje) leeft nog: een glimmende lucifer of spaan gaat van hand tot hand; hij, in wiens hand de laatste vonk uitsterft, verliest, en moet pand geven of ‘op Lutjes welvaart drinken’. In België heet het spel: Djilleke leeft nog, of Gilleke leeft nog, te Denderbelle Zielke leeft langst, in Limburg Vonkje leeft nog, vgl. het Duitsche Der kleine lebt noch of Stirbt der Fuchs, so gilt der Balg. Het Brunswijksche Lütche funke lêwet noch herinnert aan de Noordnederlandsche uitdrukking. In het Fransch luidt de spreuk: Petit bonhomme vit encore, in het Provençaalsch Mounet-viou; zie Mélusine I, bl. 170; II, bl. 429. Het spel is ook in Spanje en in Engeland bekend, ja heeft een variant in Siberië: daar gaat een brandend hout van hand tot hand; wie het laat uitgaan, moet als boete voor de anderen een dans uitvoeren. 2. In hun spelen en spelend met elkaar omgaan bezigen de kinderen niet zelden formules en spreekwijzen, die herinneren aan oude, uitgestorven rechtsbegrippen en rechtshandelingen; Gaidoz en Rolland noemen dit: ‘le folklore juridique des enfants’. Het vindingsrecht is bij hen nog volop in zwang. Te Hamme (Z.-B.) vraagt de vinder: Wie is er iets verloren
Van achter op den toren?
Wie is er iets kwijt
Van achter op den dijk?
En antwoordt een der kinderen ‘ik’, dan dient hij het voorwerp wel degelijk nauwkeurig te beschrijven, om het verlorene terug te krijgen. Wordt het niet opgeëischt, dan grondt de vinder zijn recht op de spreuk: Die vindt, die houdt.
Vinden twee kinderen een voorwerp te gelijk, dan is het zaak, het eerst de geijkte formule uit te spreken, om het eigendomsrecht | |
[pagina 274]
| |
te erlangen; ook dient de formule onder het oprapen te worden uitgesproken. - Het schenkingsrecht heeft als hoofdbeginsel: ‘eens gegeven, blijft gegeven’. Ook het ruilrecht doet zich gelden, in zoover elke ruilhandeling vergezeld gaat van een rijmpje of formulier, dat ze bekrachtigt en onherroepelijk maakt. De ruiler wordt met de hel bedreigd, als hij zijn woord breekt: Kuutje-buutje [ruilen] snel,
Dreimoal deur de hel;
Op trap, trap neer,
Elk zien ijgen goud [goed] weer.
Aldus in de Groningsche volkstaal: Molema, Wörterbuch der Groningschen Mundart (Norden u. Leipzig 1888), bl. 232. Zie verder De Cock, Volkskunde XV, bl. 193; XVI, 54, 151, waar nog uitvoerig de kindereed besproken wordt: ‘Mijn kop af’; enz.
De eerste schooldag is een gewichtig moment in het leven van het kind. De kinderen verheugen zich op dezen dag, want in en buiten school wordt hun de eerste schrede op den weg der kennis en wetenschap niet zelden in den letterlijken zin des woords verzoet. Over de schoolfeesten, met name over den Gregoriusdag, en het feest der Onnoozele Kinderen, werd reeds gesproken. Feestdag was voorheen, en wellicht nog hier of daar te platten lande, de verjaardag van ‘Mijnheer’; maar de dagen, waarop bij die gelegenheid een schoolklucht gegeven werd met menigen raken zet, behooren overal reeds lang tot het verleden. Over het algemeen heeft het gemoedelijke der oude scholen, toen de meester meer vaderlijk met de kinderen omging, voor het meer saai-officiëele de plaats geruimd; dit hangt natuurlijk met den vooruitgang der maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkeling, maar toch ook wel met begripswijziging over de vorming van het kind samen. Prijsuitdeelingen, waar ouders en kinderen zich in | |
[pagina 275]
| |
plechtgewaad heen begaven, zijn nog slechts uitzonderingen. De nieuwjaarsbrief wordt veelal nog op school opgesteld. Aan het slot dezer periode (van 6-12) stond nog kort geleden de plechtige eerste-Kommuniedag voor de katholieken; in het noordelijk volksgebied spreekt men meestal van het aannemen, overeenkomstig de uitdrukkingen, gebezigd in de protestantsche kerken. Het aangenomen worden, lidmaat worden of belijdenis doen bij de protestanten, een toelating tot het genot van het heilige avondmaal en besluit van het katechetisch onderwijs, heeft echter in den regel eerst op den leeftijd van om en bij de twintig jaar plaats. In katholieke streken was de Eerste-Kommuniedag een familiefeest in den goeden zin van het woord. Eenige dagen te voren ging in de Oostvlaamsche dorpen de ‘eerste-kommunikant’ aan peter en meter een ‘kruisken vragen’; en algemeen was de gewoonte, onmiddellijk vóor de plechtigheid de ouders om hun zegen te vragen en om vergiffenis. In feeststoet togen dan de kinderen, de jongens in stemmig zwart, de meisjes als bruidjes in het wit en met een bloemkrans getooid, onder de begeleidende tonen der muziek kerkwaarts. Op enkele plaatsen in Limburg b.v. te Venloo, droegen de kommuniekinderen pelmkes, d.i. oleander-, laurier- of hulsttakjes, met goud- of zilverblad belegd, al naar gelang de sekse. Meestal had ieder zijn paar. Een familiemaal, afzonderlijk of ‘paarsgewijze’ gehouden, besloot dezen merkwaardigen dag, voor de meesten een blijde herinneringsdag. Nu zijn jongens en meisjes kind-af; immers ‘zij hebben de kinderschoenen uitgetrokken en aan de kerkdeur laten staan’. | |
II. Liefde en huwelijk.Minnen en werven. Het woord minnen is niet aan de volkstaal ontleend. Deze kent noch (be)minnen, noch een stamverwant woord van het Hoogduitsche lieben, maar slechts omschrijvingen als: goed mogen lijden, liefhebben of hebben, gaarne zien enz. Daar- | |
[pagina 276]
| |
entegen is aan woorden en wendingen, die het begrip ‘vrijen’, of ook een ruweren vorm van minnen en liefkoozen uitdrukken, geen gebrek. Bij verscheidene gelegenheden trachten de jonge meisjes door liefdesorakels den sluier der toekomst op te lichten, met name op Sint-Thomas-, Sylvester- en Paaschdag; over het schoenwerpen is reeds gesproken (bl. 149); op Nieuwjaarsnacht ziet men den geliefde in den spiegel. Van de Middeleeuwsche minnedrankjes en sympathetische toovermiddelen zijn nog slechts zwakke overleefsels overgebleven, allereerst de zegswijze: ‘een minnedrankje ingenomen hebben’. Van de thans nog bestaande liefdeverwekkende middelen vormen de haren, nagelknipsel, zweet en bloed de hoofdbestanddeelen. Naar men weet, vindt men overeenkomstige gebruiken bij de volken met lage kultuur. Ook bezigt men te dezen einde valeriaan en wilde alsem, in den zak of op het lijf gedragen; zie Volkskunde XI, bl. 242; XII, bl. 62, 136, 242; XXIV, bl. 51. Daarentegen dient het leggen van nestelknoopen, knoopen in een riem of veter, om andermans huwelijksgeluk te bederven. Het is een overoud sympathetisch toovermiddel, waaraan dezelfde volksvoorstelling ten grondslag ligt, als aan de voorzorg, gedurende de trouwplechtigheden geen knoopen in de kleederen te hebben. - Ook versmaadt men niet, bij waarzegsters en kaartlegsters te rade te gaan; en eindelijk, het bloemenorakel speelt nog steeds een voorname rol. Droomt men van een huwelijk, van een bruiloft, dan heeft men een doode te wachten. Men kan dit volksgeloof door de algemeene ‘droomverklaring door omkeering’ uitleggen en vergelijken met het droomen over geld, hetgeen armoede, over omhelzing, hetgeen verraad beduidt. Deze verklaring wordt ons aan de hand gedaan door Tylor, die bij de Zoeloe's zulke droomverklaringen waarnam, verwekt door een streven, zich tegen dwaling te beveiligen; want de Zoeloe's hadden vaak ondervonden, dat hun droomen zich niet verwezenlijkten. Nochtans geloof ik hier nog een anderen faktor te moeten zien. Telkens en telkens weer openbaart zich in het volksgeloof | |
[pagina 277]
| |
de schrijnende tragiek van het leven met zijn gedurige wisseling van lief en leed. Een verdere overeenkomst tusschen de huwelijks- en begrafenisgebruiken is deze, dat beide in betrekking staan tot de zielen der afgestorvenen, vooral van de voorvaderen. Men moet zijn dochters vroegtijdig uithuwelijken; ‘dochters en doode brasems moet men niet lang bewaren’, meent het volk, en trouwens, ‘wie dochters heeft, is altijd herder’, en ‘een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier’. Heeft de jonge dochter drie kruisjes achter den rug, dan komt zij ‘op Sint-Anna's schapraai’ (Limburg: schaap), d.i. huishouding, of -bankske, of -kapelleke. In Vlaanderen kent men nog ‘bet schipken van Sint-Annuit’, wat waarschijnlijk op een verwarring berust: men bedenke ook, dat Sint Anna de patrones van de schippers is (en in Vlaanderen van de kant-of spellewerksters). Dan zegt men, dat ‘Hein-van-pas maar niet wil komen’, of ‘dat haar vent te Wachtebeke woont’. Intusschen gebeurt dit op het land vrij zelden, immers ‘daar is geen potje zoo scheef, of er past wel een dekseltje op’, en ook is ‘geen schip zoo oud, of 't doet nog wel eens een reisje’. Algemeen wordt het gelaakt, wanneer slechts ‘het geld getrouwd wordt’; niet zelden trouwt men echter in de familie, ‘opdat het geld bij elkaar blijve’. Oudtijds kende men vrijstermarkten, en vooral die van Schermerhorn was bekend. Boerenzoons, die graag een meisje wilden kiezen, bestelden ‘koopdag’ in De Valk, en lieten dit door den dorpsomroeper bekend maken. De trouwlustige meisjes togen dan naar de herberg, waar de koop gehouden werd. Een andere soort van vrijstermarkt was slechts voor 't kermishouden ingesteld, al had deze dan ook meermalen een huwelijk ten gevolge; en hiertoe behoorde de Schagermarkt. Veel overeenkomst hiermee vertoont het gebruik op eenige dorpen van Noord-Holland, dat de meisjes zich des Zondags na kerktijd neerzetten op het muurtje van het kerkhof, wachtende tot er een gezel komt, die haar zal uitnoodigen, om te zamen ter herberg te gaan; en eveneens de Maartekeur te Lochem en te Borculo op een marktdag in Maart, met het oog op de aan- | |
[pagina 278]
| |
staande Meimarkt. Dan staan de boerinnetjes in een lange rij over de geheele lengte van het plein en worden met rood of wit krijt op den rug gemerkt. Zie hierover vooral J.H. Scheltema, Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen (Utrecht 1832), bl. 65 en Mr. N. De Roever, Van Vrijen en Trouwen (Haarlem 1891), bl. 81 vv. De gewone en betere wijze is echter een bezoek ten huize, immers ‘de beste koeien worden op stal verkocht’. Hierbij is het verstandig zich eerst van de genegenheid der moeder te vergewissen; want ‘wie eerst de dochter en dan de moeder vangt, vat het varken bij de ooren’. Ook wordt het terrein wel eens verkend door een huwelijksmakelaar, soms heiligmaker, in West-Vlaanderen handknecht genoemd. Dit heiligmaker is een volksetymologische vervorming van heilikmaker, d.i. huwelijksmaker, van het Middelnederl. hîlijc. Aan de Zaan bestond zijn belooning in geld of in een pak nieuwe kleeren: Schotel, Zeden en Gebruiken aan de Zaanstreek (Haarlem 1874), bl. 43. Ook de koek, voor het meisje meegebracht, heet hijlikmaker. De verouderde Zaansche benaming is zelschappen; de meer gebruikelijke benaming voor uit vrijen gaan is ten platten lande uit meiden gaan. Hiervoor is de Woensdag- en Zondagavond het meest geschikt; de Donderdag is meer voor weduwnaars; Zaterdagavond is ook niet ongeschikt, maar ‘Zaterdagavondloopers zijn koopers’, zegt het spreekwoord. In de meeste streken moet de vrijer klokke acht bij het meisje aan huis zijn; in alle geval: Vrijers, die 't meenen,
Komen vóor tienen
En gaan niet voor eenen.
Een uitzondering hierop maakt wel Hennaarderadeel (F.); daar zegt men: ‘Die na achten komen, kunnen vóor negenen weer gaan’. Uit de wijze van ontvangst kan de vrijer al spoedig bemerken, of zijn komst en aanzoek welkom is. Blijft het meisje zitten en laat ze het stoelzetten aan een der huisgenooten over; neemt de Friesche | |
[pagina 279]
| |
schoone haar oorijzer van het hoofd en klaagt over hoofdpijn, dan weet de vrijer, hoe laat het is en kan hij zijn matjes oprollen. Maar wordt hem op de vraag: ‘mag ik mijn pijp, mijn sigaar even aansteken’, bescheid gedaan, biedt het meisje hem een lucifer, haalt ze hem een stoel, brengt ze hem een pijp, dan nemen de zaken een gunstiger keer. Nog beter staan de kansen, als hij door de vrijster bij zijn vertrek tot aan de buitendeur wordt gevolgd; dat heet rond Aalst een voois krijgen. Wordt de vrijer afgewezen, dan loopt hij een blauwe scheen, of loopt hij een blauwtje. Deze uitdrukking wordt door Dr. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, no. 214, zeer zeker het eenvoudigst aldus verklaard: ‘zijn scheen stooten, er tegen loopen; vandaar: niet slagen’. Een andere uitdrukking is: een korf krijgen, door de mand vallen. Prof. Verdam beschouwt deze uitdrukking als een herinnering aan de oude strafoefening, waarbij de schuldige in een schandkorf boven het water te pronk werd gesteld (Handel. v.d. Maatschappij d. Nederl. Letterk. te Leiden 1901). - M.i. hebben wij hier stellig met het overleefsel eener oude strafoefening te doen, maar niet met de boven bedoelde. Ter vergelijking diene het gebruik uit den Eifel, waar de minnaar, die een blauwtje geloopen heeft, door de meisjes gekorfd wordt: ze werpen hem een bodemloozen korf over het hoofd en trekken hem er door heen. In Brunswijk zet men den afgewezene een ouden korf op het dak. Oorspronkelijk wordt de ontrouw bij wijze van volksrechtspraak aldus gestraft, dan ook de onvruchtbaarheid bespot; ik spreek hier over aanstonds nader, bij de behandeling van den dorhoed. Voorts dient nog vermeld een zonderling, nu als zoodanig uitgestorven gebruik, dat zooals bericht wordt, tot voor eenigen tijd op Texel en Vlieland is blijven voortleven, maar nóg vroeger ook op Wieringen en Terschelling en in vele Noord-Hollandsche dorpen bestond: het kweesten of nachtvrijen; eertijds bestond het in geheel Duitschland (fensterln), ja men mag zeggen over geheel Europa. Dit is een bepaalde vorm van vrijen onder toezicht van de buurt, terwijl de deuren of vensters openstaan, en de minnaar op de deken | |
[pagina 280]
| |
zit, waaronder zijn beminde rust. Mocht soms de vrijer het wagen, niet in eer en deugd te kweesten, dan volgde, voorheen althans, steeds de volksjustitie bij wijze van ketelmuziek. In minder behoorlijken vorm zal het zeker nog wel op andere plaatsen zijn blijven voortbestaan dan te Staphorst en Rouveen, al vertoont het daar, naar het schijnt, een vrij gesanktioneerd karakter. Laat ik hier tevens nog vermelden het strunen, het opzettelijk storen der vrijpartijtjes, dat, naar het schijnt, in Friesland aan de orde was. Zie Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 196 vv.; De Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk (Gent 1911), passim; Jos. Weigert, Religiöse Volkskunde, bl. 81: hij noemt het fensterln te recht een ‘Unsitte’; v.d. Ven, Van vrijen en trouwen, bl. 52 vv. Te lange verkeering is over het algemeen niet gewild. ‘Lange vrijage is zelden mariage’. Dorhoed is de Noordhollandsche naam, waarmee ik eenige algemeen verspreide liefde- en verkeeringsgebruiken wensch samen te vatten. Volgens den Gelderschen Volksalm. van 1837, bl. 106 plaatsten de jongelieden op Pinksterdag een strooman, potsierlijk uitgedost, op een kar en reden het dorp rond. 's Nachts krijgen de meisjes, ‘die zich zoo taai als leer houden, of van vrijers veranderen als van handschoenen’, dien strooman op het dak; soms wordt hij ook aan den hooiberg bevestigd. In Zuid-Limburg strooit men kaf op de stoep van meisjes, die meer dan éen vrijer hebben. Wij vinden hier het gebruik in zijn oorspronkelijken, justitiëelen vorm; de strooman is de tegenhanger van den groenen Pinksterman, den vruchtbaar-heidsgenius; de dorhoed: pop, korf, mand, dorre tak, zelfs kaf alleen, symboliseert onvruchtbaarheid. De dorhoed vormt een tegenstelling met den liefdemei. In Drente is de zoogenaamde zoore paal (dorre paal) het geschenk voor een vrijer of vrijster, wiens (of wier) vroegere beminde in het huwelijk treedt: een dorre tak, zonder bladeren, gebonden aan de deur van het huis. Ook wordt op vele plaatsen de weg tusschen de | |
[pagina 281]
| |
huizen van de(n) ondertrouwde en de(n) verlaten beminde door het strooien van kaf, haksel van stroo, zaagmeel enz. gemerkt, of wordt de verlatene daarmee bestrooid. In sommige Vlaamsche dorpen worden dan lemen (vlasscheven) gestrooid; hetzelfde gebruik is in Zuid-Duitschland en in den Eifel bekend: het bespottingsbegrip, dat in de straf lag opgesloten, heeft zich zelfstandig ontwikkeld. Het Noordhollandsch gebruik is nauwkeurig beschreven en toegelicht door Dr. Boekenoogen in Volkskunde XIII, bl. 65 vv.; XVII, bl. 112 vv. De verlaten vrijster of den verlaten vrijer wordt een versierde stroopop vereerd; dit is meestal het werk der naaste buurgezellen. Het gebruik schijnt voor het oogenblik echter alleen nog in Waterland en het aangrenzende deel van West-Friesland te bestaan. Dé dorhoed wordt vergezeld van een dorhoedsbrief, waarin verzen voorkomen als deze: Wilt dit beeltenis aanschouwen,
Want het zal uw wel berouwen,
Dat zij nu zal trouwen gaan,
En gij moet nu agter staan.
Evenals men nu een pinksterkroon kent (bl. 232), kent men ook een strooien, dorre kroon, en aan deze soort van bruidskroon herinnert nog de benaming dorhoed, later op de stroopop overgebracht. Zoo werd in het Zutfensche den vrijer, wien zijn meisje ontvrijd was, een hoepel met stroo om den hals geworpen. Ook Berkhey spreekt van een ‘kroon van gekapt stroo’. Het gebruik is insgelijks in Noord-Brabant bekend. Zooals gezegd, is de dorhoed de oorspronkelijke vorm van bestraffing, door het volk den verleider of de verleidster toegediend. Ook wordt zij wel eens toegepast op het paar, dat al te veel in jaren verschilt; zie hierover Scheltema, Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen, bl. 125. Op een groot aantal plaatsen is de stroopop een onmisbaar element bij de ketelmuziek, een anderen zeer gewonen en gebruikelijken | |
[pagina 282]
| |
vorm van volksrechtspraak over al degenen, die openbare ergernis gegeven hebben. Hoofdzakelijk is het een serenade met ketel- en ketengerammel, belgerinkel, hoorngetoeter, zweepgeklets enz. voor de woning van de(n) schuldige of beschuldigde, waarbij een oorverdoovend geschreeuw wordt aangeheven. In België zijn de meest gebruikelijke benamingen: scherminkelen, de beest jagen en den hond branden. Hier beteekenen scherminkel, beest en hond de stroopop. Staphorst en Rouveen kent het wagenrijden, Giethoorn het puntervaren, Drente het kolde brulfte: gebruiken die in graad verschillen, maar niet in wezen. In Noord-Brabant spreekt men van tafelen, in Noord-Limburg van varen, in Zuid-Limburg van varen, toeten, rammelen of huulen, in Midden-Limburg en verder plaatselijk van den ezel (aan)drijven. Wijst het meerendeel der uitdrukkingen op een rondrijden met de stroopop, de(n) schuldige voorstellend, onder geraas en getier, bij het ezel drijven wordt naast de deur van de(n) schuldige(n) een groote ezelsfiguur geschilderd. In Belgisch Limburg spreekt men van ook van den os rijden, en wil men weten hoe dit gebruik met vroegere ezelsritten samenhangt, dan leze men Bulletin no. 29 van den ‘Provinciedienst voor geschiedkundige en folkloristische opzoekingen in Brabant’, onder leiding van den Heer A. Marinus. Zie verder over zulke smaadschilderingen Eberh. Frh. v. Künszberg in Die Volkskunde und ihre Grenzgebiete (Berlin 1925), bl. 106 vv. In het Rijnland staat het gebruik bekend onder den naam van Tierjagen, waarvoor ik verwijs naar A. Wrede, Rheinische Volkskunde, bl. 223 vv. Het gebeurt bij alle laakbare handelingen, of ook handelingen, die het volk als zoodanig beschouwt, b.v. bij een huwelijk met groot verschil van leeftijd, of bij het hertrouwen van weduwnaar of weduwe; en eindelijk in Limburg ook wel bij andere huwelijken in verband met het huulbeer, waarover nader. De Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, bl. 362 vv., betoogt, dat de ketelmuziek oorspronkelijk bij gevallen van hertrouwen plaats heeft en wel om de booze geesten te weren, met name den | |
[pagina 283]
| |
geest van de(n) eerste(n) echtgenoot(e), die uit nijd de(n) hertrouwde zou komen kwellen; vgl. Weinhold, Zeitschrift des Vereins für Volkskunde X, bl. 206. Maar deze meening lijkt mij onhoudbaar: 1. dewijl bijna geregeld de ketelmuziek met het onvruchtbaarheids-symbool verbonden wordt; en 2. daar dan de ketelmuziek aanvankelijk een gunstige beteekenis zou gehad hebben, terwijl toch, zooals De Cock zelf op bl. 372 uitvoerig betoogt, sinds de oudste tijden het tweede huwelijk bij het volk in kwaden geur stond. Ik houd de ketelmuziek dus voor een vorm der volksrechtspraak, waarmee wij boven reeds kennis maakten, en die, zooals gezegd, op Middeleeuwsche rechtsvormen, maar in haar diepste wezen op voldoening van gekrenkte gemeenschapseer berust. In zuidoostelijk Noord-Brabant kent men nog andere wijzen om een weerspannig of slecht befaamd lid der gemeenschap te treffen: de buurt oefent haar vernielzucht uit op een kar van den betrokkene. Typisch is ook het voor den ploeg spannen van een lastigen echtgenoot, en wel krachtens een besluit van de buurt, somtijds alleen van de buurvrouwen. Deze brengen dan zelf ook het besluit ten uitvoer en drijven den voor den ploeg gespannen echtgenoot met haar zweepen en stokken voort. Aldus nog een dertig jaar geleden te Turnhout, Hoogstraten, Bladel, Postel enz. Eenigen tijd geleden was dit gebruik ook in Noord-Brabant, o.a. te Reusel, nog heerschende. Van den liefdemei was reeds sprake (bl. 220, 280). Laat ik hier bijvoegen, dat te Contich en omstreken de schuchtere minnaar gaarne de gelegenheid te baat neemt, zijn liefde te verklaren, door heimelijk een mei te plaatsen vóor de slaapkamer zijner beminde. Antwerpsche huwbare dochters krijgen Greefs van hun minnaar, d.i. ruiters van spekulatie of marsepein, dien den Greef van Halfvasten voorstellen (bl. 198). Met verloving wordt bedoeld ‘vaste verkeering’, daar de min of meer plechtige verloving bij de gewone volksklasse zoo goed als onbekend is. Men geve den beminde nooit een mesje of schaar ten geschenke, want dit breekt de verkeering af (sympathie). Wanneer | |
[pagina 284]
| |
in Vlaanderen een der partijen beelt, d.i. het gegeven woord breekt, dan heet het ontworpen huwelijk uitgebrand, in 't Westvlaamsch een beel. - Het geven van een ring is een gebruik, dat van de Romeinen tot ons gekomen is; en evenals de ring te Rome eertijds het koopkontrakt bevestigde, zoo verving in onze landen de ring het huwelijksgeld of handgeld, dat met den handslag de verloving voltrok. Over de trouwpenningen zie De Roever, Van Vrijen en Trouwen, bl. 113 vv.; Aug. Sassen, Noordbrabantsche Volksalm. 1889, bl. 61. In Friesland waren het meestal drie gekartelde drieguldenstukken of dukatons. In 1923 kreeg Nederland zijn trouwpenning terug: een op 's Rijks Munt geslagen officiëele Nederlandsche herinneringspenning. De ring behoort te worden gedragen aan den ringvinger, omdat, volgens het volksgeloof, van daaruit een zenuw loopt naar het hart. Op het land is de ring niet gebruikelijk; noodzakelijk was ook de trouwpenning niet, want deze kon zeer geschikt vervangen worden door een ander voorwerp: vingerhoed, zakdoek, een paar hazelnoten, ja zelfs een stuk koek. Eigenaardig was vroeger in Friesland de knottedoek, waarin de jonge man eenig geld knoopte, om een en ander het meisje aan te bieden, met wie hij zich wenschte te verloven. Trok zij den knoop toe, en nam zij dus het geschenk aan, dan was de verloving gesloten. Op vele plaatsen zijn bruidgeschenken, de zoogenaamde bruidstukken, gebruikelijk. De bruid vervaardigt, althans plaatselijk in Limburg - en eveneens in Zwaben, Westfalen enz. - de hemden, die beiden op den trouwdag zullen dragen, alsmede de slaaplakens voor het huwelijksbed. Het bruiloftshemd dient ook als doodshemd en de lakens als doodsmantel. Daarentegen wordt in Gelderland in de dagen vóor het huwelijk het doodshemd met muts en laken afzonderlijk vervaardigd en door de bruid met zwart lint gezoomd of met zwart garen gemerkt. In het Oosten van ons land maakt men hier en daar zelfs de planken voor de doodkist gereed: hier vloeien huwelijksen begrafenisgebruiken ineen; vgl. bl. 276, 277. Te Stamproy (L.) en omliggende plaatsen moet de bruidegom | |
[pagina 285]
| |
enkel de schoenen aan zijn toekomstige echtgenoote verschaffen; bed met toebehoor komt ten laste der bruid. De schoen speelt in de huwelijksgebruiken van alle volken een groote rol, en volgens Ernst Samter, Geburt, Hochzeit und Tod (Leipzig und Berlin 1911), bl. 195, moet hier de schoen als een offer worden beschouwd; zie ook Zachariae, Zum altindischen Hochzeitsritual, in de Wiener Zeitschrift f.d. Kunde des Morgenlandes XVII, bl. 135. Maar ik geloof eerder, dat wij hier met een bepaalde gave te doen hebben, die voor den doode bestemd is, evenals het doodshemd. Het gebruik, den doode een paar schoenen in de kist mee te geven, is overoud en was eertijds bij alle Indo-europeesche volken in zwang: de schoen heeft natuurlijk de bestemming, den tocht naar het verre land aan gene zijde van het graf te vergemakkelijken.
Straks hebben de kerkelijke afkondigingen of roepen plaats, de verloofden ‘rollen van den preekstoel’, zooals het in katholieke streken heet, of ook, ‘zij worden van den preekstoel naar beneden geworpen’; en na den besloten tijd volgt dan meestal het huwelijk. Bij den ondertrouw wordt in Noord-Brabant alreeds de heug gevierd, en doet men zich te goed aan wittebrood met koffie; ook begint dan alreeds het schieten, waarover nader. Heug, verg. heugelijk, komt van het Middelnederl. hôghe, höÌ‚ghe en beteekent ‘vroolijkheid’. Te Volendam bestaat het gebruik van gemeenschappelijk aanteekenen te Edam op Witten Donderdag. Huwelijksdag. Het skelet der huwelijksgebruiken is nog steeds Oudgermaansch en vertoont niet zelden Indo-europeesch karakter; maar meer en meer hebben Christelijke en ook moderne elementen er zich aan vastgehecht. De huwelijksdag draagt in het Duitsch terecht den naam van Hochzeit, het eerst bij Wolfram v. Eschenbach, nog met de toevoeging: ‘der brûdloufte hochgezît’. Immers deze dag is niet alleen het voornaamste familiefeest, als zijnde het kulminatiepunt van twee menschenlevens, maar hij is tevens een feest voor de | |
[pagina 286]
| |
gemeente. Naar men weet, was hoogtijd eertijds de benaming van alle hooge kerkelijke en wereldlijke feesten (bl. 125). De namen huwelijk en bruiloft drukken een bepaald deel der plechtigheid uit: huwelijk, vergel. het Gotische laiks ‘dans’, wijst op den dans, waaronder bij onze Germaansche voorouders het huwelijk voltrokken werd; bruiloft, d.i. ‘bruidloop’, beteekende oorspronkelijk den optocht, waarmee de jonggehuwden naar hunne woning werden begeleid; later werd deze benaming op het heele huwelijksfeest toegepast. Zie o.a. Dr. Boekenoogen, Tijdschrift v. Nederl. Taal en Letterk. XI, bl. 14; Dr. J.W. Muller, Woordenb. d. Nederl. Taal, sub verbo. Daar is wellicht geen feest, waardoor én de familie-én de gemeenschapszin in zoo hooge mate worden versterkt, als door de huwelijks-viering. Men gedenkt zelfs de afgestorven leden der gemeenschap, vanwaar het treffende gebruik, de graven te bezoeken op den huwelijksdag.
Aan Bachofen komt de eer toe, het eerst gewezen te hebben op het belangrijke en vérstrekkende ethnologisch-folkloristische verschijnsel van het matriarchaat. In zijn opzienbarend boek: Das Mutterrecht (Stuttgart 1864), werd een rijk materiaal door hem bij-eengebracht om te bewijzen, dat vóor den tijd der patriarchale familie-inrichting, krachtens welke de man in allen deele het hoofd is van het gezin, het menschdom een periode van vrouwenregeering doorleefd zou hebben, een tijdperk dus, waarin het ‘zwakkere geslacht’ den schepter zwaaide en den man slechts een ondergeschikte rol was toegedacht: volgens hem gaat de matriarchale gezinsvorm den patriarchalen vooraf. Deze theorie steunt in hoofdzaak op het feit, dat tal van stammen met lage kultuur, over de geheele aarde verspreid, het matriarchaat huldigen, en dat de diepste folkloristische lagen van bijna alle volken overleefsels te over bieden, om een karakteriseeren der matriarchale familie-inrichting als de primitieve te rechtvaardigen. Sommige ethnologen meenden zelfs, dat de folkloristische ge- | |
[pagina 287]
| |
gevens hun veroorloofden, nog veel omvangrijker konklusies te trekken. Men achtte zich in staat tot het ontwerpen eener ontwikkelingsgeschiedenis van het huwelijk. De verschillende, opeenvolgende stadia dezer geschiedenis zouden zijn: promiskuiteit, groepenhuwelijk, polyandrie in verscheidene nuancen, polygamie (monandrie), monogamie. Het instituut, dat, volgens de meest gangbare opvatting, van lieverlede den weg effende tot een geregelde familieverhouding, tot de monogamie en met deze tot het patriarchaat is het roofhuwelijk. Op een hoogere sport van ontwikkeling trad voor de ruwe schaking de vrouwenkoop in de plaats: een losprijs, aan den beleedigden stam betaald, om weerwraak te voorkomen, een soort internationaal huwelijkskontrakt. Hier vertoont zich het oorspronkelijk karakter van den bruidschat. Meer en meer trad het begrip van beleediging op den achtergrond, terwijl de zoengave gaandeweg geheel en al de beteekenis kreeg van een koopsom der vrouw. Verkocht werd echter alleen de vrouw, niet de kinderen. Deze behoorden en bleven behooren aan de moeder en hadden in den oom van moederszijde hun natuurlijken voogd en beschermer. Maar steeds sterker ontwaakt in de vaderborst de liefde tot zijn kroost, zijne kinderen, wier hulp hij trouwens bij het bebouwen van zijn akker niet langer meer kan ontberen, en deze sympathie is het, die een erfrecht te hunnen gunste tracht in het leven te roepen: motieven van ekonomisch-juridischen aard komen in het spel. Een hardnekkige strijd wordt aangebonden, waarvan de inzet is het eigen-domsrecht over het kind, en het einde de volkomen zegepraal des vaders en van het agnatische systeem. Nu is welhaast de familie gegrondvest, de huwelijksband gestrengeld. Om den vaderlijken haard staat het vereende gezin, de vader aan het hoofd: want hij is voortaan niet slechts de meerdere over zijn kinderen, maar door den losprijs acht hij zich op den duur ook gerechtigd, de vrouw, die hem als koopwaar werd overgeleverd, als zijn volle eigendom te beschouwen. - De fout van dit systeem, op het oog zoo onberispelijk-nauw- | |
[pagina 288]
| |
sluitend, ligt in te oppervlakkige waarneming en te groote generaliseering in de gevolgtrekkingen. Men stelt zich niet tevreden met te beweren, dat het matriarchaat een ver verspreid ethnologisch verschijnsel is en was, - een feit, dat niet valt te loochenen; maar het moet en zal de volstrekt-primitieve familie-inrichting geweest zijn; het heet de eenig mogelijke: terwijl de huwelijkstheorie niet weergeeft het proces, dat zich bij verschillende volkeren ten deele heeft afgespeeld of nog voortduurt, maar aanspraak maakt op den titel van de theorie van het menschelijk huwelijk. Ik zeg ‘ten deele’; want een andere fout is deze, dat in dit systeem verschillende fragmenten, op verschillende punten van den aardbodem verzameld, met een vrij ruime dosis apriorisme tot een geheel worden aaneengevoegd. Vooral bij het beoordeelen en benuttigen der folkloristische gegevens moet men uiterst voorzichtig zijn. Juist de huwelijksgebruiken en huwelijksvormen bij de verschillende volken heeft men herhaaldelijk als sterk-pleitende overleefsels beschouwd; maar gesteld, dat zij matriarchale trekken vertoonen, wijzen zij dan juist daarom op een primairen toestand? Kan hieraan geen volmaakter vorm zijn voorafgegaan? ‘Im Völkerleben gelten die selben Gesetze der Entwickelung wie im Leben der Individuen’, zegt Paul de Lagarde, ‘und im Leben der Individuen ist ein Sinken überall da festzustellen, wo nicht ein Steigen stattfindet’. Wat betreft de beoordeeling der afzonderlijke gevallen, een enkel voorbeeld. Wellicht verwijst de Romeinsche huwelijksvorm der coemptio naar een tijd, waarin de manus, d.i. het volle recht van den echtgenoot over de vrouw, niet in schijn, maar in volle werkelijkheid werd gekocht. Maar volgt hieruit logisch, dat de koopsom de losprijs was, voor de geschaakte bruid betaald? Tusschen het huwelijk als koopkontrakt en het roofhuwelijk gaapt toch nog een diepe kloof. Ook is men tot de erkenning gekomen, dat het roofhuwelijk slechts een vrij late vervorming is. - Verder behoort tot het bruilofts-ritueel het bekende gebruik, dat de bruid uit de armen der moeder wordt ontvoerd, om dan in feeststoet geleid te worden naar het huis | |
[pagina 289]
| |
van den bruidegom. Hierbij komt op tal van plaatsen een schijn-vlucht, en zoo goed als algemeen, dat de bruid zich verzet of uitbundig weent. Men noemt dit het roofsymbool, en het is zeer wel mogelijk, dat in enkele gevallen dergelijke gebruiken een voormaligen rooftoestand ten grondslag hebben. Maar zou hier een meer natuurlijke verklaring niet veelal te verkiezen zijn? Juist in de laatste jaren zijn dergelijke gebruiken herhaaldelijk als scheidingsgebruiken beschouwd, zoo b.v. in het reeds aangehaalde boek van A. van Gennep, Les rites de passage, bl. 165 vv. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 162 vv. en vooral de konklusies van Schmidt-Koppers, Völker und Kulturen I (Regensburg 1924), bl. 311 vv. et passim. Na deze, tot het goed begrip der gebruiken m.i. noodzakelijke voorafgaande bespreking, vat ik den draad mijner uiteenzetting weer op. Wat betreft de bruidsgaven, dient men nog op te merken, dat in alle geval niet als sporen van een alouden koopprijs die gaven kunnen beschouwd worden, welke de beteekenis eener nauwere vereeniging dragen, zoo b.v. linnen, halsdoek, wederzijds gegeven luxe-voorwerpen enz. Bruid en bruidegom treden hierdoor in een nauwere zedelijke betrekking evenals de gast tot den gastheer - en omgekeerd - door het geven van het gastgeschenk: aldus in de Oudheid Glaukos en Diomedes door het wisselen hunner wapenen. Wat betreft den huwelijksdag, houdt het volksgeloof er weer een eigenaardige zienswijze op na. Liefst trouwt men op Dinsdag en Donderdag: oude gerichtsdagen, geluksdagen van oudsher; niet op Woensdag of Vrijdag: ‘hij is op Vrijdag getrouwd’ is veelzeggend bij het volk. De Vrijdag staat bizonder slecht aangeschreven: ‘wie den Vrijdag lacht, zal den Zaterdag weenen’, zegt men in Vlaanderen. Vooral niet met wassende maan (sympathie). De meimaand is ook zeer ongeschikt: ‘Wat in de meimaand trouwt, daar is geen goed haar aan’; zie De Cock, Spreekwoorden en Zegswijzen over de vrouwen enz., bl. 161. Een bruid mag zich niet vóor den bruiloftsdag in het bruidskleed vertoonen. Om op den huwelijksdag goed weer te hebben, dient men de kat goed te voeren (zie bl. 111, | |
[pagina 290]
| |
115). Een droeve bruid maakt een blijde vrouw en omgekeerd een blijde bruid een droeve vrouw; want ‘een bruidsgewaad is wel eens met rouwgoed gevoerd’. Weent de bruid op den trouwdag niet, dan vloeien de tranen in het huwelijk. Het noodigen ter bruiloft vindt men nog slechts op enkele plaatsen in het Oosten van ons land in zijn voormaligen plechtigen vorm; en ook in Drente hebben de wasschupsneugers veel van hun vertoon en beteekenis verloren. Wasschup is identiek met waardschap en beteekent ‘gastmaal, feestmaal’; over deze neugers zie H. Tiesing, in de Vragen van den Dag XVIII, bl. 155; vgl. Driem. Bladen IX, bl. 77. Het noodigen gaat van de buurt uit en wordt als noaberplicht beschouwd. Te Borkulo en elders in den Achterhoek doen twee jong-gezellen uit de buurt als broedlachtneugers dienst; zij trekken er op uit met bontversierden hoed en stok en vangen aldus aan: Goen dag!
Hier stoa ik op mienen staf,
En weet niet, wat ik zeggen mag....
Nou weet ik, wat ik zeggen mag; enz.
Meestal noodigt het bruidspaar zelf de gasten tot het feest, dat ook ten huize der bruid zal plaats hebben. Veelal wordt een voorbruiloft gehouden, in het Friesch gearjift, vergel. de Noord-Brabantsche heug (bl. 285): het is een scheidingsgebruik zoowel voor de bruid als voor den bruidegom. Het Friesche woord wijst nog op de vroegere gewoonte, bij deze gelegenheid giften samen te brengen. Maar nog steeds wordt door de buren en buurmeisjes geld opgehaald om de onkosten te bestrijden van het sieren, schieten enz. Op het Kampereiland, te Hindeloopen en elders was die taak doorgaans aan meisjes toegedacht, en op Marken fungeert nog de geheel in het wit gekleede schoone kok; zie V.d. Ven, Van Vrijen en trouwen, bl. 35. Zoo is dan de huwelijksdag aangebroken. De buurmeisjes hebben den neuzik vastgespeld; ook de bruidskroon is klaar, eertijds door de vriendinnen gevlochten. Zij is, evenals de ring, van Romeinschen | |
[pagina 291]
| |
oorsprong en door de Kerk in onze zeden ingevoerd. Hetzelfde geldt van de bruidskaars, die een gekerstende vervorming is der Romeinsche huwelijksfakkel, welke dienst deed bij het heemgeleide. De buurt is feestelijk uitgedost en prijkt met festoenen en eerebogen met toepasselijke opschriften. Veelal wordt nog een huwelijksmei geplant vóor het huis: lotsboompje, waarmee het huwelijksgeluk van het jonge paar verbonden is, vergel. den levensboom op bl. 249. Van alle huizen wappert de driekleur en in feeststoet keeren bruidegom en bruid met getuigen, bruidsmeisjes, familieleden, vrienden en bekenden uit de kerk huiswaarts. Het burgerlijk huwelijk heeft veelal reeds daags te voren plaats gehad. Nu wordt het paar feestelijk ingehaald. Te Asselt (L.) en Haelen worden de kinderen onthaald; er wordt gegrabbeld (bl. 169), en daarna begint de zevensprong, een veelvuldig voorkomende rondedans, nadat gezongen is: Abraham had zeven zonen,
Zeven zonen had Abraham.
Zij aten niet
Zij dronken niet,
Zij deden niets dan zóo:
en dan volgen de verschillende standen. Zie v.d. Ven, Scheidingsen opnemingsritueel in de boerenbruiloft, in Mensch en Maatschappij 1927, 6, bl. 120; J. Starmans, Verloskunde en Kindersterfte in Limburg, bl. 14. Maar de meest belangrijke, hierbij gebruikelijke vormen zijn ontleend aan den alouden feeststoet, waarbij de bruidswagen een hoofdrol speelt, en dien men nog betrekkelijk zuiver in Drente en in den Achterhoek weervindt. Wij bedoelen het heemgeleide, dat nu eens in afzonderlijke bedrijven, dan weer op verschillende dagen plaats vindt. Doorgaans werd deze stoet gehouden vóor den bruiloftsdag. De bruidegom komt dan met een groot aantal open boerenwagens vol jongens en meisjes aanrijden. Deuren en vensters van het huis | |
[pagina 292]
| |
der bruid zijn dicht. Maar éen der jongelui treedt vooruit en verklaart in gebonden of ongebonden taal, dat hij de bruid komt opeischen, waarna de banderdeur zich opent en de geheele schare binnenlaat. Nu gaat op de deel de kom met brandewijn rond, er wordt gefeest, gegeten, gedronken en gedanst, en eindelijk rijdt de bruidegom met de bruid op den versierden bruidswagen huiswaarts. Deze wagen, of de volgende, zijn bepakt met beddegoed, stoelen, melkstel, spinnewiel enz. Soms staat ook de bezem op den wagen, in Westfalen bindt men er een haan boven op. Bezem en haan moeten de booze geesten verjagen (bl. 121). Ook het schieten, dat thans nog zoo goed als over de geheele uitgestrektheid van ons volksgebied gebruikelijk is, en nu uitsluitend het karakter van vreugde en huldebetoon aanneemt, moest eertijds de geesten verdrijven, om aldus zegen en vruchtbaarheid voor het huwelijk te verwerven (vgl. bl. 127, 155). Hier of daar komt ouder gewoonte nog de bruidskoe achteraan. Te Rijssen (O.) werd of wordt (?) die koe gesierd en op stal gezet onder een deel van de zoldering, dat uit geschaafde eiken-planken bestond; zie Driem. Bladen III, bl. 11. Herhaaldelijk op weg naar de nieuwe woning wordt de bruid geschut. Een rest hiervan is zelfs het Vlaamsche gebruik, dat arme vrouwen en kinderen de bruid bij het verlaten van het kerkportaal de schoenen vegen, natuurlijk om een fooitje te krijgen. Verderop wordt de weg door een koord versperd, en ook hier dient de doortocht te worden gekocht: in Vlaanderen heet dit, rond Aalst, afspannen en westwaarts stroppen. In Nederland vindt het paar den weg door een balk of versierde lijn versperd; men noemt dit veelal touwscheren, zie Driem. Bladen XXI, bl. 86. In Baden en Tirol hakt men het koord tegen losgeld met een sabel door. Aldus wordt de bruid uit haar gemeenschap, vooral uit de buurtgemeenschap, afgekocht en in de nieuwe ingekocht: het is een scheidings- en opname-ritus. Volgens Samter, Geburt, Hochzeit, Tod, bl. 162 vv., wordt eigenlijk niet aan het bruidspaar, maar aan de kwade geesten de weg versperd. Bij deze verklaring steunt hij vooral op het Indisch | |
[pagina 293]
| |
gebruik, fijne blauwe en roode draden over den bruidsweg te spannen. Hiervoor zou ook pleiten de vroeger in ons land heerschende gewoonte, door een bezem den weg te versperren; immers volgens een wijd en zijd verspreid volksgeloof kan men zich juist door het vegen zeer doeltreffend van de geesten ontdoen; vergel. den bezem op den bruidswagen en het vegen in het sterfhuis. Onderweg strooit de bruid geldstukjes, appelen, noten en andere versnaperingen. De woning der bruid is versierd, de zetels van het jonge paar zijn omkranst, kinderen strooien bloemen, buurmeisjes bieden den eerewijn aan en zeggen gedichtjes op, den bruidegom wordt een versierde pijp aangeboden enz. Ook wordt wel eens de geheele stoet in alle bevriende huizen, waar hij voorbij trekt, beschonken, d.i. op brandewijn met suiker, wijn en knapkoek onthaald. Maar dit zijn alle moderne vormen van weinig waarde. Belangrijker zijn enkele gebruiken, die ten platten lande nog hebben stand gehouden, wanneer bruid en bruidegom de woning betreden. Zij zijn overoud en behooren tot het Indo-europeesche bruiloftsritueel, vormen een gedeelte van den oorspronkelijken bruidloop naar de echtelijke woning. Op enkele plaatsen moet de bruid over den drempel worden gedragen (Driem. Bladen IV, bl. 4), een overgangsgebruik, maar dat met een afweergebruik samenhangt; het is zoo goed als over de geheele wereld verspreid, in China zoowel, als eertijds in het oude Rome. Te Hooge Mierse (N.-B.) legt men op den drempel een stok met een rood doek. Te Reusel (N.-B.) wordt het paar onder een krans naar de nieuwe woning geleid. De krans wordt tegen de deurstijlen gevlijd en het paar springt naar binnen. Dat wij hier met een overleefsel van den vrouwenroof te doen zouden hebben (Rossbach, v. Schröder, Lubbock, Jevons), lijkt mij onaannemelijk; immers de bruid wordt niet door den bruidegom, maar door een ander willekeurig persoon gedragen, of ook springt over den drempel, en trouwens in beide hoogst betrouwbare mededeelingen uit Noord-Brabant wordt van bruid én bruidegom gesproken. Ook komt men | |
[pagina 294]
| |
niet verder met de verklaring, dat het stooten tegen den drempel een slecht voorteeken zijn zou; waarom juist tegen den drempel? De verklaring is wel deze, dat de drempel de verblijfplaats der zielen is, wat uit tal van volksgebruiken blijkt; wellicht werden de dooden bij voorkeur vóor den drempel begraven. Het roode doek - rood is de tooverkleur en heeft in geheel het Indo-europeesche folklore geestenwerende kracht - heeft dan ten doel, kwaadwillige geesten den toegang te beletten, terwijl het paar zich over den drempel laat heen dragen of er overheen springt, om de geesten niet te storen en te vertoornen. Het bruidsbed is door twee noodnaobervrouwen opgemaakt. Dan volgt, veelal op den avond van den huwelijksdag, het haalleiden of halen, een Indo-europeesch gebruik, dat men bij de Osseten weervindt. De bruidegom geleidt de bruid driemaal om den haard en om het haardvuur, waarna zij in de gemeenschap van het water en vuur wordt opgenomen. Ook wordt de bruid op verscheidene plaatsen om den ketelhaak of haal gevoerd (zie bl. 50), vanwaar de benamingen haalleiden, hieëlen, hölen, heelen enz. De haal wordt altijd blinkend geschuurd, dit is het laatste werk, waaraan de meeste zorg wordt besteed; vandaar de spreekwijze: ‘Op den haal na, is alles schoongemaakt’. Natuurlijk wordt voor het oorspronkelijke om-den-haard-leiden een geheel vrijliggende haard verondersteld. Toen nu de haard tegen den zijwand gelegd werd, moest men voor den haard een ekwivalent zoeken, en als zoodanig nam men de haal of ketelhaak. Deze werd naar voren getrokken of midden in het vertrek aan een balk gehangen, en de bruid werd om haal en ketel geleid, ofwel de ketting werd haar omgeslagen. Naarmate de haard vervangen werd door de kachel, of aan beteekenis verloor door het plaatsen van een kachel in een der bijvertrekken, is ook het haalgebruik op den achtergrond geraakt. Verder werd het veralgemeend en ook op den man en op de meid, ja zelfs bij verhuizing toegepast: uit den gedachtengang ‘de bruid betreedt de nieuwe woning’ heeft zich het laatste begrip losgemaakt en zelfstandig ontwikkeld. | |
[pagina 295]
| |
In Nederduitschland is dit gebruik nog op vele plaatsen in zwang; van onze grensplaatsen noem ik Heinsberg, waar men de bruid hielt, haalt of helt. In Midden- en Opper-Duitschland vindt men geen spoor. Het gebruik schijnt alleen in de Saksische landen behouden te zijn gebleven, zoozeer, dat b.v. de bewoners van het Saterland, een Friesch taal- en volkseiland, dit gebruik mèt den bouwtrant - natuurlijk ten gevolge van klimaat en grondgesteldheid - van de omwonende Saksen hebben overgenomen. Waar Siebs echter meent, dat het overreiken van den kooklepel of sleef een specifiek Saterlandsch gebruik is, vergist hij zich. Ook in Hollandsch Limburg bestaat dit gebruik, b.v. te Grubbenvorst. Want, vreemd inderdaad, terwijl men dit gebruik het eerst in de zône der hoeven van zuiver-Saksischen bouwtrant zou zoeken, is het juist daar uitgestorven en leeft nog slechts in de streek der uitgestorven Saksische hoeven en in die der Nederfrankische (dus ook lang niet uitsluitend in 't Schependom van Nijmegen). Het Nijmeegsche hoalleien staat beschreven in den Gelderschen Volksalm van 1840, bl. 9 vv.; maar het gebruik blijkt reeds verbasterd en dient nog slechts om een nieuwen buurman te installeeren. Daarentegen voert dit gebruik een krachtiger leven zuidelijk en zuidwestelijk van Nijmegen. Men kan zeggen, dat het halen nog in zwang is, of althans voor enkele jaren nog in zwang was, in een groot deel van Noord-Brabant en Limburg. Het best bleef het bewaard in de omstreken van Venray. Met name heb ik kunnen konstateeren, dat het in vrij oorspronkelijken, of ook in meer gewijzigden vorm, optreedt of kortelings nog optrad te: Venray, Swolgen, Meerlo, Oirloo, Leunen, Merselo, Afferden, Maashees, Deurne, Wellerlooi, Beugen, Horst, Oploo, Wanroy, Mill, Heeze, Mierde, Velp (N.-B.), Zeeland (N.-B.), Stiphout, Escharen, Reek, Reusel, Aalst, Maasbree, Arcen, Belfeld; de benamingen zijn hier hölen, hoalen, hoalleien. - Verder rond Roermond, Sittard en Weert, nl. te Melik, Beegden, Asenray, Guttecoven, Limbrecht, Buchten, Dieteren, Einighausen, Posterholt, Weert, Neeritter, Helden, Panningen, Heel, Obbicht, | |
[pagina 296]
| |
Papenhoven, Grevenbicht, Kessel: heelen, hieëlen. Het zuidelijkste spoor vond ik te Schinnen (zuidoostelijk van Sittard). Het zal den lezer niet moeilijk vallen, aan de hand van deze opsomming zelf de is-ethne te trekken (bl. 46). Somtijds is vrijwel alleen nog de naam overgebleven en verdwijnt het ceremoniëel in een kleurloos trakteeren. Elders, en dit is zelfs zeer vaak het geval, wordt de bruid door de meid vervangen, of is het gebruik op den knecht overgebracht. Dikwijls worden bruid of meid onder den schoorsteen geplaatst. Terwijl men haar nu om de haal leidt, of den haalketting, die thans doorgaans de haal vervangt, om de schouders slaat of driemaal boven het hoofd zwaait, luidt de spreuk: Ik haal u in den naam des Heeren,
Wat ge niet kent, zullen wij (voor de bruid) u wel leeren.
of: ge niet - zal de vrouw (voor de meid) wel leeren.
ge niet - zal de baas (voor den knecht) wel leeren.
Dat is voor u (eerste maal), dat is voor ons (tweede maal),
dat is voor de gansche kompanij (derde maal),
Voor een liter foezel zijt ge vrij.
Of: Ik haal u als meid en niet als knecht,
Een liter foezel is uw recht.
Of ook: Ik haal u in den naam des Heeren,
In dit huis zult ge verkeeren
Niet als meid, maar als vrouw,
En wees uw man getrouw.
Haard en haal zijn plaatselijk door verschillende andere voorwerpen vervangen: de tafel, de karn, de melkkan, den koffiemolen, den koffiepot, den ketel, den melkstoel, voor den boer door schop op zaaikorf. Gebeurt dit, met den haalketting om de schouders geslagen, | |
[pagina 297]
| |
dan mag het nog tot het haalleiden gerekend worden. Anders behoort het tot de groep van inhuldigingsgebruiken, waarbij de vrouw door omleiding of bloote aanwijzing in het bezit of gebruik van het een of ander voorwerp gesteld wordt, b.v. ‘dit is het bed’; - ‘dit is de kast’; - ‘dit is de klok’; ook leidt men haar door de keuken, de schuur, de stallen, naar het vee, de bijenkorven enz. Wel wordt de haalketting somtijds nog vervangen door den ketelwisch, d.i. een gedraaide strooien ring, aldus b.v. te Heeze, Aalst en Stiphout. Ook te Veldhoven wordt de meid aan een stroowisch in alle vertrekken, op den stal en door de schuur rondgeleid. Bij den knecht bezigt men aldus het haam. Te Mill worden emmer, bezem enz. in den hêrd gelegd, de meid gaat er bij staan, en nu danst men er om heen. Elders gaat de jonge vrouw, of ook de meid, op den melkstoel zitten, en zingend trekt de schare rond. Nog dien ik een zeer eigenaardigen vorm van het haalgebruik te vermelden, zooals die in eenige dorpen noordwestelijk van Sittard, nl. te Guttecoven, Obbicht, Papenhoven, Grevenbicht, Limbicht en Dieteren gevonden wordt. Daar moet de bruid, of ook de bruidegom en bruid, met een versierde bijl in een versierd blok kappen. Gewoonlijk verbergt zich de bruidegom, maar het baat niet; hij wordt door de buurvrouwen achtervolgd en moet er aan gelooven. - Dit gebruik doet mij veronderstellen, dat wij bij het haalleiden niet alleen met een symbool, met een zuiveren opname-ritus te doen hebben, zooals dit met het gewone rondleiden en omleiden om de huiselijke voorwerpen het geval is. Zeer zeker, de bruid wordt ingeleid in het huiswezen, en hierop wijst o.m. het Duitsche gebruik, dat de jonge vrouw in den schoorsteen moet zien, om er mee vertrouwd te raken. Maar het kappen in het blok wijst op een oorspronkelijk-religieuze handeling, op een houtoffer aan de schutsgeesten des huizes: naar men weet, was de haard de heiligste plaats van het huis, omdat het de oude offerplaats was (bl. 49). En dat dit offer tevens een reinigings-of afweer-ritus omsluit, blijkt uit het gebruik, dat de bruid over liet blok moet heenspringen: dit was natuurlijk oorspronkelijk een springen | |
[pagina 298]
| |
over den vrijliggenden haard. Zoo herinnert men zich te Reusel dan ook nog, dat de bruid moest springen over een kooltje vuur, dat in een vooraf geteekenden kring gelegd werd. Springen over (eigenlijk door) vuur beduidt zuivering en vruchtbaarheid (bl. 129). Het vrucht-baarheidsidee treedt dan ook bij het Dietersche blokhouwen op den voorgrond: blijft de bijl stevig in het blok zitten, dan beduidt dit een krolköpke; anders blijft het huwelijk onvruchtbaar. In het mooie, intieme boek van wijlen H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, tweede druk, bl. 35, vind ik het volgende: ‘Op een der eeuwenoude stijlen (van de schuur) ziet men in het karbeel een rauwe plek, alsof daar tallooze keeren met een bijl is ingehakt. Dit raadselachtig verschijnsel heb ik later nog in zeer enkele oude boerenwoningen van den Achterhoek gevonden. Het moet afkomstig zijn van vóor de Reformatie. Men zegt, dat op een bruiloft alle gasten een slag in het karbeel moesten doen. Wat die geheimzinnige handeling beduidt? Een houtoffer aan de schutsgeesten van het huis? Prof. Schrijnen verhaalt, dat bij Sittard bruid en bruidegom met een versierde bijl kappen in een versierd blok’. - Stellig, maar tevens zooals gezegd, een reinigings- en vruchtbaarheidsritus, thans natuurlijk niet meer bewust. Bij de geboorte- en huwelijksgebruiken van voorheen en thans wordt hij herhaaldelijk aangetroffen. Zoo placht men in het oude Rome tijdens de baring met een bijl in den drempel te kappen. Wij hebben hier klaarblijkelijk met elementaire verwantschap te doen. Starmans beschrijft, Verloskunde enz. bl. 15 vv., uitvoerig dit gebruik te Roosteren, dat echter naar het schijnt verouderd is. Een groote roos werd boven op het blok bevestigd. Werd de roos in het hart getroffen, dan zou er binnen het jaar een zoon geboren worden, lukte dit niet zoo mooi, dan was een meisje te wachten. Sloeg men heelemaal mis, dan had men te doen met een ‘dorren stok’. Ook hier trachtte de bruidegom te ontvluchten. Een anderen vorm van inhuldiging van het nieuwe personeel, in Twente in zwang op Natte Paschen (Natten Zondag), vindt men bl. 218 beschreven. Ook hierbij speelt de haard en het haal een | |
[pagina 299]
| |
rol: door het vast te grijpen, stellen de dienstboden zich als het ware onder de bescherming van de heilige haardstede, beveiligen zij zich tegen geweldpleging. Te Brunswijk nam eertijds de kooper een huis in bezit door het aanraken van den ketelhaak. Een belangrijk survival vindt men te Oldenzaal, Ootmarsum en omstreken. Daar heerscht of heerschte nog kortelings het gebruik, dat na afloop der bruiloft de bruid weer naar haar ouderlijk huis terugkeerde. Den volgenden dag ging de jonge man naar het ouderlijk huis der getrouwde bruid en vroeg: ‘Is hier soms een vrouwspersoon aangekomen, die gisteren mijn vrouw geworden is?’ Dan kwam de bruid aangeloopen en antwoordde: ‘Hier ben ik al’, en nu ging zij voorgoed mèt het huisraad naar de nieuwe woonsteê. Wij hebben hier een vorm van het zich verbergen der bruid, zij laat zich zoeken en geeft zich ten slotte gevangen. R. Reichhardt, Geburt, Hochzeit und Tod (Jena 1913), zegt dus ten onrechte, dat dit ‘heute wohl nirgends mehr nachweisbar’ is (bl. 92). De bruid trachtte nl. vroeger, volgens vrij algemeen gebruik, na het huwelijk te ontvluchten en zich te verbergen, waarop de bruidegom haar moest zoeken. Men zou hier een overleefsel van het roofhuwelijk kunnen zien; klaarblijkelijk is het echter slechts een overoud scheidingsgebruik, of ook, volgens de verklaring van Le Roy en Pichler, dient dit om hetzij haar schroom, hetzij haar vrijheid tot uiting te brengen. Van het oude Groningsche brüdegamslahen, het slaan van den bruidegom ter bevordering der vruchtbaarheid (zie Dr. Knappert, Groningsche Volksalm. 1902) is, voor zoo ver mij bekend, niets overgebleven. Het was een ‘slag met de levensroede’, vgl. bl. 142. Bij de Slavische volken vindt men het nog herhaaldelijk. Het bruiloftsmaal heeft weinig karakteristieks meer behouden: eten, drinken en dansen is de boodschap. Voor een groot deel valt het nog samen met het kermis-menu (bl. 308): ook hier is het Oud-germaansche hoofdgerecht de Hirsebrei (gierstebrei) door de met suiker en kaneel rijkelijk bestrooide rijstepap verdrongen, en wel onder | |
[pagina 300]
| |
ekonomischen invloed, zooals uit de kultuurmorphologie blijkt: de aandrang ging uit van de havensteden en de golving plantte zich voort over heel Noord-Duitschland, tot naar Hessen, Thüringen en Midden-Silezië. Den eeredans heeft het jonge paar, of wel de bruid met den bruidsknecht, of de bruidegom met het bruidsmeisje. Te Grubbenvorst, Helden enz. (L.) beginnen de gasten midden onder het maal met de messen en vorken op de glazen te tikken, totdat de bruid opstaat en zich door een zwager het huis laat rondleiden, onder het geroep van: ‘de broed mot droet’. Glazen worden voor de deur stuk gegooid, en na afloop trekken de buurvrouwen onder groot lawaai met pannen en deksels rondom het huis. Het zal onnoodig zijn op te merken, dat wij hier met een geestenwerend lawaai te doen hebben; vruchtbaarheid werd hiervan voorheen het onrechtstreeksche, maar hoofdzakelijk bedoelde gevolg geacht. Zoo werden nog voor eenigen tijd in Friesland op den avond der bruiloft de glazen in den voorgevel stuk geschoten, en de vader der bruid achtte zich hierdoor vereerd. Van iemand, die knappe dochters had, zei men: ‘Die zullen hem heel wat glazen kosten!’ De Roever had ons alreeds meegedeeld, hoe gemaskerden en potsierlijk toegetakelde buren zich vaak in optocht naar het bruidshuis begaven om daar hun spel te drijven en zich goed te laten onthalen. En zij moeten wel goed onthaald worden, want - zooals uit menige parallel blijkt - zij beelden de huisgeesten uit, die gunstig moeten worden gestemd. De dartele aard van dit volkje, - in de eerste plaats zal wel aan de kabouters moeten worden gedacht (bl. 93) - blijkt ook uit het bestelen van de bruid: van haar krans, haar schoenen, haar kousebanden, die dan verkocht worden of afgekocht. De burenserenade komt op velerlei wijzen voor, het meest eigenaardig wellicht in het Aartje-gebruik, dat in een vrij groot aantal Middellimburgsche dorpen: Helden, Nunhem, Swalmen (met het gehucht Asselt), Beesel enz. nog in meerdere of mindere mate in zwang is. Vader Aartje brengt met zijn kinderen een serenade, en zij huilen en kermen over de slechte | |
[pagina 301]
| |
tijden. Zij brengen ook een geschenk mee, maar dat blijkt niets te zijn dan een klein poppetje, natuurlijk een vruchtbaarheids-symbool. Op de vraag wat ze dan willen, antwoordt vader Aartje, dat zijn talrijk kroost toch ook gaarne iets van de bruiloft had. Hierna worden zij onthaald, niet behoorlijk naar hun zin: goed dan zullen ze zich zelf wel weten te helpen. Zij plunderen nu het huis, tot de bruiloftsgasten de Aartjes overvallen en ze door de spitsroede doen gaan. Die wraak verwekt weerwraak, eindelijk geven de bruiloftsgasten zich over, er volgt groote verbroedering en onder luid gejuich mogen Vader Aartje en zijn kinderen aanzitten aan den gemeenschappelijken disch. Zie nog Dr. D. Sassen, Asselt enz. (Maastricht, 1928), bl. 35. Men dient deze vertooning als een scheidingsgebruik op te vatten, evenals het huilbier (huulbeer), Hoogduitsch Heulbier. De gedachte is wel deze, dat de bruid tot het tijdstip van haar huwelijk aan de geheele gemeente behoort, en dus de jonge man ze moet afkoopen door geschenken. Ook verbeeldt het wel een afscheid van den jongen man aan zijn gezellen. Dit gelag heeft plaats vóor of na het huwelijk, en komt dus vrij wel overeen met het Achterhoeksche boksenbier, waarop de bruid haar bruidstranen schenkt (brandewijn met suiker, ook op de Wadden aldus genoemd). Komt deze naam van het schieten met de bokse? Waarschijnlijk wel, zooals toch ook al reeds door den term bokseschieten gesuggereerd wordt. In Noord-Brabant wordt nog de benaming schootbier of schietbier aangetroffen. Volgens Reichhardt is de naam eigenlijk heilbier, en hij vergelijkt het Middelhoogduitsche heilwîn. Ik meen echter, zooals gezegd (bl. 282), aan de benaming van huilbier te moeten vasthouden, en vind het gebruik in zijn oorspronkelijken toestand in die plaatsen (b.v. Sittard, Beegden, Epen), waar het huilbier gegeven wordt door den weduwnaar, die met een jong meisje huwt, of door den jongen man, die met een weduwe trouwt: zij kunnen zich van het huulen afkoopen door een vrijgelag. Is deze opvatting juist, dan heeft zich het gebruik eerst naderhand tot scheidingsgebruik ontwikkeld. | |
[pagina 302]
| |
In Drente kende men eertijds het hanenbier. Door de buren werd aan de jonggehuwden een hanenmaal aangeboden. Men kocht een haan en deze werd gebraden en in zijn natuurlijke houding, op drie pennen, in een grooten schotel op tafel gezet. Uit de ontvangen fooien werden de onkosten van het hanenbier bestreden. Volgens v.d. Ven worden zulke hanenbieren in sommige plaatsen van Drente nóg gehouden, met name te Nieuw Schoonebeek. Van den haan als vruchtbaarheidssymbool is herhaaldelijk sprake. Vóor of na de bruiloft hebben op tal van plaatsen ook feestelijke ommegangen plaats door de buurt: een inhuldiging door de gemeenschap, overeenkomstig de inhuldiging in het gezinsleven, waar ik op bl. 294 over gesproken heb. Na de bruiloft beginnen voor het paar de wittebroodsweken, of ook de zoetemelksweken. Dan komt het jonge paar nog pas ‘van Zoetendaal’; het slijt den zaligen tijd der eerste, jonge liefde; ‘de korstjes kraken nog’. | |
III. Huiselijk Verkeer.Maar de liefde rijpt, en een nieuw, rijk en vruchtbaar leven: het huiselijk verkeersleven, neemt een aanvang. Zijn de jonge lieden bij de oude lui ingetrouwd, dan worden door deze voorwaarden gesteld; vooral de Drentsche boer staat niet graag zijn hoeve af, gedachtig aan het spreekwoord: ‘Men moet zich niet uitkleeden, voor men naar bed gaat’. Dat dit introuwen niet altijd in peis en vree verloopt, getuigt het Limburgsche spreekwoord, dat ‘de bliksem en de introuw nog niet beschreven zijn’. Wordt de echt gezegend en moeten vader en moeder zich reppen om hongerige mondjes te vullen, dan ontplooit zich het bedrijvige huiselijke leven in zijn vollen omvang. Het vrome echtpaar stelt prijs op Gods zegen, die het huis moge schutten, het onheil afwere en den arbeid doe gedijen. In katholieke streken wordt het huis ingezegend, het kruisbeeld prijkt boven den schoorsteenmantel, en daarop of op de | |
[pagina 303]
| |
kast staan enkele heiligen-beeldjes. Naast de deur - meestal van de slaapkamer - hangt een wijwatervaatje met gewijde palm; en in den kersttijd vindt men veelal nog een Stalletje van Bethlehem en in de meimaand een versierd Mariabeeld, waarbij gebeden en gezongen wordt. Aan den wand hangen ingelijste woorden, als ‘God ziet mij’ en ‘Hier vloekt men niet’; en tegen de binnenzijde van de kastdeur is veelal een gekleurde plaat bevestigd, de Huiszegen, waarop een vrome spreuk of gebed, veelal een gebed bij tijden van onwêer: dàn wordt ook de gewijde kaars ontstoken, die tevens als doodenkaars dienst doet. De wandkaarten bij de protestanten bevatten meestal korte teksten uit den Bijbel. Op de scheurkalenders vindt men een tekst uit de H. Schrift met een korte verklaring ervan op de voorzijde, tegelijk met een opgave van het gedeelte der H. Schrift en een psalmof gezangvers, dat 's morgens of 's avonds gelezen kan worden. Aan de achterzijde vindt men meestal korte verhaaltjes, aan het Christelijk leven, of geschiedenissen aan de Zending ontleend; terwijl op roomsche scheurkalenders naast Schriftuurteksten veelal citaten uit kerkelijke schrijvers of korte verhalen uit de levens der heiligen voorkomen. Het Christelijk gezin begint en eindigt den dag met gebed; en hier wordt ‘gezin’ genomen in ruimsten omvang, want, zitten nog slechts op het platte land veelal de knechts en meiden mee aan den disch, bij de gebedsstonden pleegt ook elders de vrome huisvader de onderhoorigen met de andere huisgenooten te vergaderen. Des avonds wordt in vele katholieke gezinnen nog gezamenlijk de Rozenkrans gebeden, onverminderd het gewone avondgebed; ook laat men zelden na, des avonds te bidden voor de ‘geloovige zielen’, met name van de afgestorven bloedverwanten. Bij de vrome protestanten is het regel, dat dagelijks de Bijbel gelezen wordt. In sommige families geschiedt dit eenmaal daags, vóor of na het ontbijt, in andere tweemaal, nl. ook des avonds vóor het naar bed gaan, in weer andere driemaal, nl. ook na het middageten. Bij velen wordt, nadat een kapittel uit de H. Schrift of een gedeelte daarvan gelezen is, ook nog een stuk uit een Christelijk dagboek gelezen. Soms, als | |
[pagina 304]
| |
men een huisorgel bezit, wordt er een psalmvers of een gezangvers bij gezongen. Vóor elken maaltijd wordt gebeden, na elken maaltijd gedankt, waarbij allen de handen vouwen en de oogen sluiten: ‘even stil wezen’. Treffend heeft Karel de Groux het familiale gebed vóor het eten afgebeeld in zijn Bénédicité. In katholieke gezinnen bidt men na het kruisteeken een Onze Vader en een Wees gegroet: de vader of het jongste kind bidt voor, en allen antwoorden met luider stem. Waar in protestantsche gezinnen de huisvader hard op bidt en dankt, is het gebed een zoogenaamd vrij gebed, dat in sommige gezinnen zelfs zeer lang kan zijn, of er wordt een formuliergebed gebruikt. Meestal spreken de jonge kinderen dan nog een klein gebed, b.v. ‘Heere, zegen deze spijs en drank, Amen’, of ‘Heere, wij danken U voor deze spijs en drank, Amen’. - Van zulk een hoofdmaaltijd - tegen het middaguur - vormt de brij of pap op het land een voornaam bestanddeel. Des avonds is brood met pap en aardappelen zelfs het eenige voedsel. Verdere gerechten zijn appelenpap, weggenmelk (van gedroogd wittebrood), spek, pannekoek enz. De middagpot bestaat veelal uit boonenof erwtensoep, aardappelen met groenten, of ook met kool, boonen enz. vermengd tot stamp of potage, en vaak een stukje spek of vleesch. Uit een gemeenschappelijken schotel wordt nog veelal gegeten, als het aardappelen geldt met saus. Dan plaatst men midden op tafel de kom met aardappelen en een bakje saus. Met stalen vorken worden nu de aardappelen geprikt en in de saus gedompeld. Ook pap wordt veelal uit éen schotel gegeten; een tafellaken is ten platten lande onbekend. - Van ouds het voornaamste voedsel is het brood, en wel het bruine roggebrood zoozeer, dat b.v. in Limburg slechts dit ‘brood’ genoemd wordt, terwijl het wittebrood ‘mik’ heet. Het brood wordt door het volk dankbaar geëerd als de goede gave Gods. Daarom drukt de boerin met den vinger een kruisje in het deeg; daarom maakt zij met het mes een kruis op de onderzijde van het brood, vóor zij het aansnijdt; daarom leert zij de kinderen, nooit | |
[pagina 305]
| |
een kruimel te laten verloren gaan. Want, gaat de vader zijn kroost voor in noeste werkzaamheid en voedt hij het op tot karaktervastheid en plichtsbetrachting, de moeder vooral kweekt vroomheid en godsdienstzin en tempert de strengheid van het vaderlijk gezag met zacht beleid en trouwhartige, zorgzame liefde. ‘Dat is nog zonde’, Duitsch: ‘das ist Sünde und Schad’, zegt vooral de boer, bij wien, werkelijkheidsmensch als hij is, de begrippen van zonde en van verkwisting zoo vaak ineenvloeien. Na het middagmaal of de noon volgt in den zomer de rusttijd, de ungere (Limburg). Het koffie-uurtje heet dan de achterungere. Maar worden de dagen korter, dan vervallen beide: ‘Sint Mecheel (Michiel) verbuut den ungere en den achterungere’. - Nog dient opgemerkt, dat bij het maal ook de ambachtslui aanzitten, als de boer die aan huis heeft, vooral de kleermaker of snieder. Heuvel verhaalt zoo aantrekkelijk, hoe elk voorjaar en najaar de kleermaker enkele dagen in de hoeve te Laren doorbracht. Vroeger vooral was het ambacht op de dorpen niet in tel. ‘De snieder is ene mins,’ zegt een Limburgsche spreekwijze, ‘as hê mit de andere minse oet de kerk kump’. Lager nog stond de wever: in de herberg kreeg hij nimmer een gaaf glas. Werd aan een ander bij geval zulk een glas gebracht, dan luidde de verontwaardigde vraag: ‘Ben ik soms een wever?’ Het laagst stond de vilder: hij mocht de herberg niet binnenkomen, maar bleef in de gang staan, waar hem het bier gebracht werd. Voor eentonigheid en kleurloosheid wordt het gezinsleven behoed door het familiefeest. Oorspronkelijk en in de allereerste plaats was dit het naam- of patroonfeest van de ouders, later in Noord-Nederland door de verjaardagen vervangen; dan ook het naamfeest en de verjaardagen der kinderen. Nu doet de mei weer dienst, en steekt men een groene twijg, later een ruiker, in een koek, dien men de(n) feestvierende vereert; vandaar de uitdrukking: ‘iemand besteken’. Zoo noemde men het eertijds nog ‘een meisje besteken’, wanneer men ring of klopper van haar huisdeur met groen versierde. | |
[pagina 306]
| |
Op den vooravond van het patroonfeest worden plechtig de geschenken aangeboden onder het zingen van: Van avond is 't den avond
En morgen is 't den dag,
Dat men Sint-N. besteken mag.
Vandaar, dat in Midden- en Zuid-Limburg de term mei de benaming is van het geschenk op den vooravond, en van het naamfeest zelf. De viering van den verjaardag mist doorgaans alle kleur. Maar plaatselijk is het besteken veranderd in het bestrikken der jarige kinderen, d.i. ‘kinderen op hun verjaardag een stuk koek enz. met linten op den arm vastbinden’ (Molema, Wörterb. d. Groningschen Mundart, bl. 32). Maar oorspronkelijk kwamen er groen en kransen bij te pas, zooals blijkt uit een door Waling Dijkstra aangehaald versje: Ik kom u versieren
Met kransen en laurieren;
Ik bind u met hemelsch lof; enz.
In wezen een familiefeest, met een kerkelijk feest eng verbonden, is ook de kermis. Het is een gedenkfeest der kerkwijding; immers het Middelnederlandsche kercmisse beteekent ‘mis bij 't feest van de kerkwijding’, dan ook ‘viering van dit feest’, en verder ‘jaarmarkt’, men denke aan de Leipziger Messe. Deze dag toch wordt tot aandenken aan de stichting der kerk of van haar patroonfeest door een plechtige hoogmis opgeluisterd. Tevens wordt in het zuidelijk volksgebied de groote H. Sakraments-processie of bronk gehouden; meien worden geplant langs den geheelen weg, dien de processie nemen zal; de weg is met knipsel of bloemen: rozen en anjelieren bestrooid; eerebogen overspannen den weg, dien de gewijde stoet neemt langs de weelderig getooide huizen: waar de geopende deuren en vensters nog een blik op menig smaakvol gesierde portiek en binnenkamer vergunt, of door de rijpende korenvelden, om te rusten bij de kwistig in groen, | |
[pagina 307]
| |
bloem- en vlaggetooi gestoken altaren, die op vaste punten zijn opgericht. Een zomerprocessie kent ook Laren, en zij herleeft te Heiloo. De vermaarde Sint Jansprocessie te Laren hangt natuurlijk voor een deel ook met de ommegangen van het Midzomerfeest samen. Vele oude kermissen herinneren nog heden ten dage aan den dag van de oprichting der gemeente als parochie en van de inwijding der kerk. Den 7den Mei 1777 verordenden de Generale Staten, dat in hun gebied, in de landen van Overmaas, alle kermissen op Zondag na Sint-Martinus (11 Nov.) zouden plaats hebben en niet langer dan drie dagen zouden duren. Vandaar ontstond in Limburg de zoogenaamde Hollandsche kermis, nog heden bewaard te Heerlen, Meersen Bunde, Geulle, Beek, Voerendaal, Itteren, Hulsberg, Klimmen, Margraten, Ubagsberg enz. De kerkmis trok bezoekers uit de naburige dorpen en van elders; de toevloed van vreemden bracht markt en handel mee, en zoo trad het wereldlijk element naast het kerkelijke, om dit ten slotte verre te overvleugelen. In de groote steden met haar hoogere kultuur is de kermis zelfs dermate ontaard in formaliteiten en losbandigheden, dat men ze op verschillende plaatsen wijselijk geheel of gedeeltelijk heeft afgeschaft. Trouwens dit is ook het gevolg van haar doelloosheid sinds het handelsverkeer de jaarmarkten overbodig maakte. Maar in de kleine steden en dorpen van ons zuidelijk gebied vooral, daar viert zij nog hoogtij; daar kan men zeggen: geen plaats zonder kermis, ja sommige plaatsen hebben er twee. De wereldsche feestviering bestaat uit een groot komplex van overgeleverde gebruiken, genietingen en vermakelijkheden, van welke de familiale feestviering de kern vormt: wordt deze door het verslappen der gemeenschapsbanden of het verflauwen van den familiezin aangetast, dan ontaardt de rest en valt spoedig uiteen. Verwante of bevriende gezinnen, uren ver van elkaar verwijderd, vinden op kermisdag de gelegenheid, de familie- en vriendschapsbanden nauwer aan te halen. Ten bewijze, dat twee gezinnen met elkaar bevriend zijn, zegt men dan ook, ‘dat zij bij elkaar op de kermis komen’. Hierbij komt, dat in een groot | |
[pagina 308]
| |
aantal gevallen de gedachtenisviering der kerkwijding zich met gebruiken uit het oogstfeest verbonden heeft, dat, zooals wij weten, een bij uitstek intiem karakter droeg. Vandaar ook wellicht de overvloed van gerechten: taart, knapkoek, krentenmik, rijstepap enz.; het kermisgerecht bij uitstek is echter de Limburgsche en Brabantsche flaai (vla). Het kermismaal is een gebeurtenis van gewicht voor het geheele gezin, en voor de zorgzame huisvrouw in het bizonder: met het oog hierop wordt het heele huis van onder tot boven geschrobd, geschuurd, geboend, en wat al niet meer. - Vandaag is 't kermisavond
Morgen is 't kermisdag, dag, dag,
Da bierken, da gebrouwen es,
Da ich wel drinken mag, mag, mag,
zingen de kinderen te Hasselt op den vooravond van den lang verbeiden dag. En inderdaad, de kermis is ook een kinderfeest: de markt is dan dicht bezet met kramen en tenten, en vooral de mallemolen - tegenwoordig veelal door vermakelijkheden van hooger volmaaktheid of kultuur vervangen - mag niet ontbreken; in Vlaanderen verlangen de kinderen naar hun molens van pleizier. Maar laat ik ook Jan Klaassen niet vergeten, en evenmin het bekende koekslaan, o.a. te Venloo met een stok, elders met een bijltje, vanwaar de benaming: koekhakken. Tot de oude kermisvermakelijkheden voor de volwassenen behoort, of behoorde, het ringsteken, het afkeurenswaardige dassenbijten door gedresseerde honden, het ganstrekken of gansrijden, het katknuppelen, haanslaan, mastklimmen, kaatsen, schijfschieten enz. Aldus werd ‘kermis’ synoniem van allerlei pret en vermaak, met het gevolg, dat menig andere ontspanning en feestelijkheid den naam van ‘kermis’ kreeg. Zoo b.v. de Geldersche öskeskermis in November, ten huize, waar een koe of os geslacht is, vgl. den Gelderschen Volksalm. XXXVI, bl. 45; de Veluwsche schaapskermis, beschreven in den Gelderschen Volksalm. 1862, bl. 151; de Mulderskermis; | |
[pagina 309]
| |
de Haagsche Boschkermis; ja, men spreekt zelfs van een kermis op het ijs. Op den Mulderskermis wordt aan de armen van Hengelo, Keijenburg en Zelhem brood uitgedeeld. Minder bekend is de Noord-Brabantsche schaapskermis. Als te Reusel de schapen geschoren worden, verzoekt men de kinderen uit de buurt en van de gezinnen, op wier stoppelland de schaapherder zijn kudde drijven mag. De kinderen komen helpen bij het scheren, door ‘een pootje vast te houden’. Sedert eeuwen was de kermis, behalve met de processie, onafscheidelijk verbonden met allerlei ommegang. Van deze ommegangen verdienen een afzonderlijke vermelding de Reuzen-stoeten van Brussel, Leuven, Antwerpen, Mechelen, Brugge, met hun Antigoon, Janneken en Mieken, Grand' Papa, Op-Sinjoorken, de Groote Turk enz. Nòg verschijnt te Hasselt de Lange Man (Don Christoffel) en te Venloo Valuas en zijn vrouw. Deze trekken op met het akkermansgilde en voeren ten slotte een dans uit. Immers de kermis is het groote gilde-feest. Vgl. bl. 113. Met name de schuttersgilden (vgl. bl. 179, 224, 233) trekken dan uit, zwakke resten van de aloude schuttersgilden met hun heerlijke landjuweelen. Toch schuilt nog heel wat kleur en poëzie, overgeërfde wapentrots en zelfstandigheidsgevoel in het optrekken der Limburgsche en Brabantsche jonkheden met hun kapitein, hun bijlmannen (Zuidlimb. bielemannen), die ook bij enkele Achterhoeksche schutterijen in Gelderland voorkomen, en andere gezagvoerders, zoowel in als buiten de processie. Te Eysden (L.) trekken de jonkheden van alle gehuchten met haar vaandels in de groote processie, elk achter haar beschermheilige, mee. Des Maandags en Dinsdags worden zielmissen gecelebreerd voor de overleden leden. Daarna heeft een plechtige uittocht plaats naar het kasteel, waar een reidans, de cramignon, wordt uitgevoerd: de leden der jonkheid houden elkaar bij de hand vast en vormen, met den kapitein aan de spits, een lange rij, die zich op de maat der muziek in allerlei slingeringen en bochten wringt. Merkwaardig is het nog, dat door de oude geweerschutterij van het gehucht Oost op Kermismaandag na de zielmis op de graven | |
[pagina 310]
| |
der afgestorven leden en eereleden geweersalvo's worden gelost. Aldus ook te Gronsveld. De cramignon is van Waalschen oorsprong, en het zijn dan ook Waalsche volksliedjes, die bij dezen slingerdans worden gezongen. Men kent hem ook te Noorbeek, Mheer enz. Op Kermismaandag, Pinkstermaandag of op het patroonfeest van het gilde wordt meestal de vogel geschoten. In plechtigen stoet trekt de schutterij naar het feestterrein, waar de houten vogel op den mast staat. Maar plaatselijk wordt die vogel ook den dag te voren door de dorpsmeisjes gepeeld (opgesierd), zoo b.v. te Sint Anthonis, gemeente Oploo (N.-B.); in dit geval wordt hij in den stoet mee gedragen en ter plaatse op de wip: den mast, den schutsboom, geplaatst. Bij raak schieten wordt de trom geroerd. De koning krijgt een premie, maar moet trakteeren, evenals zijn vrouw of aanstaande, die tot koningin verheven wordt. Hij wordt nu bekleed met de versierselen: zilveren halsketen met platen, ruitersabel of staf met zilveren knop, en generaalshoed of kroon. Deze platen, met inskriptie, worden door den koning gegeven en vormen, aaneengeregen, het zilver, het hoofdinsigne van het koningschap. Geflankeerd door zijn adjudanten, keert hij triomfeerend huiswaarts. 's Avonds wordt gedanst; vooral de carré-dans staat in eere. Bij het uittrekken der schuttersgilden wordt een bizondere vaardigheid vereischt van den vaandrig bij het vaandel- of vendelzwaaien, of -draaien, dat vóor het huis der plaatselijke autoriteiten en vóor de kerkdeur geschiedt. Vandaar de Vlaamsche uitdrukking ‘kwalijk het vendel met iemand kunnen draaien’, d.i. het met iemand niet goed kunnen vinden. Ook wordt bij de intrede in het gilde het nieuwe lid ingevendeld, d.i. het vaandel hem om het hoofd gezwaaid. Elders heeft een soort van doopsel voor de nieuwe leden plaats. Een groote oneer is het, als lid geschrapt te worden. Te Waalre (N.-B.) wordt een onwaardig lid uit het gild (of guld) ‘getrommeld’: een geldstukje wordt op het trommelvel gelegd, en dan wordt zoo lang getrommeld, tot het er van afspringt. V.d. Ven verhaalt in zijn Zomerfilm, bl. 25 | |
[pagina 311]
| |
vv., van het spiegelgevecht ‘Huissens beleg’, dat jaarlijks door de Huissensche gilden wordt opgevoerd, en dat eindigt met het door het vuur trekken van den met zilverplaten omhangen uit het Oosten komenden nieuwen schutterskoning. Of we hierin een reminiscentie van het midzomervuur moeten zien, zou ik willen betwijfelen. Vroeger werd te Heer (L.) bij gelegenheid der kermis het zoogenaamde vreisjpeel gehouden. Na de hoogmis brachten de jongelui de meisjes van 't kerkplein naar een herberg, waar gedanst en gedronken werd. Te midden van den carré-dans maakte men halt, en onder muziek werd een rondgang gehouden door een jongen man met twee schotels, geflankeerd door twee jongelui, elk met een brandende kaars. Gedroeg iemand zich niet ordelijk, dan werd hij door den kapitein gestraft. Deze gaf namelijk order, den schuldige midden in het vertrek neergehurkt en met de handen op den vloer, te britsen, d.i. met een vierkante lat, in dunne latjes gespleten, te tuchtigen. Nog dient vermeld het draaksteken te Heel en te Beesel (L.), vroeger ook te Swalmen en elders. Vroeger was de ridder met den draak in de optochten en processies een onmisbaar element. Albrecht Dürer zag hem te Antwerpen, terwijl de draak door een dame, die Sint Margriet voorstelde, aan een rood lint voortgetrokken werd. Vooral op de dorpen vermaakten de schutters zich met het spel van Sint Joris-met-den-draak. De vertooningen in genoemde Limburgsche dorpen zijn hiervan, voor zoover mij bekend, de eenige overblijfselen, - afgezien van de spreekwijze ‘met iemand den draak steken’. Het monster is gemaakt van gevlochten teenen, met linnen overtrokken, en van geschubde huid en groote vleugels voorzien. Het trekt met de schutterij mee en wordt door een lid van het gilde voortbewogen. De koning van het gilde stelt Sint Joris voor; drie maal rijdt hij op den draak los, en den derden keer treft hij het monster, dat vuur en water braakt. Dan voert een meisje in het wit het bedwongen ondier in triomf weg. Op Kermisdinsdag wordt te Aalst, bij Eindhoven, Machielke begraven: een strooien pop wordt op de baar gelegd en op het markt- | |
[pagina 312]
| |
veld onder den grond gestopt. Ook aan een lijkrede laat men het niet ontbreken. Te Keppel en in Zuid-Limburg (b.v. te Schinnen, Schinveld, Margraten) wordt de kermis (of kermiskiendje) begraven of in popgedaante verbrand. Men vergelijke ‘den winter begraven’ enz., en den Blitterswijkschen doodendans (bl. 195). In Vlaanderen ‘begraaft’ men den laatsten kermisdag, kermis-katuit geheeten, ‘het hespebeen’; ook houdt men wel een verkoop van ledige beurzen. Een huiselijk instituut, dat echter tot vele misbruiken aanleiding gaf, is ook de spinning, spinnerij, spinnejacht enz. Gedurende de lange wintermaanden - die in huiselijke gezinnen meestal door gezelschapsspelen als ganzebord, domino-, kien-, dam- en kaartspel worden gekort - kwamen sinds overoude tijden de jonge meisjes en soms ook de vrouwen uit de buurt met vlas en spinnewiel in het een of ander ruime vertrek te zamen. Deze spinningen waren het gevolg van het sterk ontwikkelde gemeenschaps- en buurtwezen. De jonge dochters werden verzocht, een handje te komen helpen, om door gemeenschappelijken arbeid in éen dag zooveel vlas als mogelijk tot fijne draden te kunnen verwerken. Later trad het liedjeszingen en sprookjes-vertellen meer op den voorgrond. Naderhand werd eigenlijk weinig meer gesponnen - want het hoog-voorname spinnen raakte in oneere, en een spinnewiel, in de salons te pronk gesteld, kan dit niet verhelpen, - maar des te meer gezongen en - gevrijd: want de spinmalen waren de vrijpartijtjes bij uitstek. Zij bestaan nóg, en plaatselijk zelfs in vrij oorspronkelijken vorm, in het Oosten van het land, Brabant, Limburg en Vlaanderen. Gesponnen wordt meestal in den nawinter, van Kerstmis tot Vastenavond. De meisjes spinnen of breien doorgaans van zes tot negen; dan komen de jongens uit de buurt allerlei dwaze streken uithalen, en er wordt gekoosd, gevrijd, gezongen en gesprongen. Ook kort men den tijd wel met gezelschapsspelletjes, maar van geheel anderen aard dan de bovengenoemde; het is pandverbeuren, bezemjagen in den Achterhoek, buurt of slage in Drente, zökskes liggen of den rooden haan jagen in zuidoostelijk Noordbrabant: te Beers, Schayk, Haps | |
[pagina 313]
| |
enz. Bij buurt of slage moeten de jongelui het meisje, waar zij mee koozen, aan een ander afstaan, op straffe van met de plak geslagen te worden. De beide Brabantsche spelletjes zijn zoekspelen, en slachten het beschreven slofje onder. | |
IV. Landbouw en veeteelt.De buurtschap is van landelijken oorsprong. Boven is uiteengezet, hoe vooral in de eschdorpen gemeenschap van herkomst en van belangen den gemeenschapszin kweekte, die tal van gemeenschappelijke bepalingen in het leven riep en gemeenschappelijke hulp waarborgde. Aldus vormden de dorpelingen een zekeren clan, met een buurtschap als nauwere kern, die bleef voortbestaan, ook waar de dorpen tot steden zijn uitgegroeid. De arbeidsgemeenschap was ook een strijd-, weer- en feestgemeenschap, en als feestgemeenschap vooral openbaart zij zich naderhand in de steden. Daar ook ontwikkelden zich de buurten tot buurtgilden, met bepaalde reglementen en met een president aan het hoofd, ‘den Heer van de buurt’, zooals hij in de Hollandsche steden genoemd werd. Dat de buurdiensten hoog gewaardeerd werden, blijkt uit ons goed Nederlandsch spreekwoord: ‘Een goede buur is beter dan een verre vriend’. Wij zagen de buurt reeds optreden bij de volksrechtspraak (bl. 283). De buurt vertoont overoude trekken van levend rechtsbesef en resten van oude rechtsvormen, schrijft P. Van Den Berg terecht in een lezenswaardig opstel in Mensch en Maatschappij IV (1925), bl. 433 vv. Veelal wordt de grens gevormd door oude wegen, vroegere schaapsdriften en ‘stegen’. De buurt of naoberschap omvat doorgaans een zeker getal straten met een bepaald centrum, zoo b.v. te Roermond, waar de put - zoo heet daar de buurtgemeenschap - een pomp, waarop het beeld van den putheilige, als middelpunt heeft. Op het land is de grens veelal een weg of een pad. Over naoberplichten zie ook Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, bl. 164, 184 enz. | |
[pagina 314]
| |
Eertijds had jaarlijks een gemeenschappelijk buurmaal plaats, waarvan de onkosten uit de buurtkas betaald werden; toen dit afgeschaft was, trad het jaarlijksch potverteren in de plaats. Er heerschte ook een zekere hiërarchische rangorde: eerste buur, tweede buur enz. De noodnaobers zijn de buren, tot wie men zich in geval van nood het allereerst wendt; en mèt de benaming is het instituut blijven voortleven. Als buur geschrapt, ‘uitgedaan’ worden, is een ontzettende schande. Nog steeds bewijst de buurt haar goede diensten in de belangrijkste, zwaarste, heuglijkste en pijnlijkste oogenblikken van het leven, ‘in weelde en in armoed’. Bij geboorte, huwelijk en sterfgeval geschiedt de aankondiging veelal door de buren; bij huwelijk worden buurt en huis versierd, alsmede de weg, dien het bruidspaar nemen moet, en de noodnaobers gaan als getuigen mee naar het gemeentehuis; bij sterfgeval moeten zij ‘verluiden’, de kist bestellen, helpen bij het kisten, enz.; zoo ook bij het bouwen van een nieuw huis, het graven van een put, bij onderscheidingen, een lid der buurtgemeenschap te beurt gevallen, bij oogsten, dorschen, rooien, bij brand of hagelslag: steeds is het de buurt, die haar hulpvaardigheid en deelneming betoont. Daar zijn andere gewichtige, maar toch ook sprekende momenten in het buurtleven. Heeft iemand geslacht, dan noodigt hij niet zelden de buren, om te komen zien, als 't varken op de ladder hangt. Ieder zegt dan, zonder dat de keel droog wordt, zijn meening over het gewicht: men noemt dit in Noord-Brabant ‘het varken prijzen’. Ik wijs op Rembrand's drie schilderijen van het tentoongestelde rund, die men dus niet uitsluitend als kleurstudie moet beschouwen, maar ook als een stuk volksleven. Vaste gebruiken kent men ook bij het verhuizen. Op den bepaalden dag trekken de mannen en de meisjes uit de buurt met de noodige karren naar het dorp, dat de nieuwe buurman metterwoon gaat verlaten. Een kar, waarop het nieuwe gezin plaats neemt, is feestelijk versierd: de huif is met kleurige papieren bloemen getooid, en voorin hangt een bloemenkroon. Nu zet de vroolijke, joelende stoet zich in beweging, en in Noord-Brabant wordt hierbij gezongen: | |
[pagina 315]
| |
Te N. willen wij niet wonen,
Daar zijn de wijven te kwaad,
Maar te N. willen wij wonen,
Daar zijn ze beter van aard.
Of wel: Te N. willen wij niet wonen,
Daar is 't een arrem land,
Maar te N. willen wij wonen,
Daar zijn rozen geplant.
Of wel: Dat gaat naar Den Bosch toe,
Zoete lieve Gerritje,
Dat gaat naar Den Bosch toe,
Zoete lieve meid.
Wat zullen wij daar drinken enz.
Brandewijn met suiker enz.
Wie zal dat betalen enz.
De boer, dien wij gaan halen enz.
Waar zal hij dat halen enz.
Al uit zijn linnen beursje enz.
Wat zullen wij daar eten enz.
Rijstepap met suiker enz.
Deze rijmpjes worden doorgaans gevolgd door een langgerekt ‘kjoeuw’. Intusschen is de nieuwe woning in orde gemaakt, - trouwens, elke nieuwe woning wordt door de buurt in staat van bewoonbaarheid gebracht. Het heele huis is schoongemaakt: de vloeren geschrobd, de muren gewit, alles gepoetst, geveegd, gewasschen, gesierd; daarna is de mei of een kroon op het dak gezet en, ten teeken van volbrachten arbeid, de bezem uit het dak gestoken; van daar de uitdrukking: ‘den bezem uitsteken’. Plaatselijk dansen de buurmeisjes | |
[pagina 316]
| |
dan in de feestelijk uitgedoste woning. Zij hebben nu recht op een onthaal, in het Oosten van het land het intrekkingsmaal genoemd. In het zuidelijk gebied heeft dit onthaal geen afzonderlijken naam. Natuurlijk wordt koffie gedronken, waarbij krentenmik verorberd wordt ‘en andere’; elders nuttigt men de onafscheidelijke stoete. De kroon, die de huifkar tooide, wordt in het nieuwe heem opgehangen en blijft daar, tot ze verdord of versleten is. Een oud gebruik, en waarschijnlijk oorspronkelijk wel bedoeld als een offer aan de huisgeesten, is het oostelijke vuurbeuten, d.i. het vuur aanleggen in de nieuwe woning door de buurvrouwen, plaatselijk - maar jonger - ook door de buurmeisjes; men vergelijke hiermee het huisoffer bij het huwelijk, bl. 297. Ook in het Bentheimsche bestaat dit gebruik. In Oost-Vlaanderen loopt 's avonds de heele buurt samen, elk met een bosje stroo, dat ter eere van den nieuwen buurman wordt verbrand; men noemt dit, de nieuwe buren inbranden. Het onthaal draagt den naam van de overhaalfeeste; zie Loquela XII, bl. 69. Overeenkomstig dit gebruik wordt een nieuwe herberg met meitakken gesierd; ook plant men vóor de deur wel eens een meiboompje. Te Kessel (L.) brengen de buurtjongens den kastelein het uithangbord; het hierop volgend onthaal heet dan schildverteren. Bij ziekte wordt door de buurt geneesheer en geestelijke gehaald, gewaakt, gebeden. Vooral na de berechting onderneemt in katholieke streken de buurt een bidgang naar een nabijgelegen kapel. Treedt de dood in, dan zijn het weer de buren, die den doode afleggen, overluiden, bewaken. Zij belasten zich met de toebereidselen tot de ter aarde bestelling, dragen het lijk, delven den kuil, verrichten de begrafenis. Hoe treffend is niet de Limburgsche gewoonte, waarvolgens de buurmeisjes kransjes vlechten voor de overleden kinderen en ongehuwden, en in den lijkstoet palmtakken dragen, die dan gestoken worden op het graf. De gezellige bijeenkomsten dragen den naam van buurting of buuravond; het onthaal, dat billijkerwijs de bewezen diensten volgt, | |
[pagina 317]
| |
heet bier of maal, terwijl het plaatselijk een specifieke benaming mist. Dit bier is een echt Nederduitsch instituut; zie ook Winkler, Oud Nederland, bl. 817. De naam van den drank, die het hoofdbestanddeel vormde, is op de feestelijke bijeenkomst zelf overgegaan en bleef, ook toen deze drank geheel op den achtergrond raakte. Zoo kent men het geboorte- of kinderbier, Friesch bernebjiar, het meibier, gildebier, vastelavondbier, schuttebier, bij begrafenissen het doodbier, leedbier, troostbier, droefheidbier, groevebier, Friesch leedbjiar en treastelbjiar, ook wel loofbier genoemd, wanneer de doode geloofd wordt; bij verloving het verlovingsbier. Was men bij het bouwen van een huis in Friesland zoover gevorderd, dat men de daksparren met pannen dekte, dan gaf men het pannenbjiar, vergel. de Zeeuwsche uitdrukking te biere gaeë, zie ook De Bo, West-Vlaamsch Idioticon, bl. 127. Over het Limburgsche huulbeer is gesproken, zie bl. 301. Elders spreekt men van een intrekkingsmaal (bij verhuizen), een steendermaal (bij het aanbrengen van bouwmateriaal), een richtemaal (als de gebinten gericht zijn), een mestmaal enz.
Bij den landbouw en het akkermansleven openbaart zich een nauw betrekkingsgevoel tusschen den landbewoner en de omringende natuur, en een gevoel van wisselwerking tevens. Verkondigt een dorre twijg den dood aan dengene, die hem het eerst waarnam, omgekeerd kan men, door een stroopop in het water te werpen, de natuur tot regen dwingen (vergel. bl. 226). Dit is meer dan poëzie en symboliek, dit is, zooals wij zagen, hoewel onbewuste, sympathetische magie. Maar naast en boven het animisme of dynamisme, waarop deze magie stoelt, is in de akkergebruiken nog een andere faktor werkzaam: het religieuze bewustzijn van de voorzienigheid Gods en Zijn heerschappij over de natuur. - Reeds is voor het zaaien gezorgd door palmblaadjes tusschen het zaadkoren te leggen; dit bevordert de vruchtbaarheid. Maar deze maatregel is niet voldoende, want het is lang niet onverschillig, wanneer gezaaid wordt. Vrijdag en Maandag zijn daartoe niet geschikt. | |
[pagina 318]
| |
Verder meent de landbouwer, als vroorogge op Sint Pieter vóor den middag gezaaid wordt, dan schieten er aren in; niet aldus, wanneer in den namiddag gezaaid wordt. De laatste volle week van September mag niet gezaaid worden; dit is de springweek, dan springt het zaad uit den grond op. Rogge moet ook gezaaid worden met wassende maan (sympathie), maar niet tusschen twaalf en éen, en evenmin op Quatertemperdagen. Zoo mag men ook in de Kruisdagen geen bonen poten. In Vlaanderen en in den Achterhoek acht men het verkeerd ‘bij twee lichten’ te zaaien, d.i. als zon en maan aan den hemel staan; daarentegen zaait men in het Rijnland juist bij twee lichten gaarne tarwe, dan wordt zij mooi wit (sympathie). Zeer verspreid is de gewoonte, vóor het zaaien een kruis te slaan en ook de drie eerste worpen in kruisvorm te doen, en wel onder een spreuk, waardoor Gods zegen wordt afgeroepen. Maar meer mag men niet spreken, opdat de vogels het niet merken. Het zaad moet men hoog opwerpen, dan groeit het graan hoog op (weer sympathetische magie). Laat men des nachts ploeg of eg op het land staan, dan zet men deze recht op in het veld, dat de heksen er onder kunnen vluchten (Limburg). Aan den Rijn trok de landman na het zaaien zijn pet af en sprak: ‘Mi Gott, ich han et menge (het mijne) getan, du nu och et denge (het uwe)’. Aldus Jos. Weigert, Religiöse Volkskunde (Freiburg i/B. 1925), bl. 62. Intusschen schiet het graan welig op. Het is voor den landman een heilige tijd, een tijd van bange zorg en blijde hoop, als de velden zich steeds rijker bekleeden met den zegen des hemels. Nu rijdt men om de akkers, dat de oogst moge gedijen; nu bezigt men allerlei afweermiddelen tegen hagelslag, onweêr, brand, vooral tegen de vratige vogels: de vogelverschrikkers hebben niet slechts een praktisch doel, maar doen tevens eenigermate als fetis dienst. Op de Duitsche grens leest men plaatselijk 't begin van 't Sint Jans Evangelie tegen de musschen; tegen misgewas steekt men in Vlaanderen en Limburg een gewijd palmtakje op de vier hoeken van den akker. Het is een | |
[pagina 319]
| |
belangrijke, hoog-ernstige tijd: dans en andere vermakelijkheden moeten nu rusten.... Het omrijden der akkers en het rondtrekken om de graanvelden, wat ook eertijds te Rome in zwang was, heeft ten deele een gekerstenden vorm aangenomen in de processies. Het is zeker niet toevallig, dat de litania maior, de voornaamste processie met litanie-gebed op Marcusdag (25 April), juist op denzelfden datum valt, waarop eertijds te Rome het voornaamste ambarvale plaats had: ommegang, bedegang door en om de velden voor het gedijen der veldvruchten en het afweren van schadelijke invloeden. Ook bij deze en dergelijke heidensche processies sprak men wisselgebeden in dialoogvorm. De heidensche processie op den 25sten Maart werd gehouden ter eere van Robigo, een godheid, aangeroepen ter afwending van ziekte in het graan of van den meeldauw. Met het feest van den H. Marcus heeft de litania maior niets gemeen. Maar reeds heeft de kwartel den oogst aangekondigd; en de landman weet het, als de kwartel slaat, dan korrelt het graan goed: ‘zooveel maal als hij slaat, zooveel vat uit de vim’, zegt een Limburgsch spreekwoord. Weldra, als de wind door de aren speelt en het graanveld doet golven, dan gaat de koorndaemon door de halmen, evenals de boomgeest zich openbaart in het ruischen van het loof. ‘De roggehonde loopt er deur’, zegt men dan in de Graafschap, of ‘de roggemeuje het de varkens oet’. Hier ontmoeten wij voor het eerst den genius der vruchtbaarheid op het graanveld. Hij neemt nu eens een menschelijke gedaante aan (korenmoeder, roggemeisje), dan weer die van een dier (hond, wolf, haan, haas, bok enz.). Kinderen, die het graan vertrappen, waarschuwt men voor het korenwijf, de roggemoeder of den bok. De hond, haas enz. komt er bij de laatste schoof uit; dan moet een der binders met open schort voor de halmen gaan zitten, om hem te vangen. Zoo komt het, dat elders de laatste schoof den vorm van een hond, haas enz. aanneemt. Zie Sartori, Sitte und Brauch II, bl. 87; Mannhardt, Baumkultus, bl. 611; Roggen- | |
[pagina 320]
| |
wolf und Roggenhund, tweede druk (Danzig 1868), passim; Die Korndämonen (Berlin 1867), passim. Het is een weldoende toon in het volksleven, dat de graanoogst, het moeizaamste en gewichtigste werk van het geheele jaar, als een feest wordt opgevat. Op Jacobidag (25 Juli) pleegt hij een aanvang te nemen. Het nijvere landvolk zweet en zwoegt, de buren bieden de helpende hand, maaien de halmen, binden de schooven, stapelen op de oogstkar het kostbare loon van zooveel moeite en zorgen, en bij het haren der zeisen en het zwaaien der sikkels klinken vroolijke oogstliederen als deze: De wumpel de strumpel de kanne met bier,
Die hebben we hier op ons plezier!
Zoetemelk met roome,
Jan Dirksen is mijn oome,
Peet Trijn, dat is mijn bestemoer,
Zoo gaan we mee op het leste voer.
(Noord-Holland).
Het laatste voer is op de baan,
Dat in den boer zijn schuur moet gaan.
De luie boeren alleen hebben nog staan.
(Oost-Vlaanderen).
En nog komt met Sint Joapik de boer handen te kort. Dit blijkt uit verscheidene zegswijzen. Als 't heeft geijzeld, en de boeren de hoefijzers der paarden moeten laten scherpen, zegt men: ‘'t Hef glad iêzelt, de boer hef vandaag zienen Sint Joapik’, en zijn er veel huwelijken na den gesloten tijd, dan hoort men wel eens: ‘Onze pastoor hef regtevoort zienen Sint Joapik’. Eindelijk bindt men de laatste schoof. Evenals in de lentegebruiken de vegetatiedaemon door den meiboom of door een omloofde menschenfiguur wordt voorgesteld, aldus ook de koorngeest in de | |
[pagina 321]
| |
oogstgebruiken. Men beeldt hem uit in een schoof, met bonte linten en bloemen gesierd en veelal gebonden in den vorm van een pop, en deze draagt benamingen als: korenmoeder, roggewolf, roggehaan enz.; immers, het dier, dat sprong door het golvende graan, heeft men gevangen in de laatste garve. Buiten onze grenzen wordt ook wel de maaier in de laatste schoof gebonden en in water gedompeld. Zij wordt ook vaak met eetwaren als appelen, gebak, eieren enz. gesierd en men danst er om heen, als om den meiboom. Een verdere overeenkomst met den meiboom is deze, dat b.v. in Westfalen de laatste schoof wordt bekroond door een uit hout gesneden en op een stok bevestigden haan, die met den haanvorm, waarin somtijds de laatste schoof gebonden wordt, niets gemeen heeft. Deze haan rust op den oogstkrans, en troont dan veelal op den zoogenaamden Harkelmai, die zijn benaming aan de bijeengeharkte halmen dankt: de overeenkomst met den kleinen meiboom, dien wij palmpaasch noemen, is weer bizonder treffend. Na afloop der feestviering spijkert men den haan met den oogstkrans aan den gevel van het woonhuis, waar hij tot het volgende jaar blijft prijken. In de Kempen plaatst men ook wel eens een levenden haan op den oogstwagen. De kinderen zingen: Koekeloeren haan,
De leste boekweitkar komt daar al aan,
Om naar buiten te gaan.
't Avond zullen we koeken bakken,
En morgen is 't gedaan.
Zoo verklaart men de gewoonte van het hanenslaan in sommige streken na het oogstfeest - ook in den Elzas bindt men een levenden haan aan den oogstmei - en evenzeer de Twentsche benaming voor het oogstfeest: stoppelhanen. Te Maastricht werd op kermismaandag ‘de haon geslage’, en het stellig sterk gemoderniseerde hanenlied, dat bij den optocht door de straten der stad nog zoo lang niet geleden gezongen werd, luidt: | |
[pagina 322]
| |
Den hoan dee weurd geslage!
't Aaid gebruuk in eus Maastreeg,
De kop weurd op het zweerd gedrage,
Noe zek ins vrunde of ieg leeg?
Den haon dee heet de kop noe aof,
Veur us waat e genot!
Niks waat us mie vreugde gaof
Es het slaon van de pot.
Keuning, Keizer sloog zoe deftig d'rop,
Keuning, Keizer sloog zoe deftig d'rop!
Zie verder Van Der Ven, Neerlands volksleven in den oogsttijd, bl. 4, 5. De laatste schoof wordt ook de geluksgarve genoemd, omdat men van haar geluk en rijkdom verwacht voor het volgende jaar; want de genius van de groeikracht en den wasdom, dien de oogstmei uitbeeldt in betrekking tot de graanhalmen, welke hij tooit, wordt ook beschouwd als de onafgebroken voortlevende groeikracht der veldgewassen. Andere benamingen zijn: de Olle, 't Olle Wief enz., welke wellicht betrekking hebben op een Oudgermaansche vergoddelijkte verpersoonlijking der vruchtbaarheid. Te Hengeloo, Steenderen, Zelhem, Ruurloo en andere dorpen van de Graafschap maken de binders, als de laatste halmen gemaaid zijn, een bijzonder groote garf, die uit vijftien gewone garven bestaat. Deze wordt dan met groene takken en bloemen gesierd en draagt den naam van 't Olle Wief. Straks komen de knechten met een langen staak, steken haar dien door 't lijf en dragen haar in optocht naar de woning van den boer, waar ze voor de deur wordt neergezet. Met eenige plechtigheid wordt dan de feestgarve aan de vrouw, die inmiddels naar buiten gekomen is, aangeboden. Ook draagt men de reuzenschoof wel eens naar binnen en dan wordt er om heen gedanst. Ook elders bestaat een dergelijk gebruik. Te Neerbosch (G.) en omstreken, Heel, Geleen, Vlodrop, Reuver, Tegelen, Venray enz. | |
[pagina 323]
| |
(L.) maakt men de laatste schoof dubbel zoo dik als naar gewoonte; zij wordt met groen en bloemen, met een mei, opgesmukt en dan op de kar geladen. Een joelende menigte van jongens en meisjes omstuwt het voertuig, en langs den grootst mogelijken omweg begeeft de stoet zich huiswaarts. In het dorp zet men het feest tot laat in den avond voort, want rijkelijk wordt de jeugd door den eigenaar op koffie, bier, brandewijn en vla onthaald. Te Nederweert vergast men zich op Zichtezondag aan bier en zoete melk. Elders wordt alleen de laatste kar gemeid. Te Schinveld maakt men nog een stroopop, waarmee gesold wordt. In sommige Friesche woudstreken is het de gewoonte, dat op de laatste van het veld komende wagenvracht boekweit als meiboom wordt geplaatst een tak van den lijsterbessenboom met de rijpe bessen er aan. Op het Bildt zaten voorheen op den laatsten wagen boonschoven, die werden binnengehaald, twee jongens met een strooman. Zij zongen aldus: Moer, moer, de pan over 't vuur!
Hier hê wij de leste gerven
Boven in de bergen,
Boven in de toppe.
Wanneer selle wij soppe?
Soppe wij van avond niet,
Dan soppe wij 't heele jaar niet.
In Zuid-Limburg draagt het oogstfeest de eigenaardige benaming van martelgaus (of -gans), klaarblijkelijk een vervorming, zonder eenige betrekking tot den gansvogel; een afdoende verklaring werd tot nog toe niet gegeven. Elders op Nederlandschen bodem biedt het oogstfeest weinig karakteristieks. In het Noorden heeft de vlag meestal het meiboompje vervangen. In West-Vlaanderen draagt het oogstfeest, of liever de feestmaaltijd, den naam van oogstfooie, elders dien van oogstkermis. Wij kennen het uit Streuvels' Vlaschaard en De Clercq's Terwe. | |
[pagina 324]
| |
Ten slotte zij nog vermeld, dat in Oldenburg, Brunswijk, Hannover enz. een stuk koren ongemaaid op den akker blijft staan: het Vergôdendêl, dat kwalijk anders kan vertaald worden, dan als ‘Frau Godens Anteil’, een hooioffer dus aan Wôdan's gemalin. Hiermee vergelijke men het schamel overleefsel, dat ons rest in het hooi voor het paard van Sinterklaas (bl. 149). Het arenlezen is het recht der armen. Te Eibergen (G.) zingen de kinderen, als ze na het pungelen (aren lezen) huiswaarts keeren: Moeder, moeder, ik heb moar eenen pungen epungeld,
Der was neet meer te kriêgen,
Want as der nog meer te kriêgen was,
Dan ha'k wal meer noa 't hoes ebrach; enz.
Terstond na het ten einde brengen van den veldarbeid begint het dorschen: een zwaar, moeitevol werk, waar men gaarne reeds vroeg in den morgen mee aanvangt. Volijverig hanteeren de dorschers den vlegel, en uit het rythme van den dorschvlegel groeit het dorschlied met zijn gespierde en toch zoo smijdige klankbeweging: It klitst, it klatst,
't Giet juwn toa gest,
Op tzies in brea
Mey 't heale gea.
(Friesland).
[Het klitst en klatst,
Het gaat van avond te gast,
Op kaas en brood
Met het halve dorp].
Zouden er geen liederen gezongen worden in den trant van Cremer's Betuwsch dorschliedje? Wij geven het natuurlijk met het noodige voorbehoud: | |
[pagina 325]
| |
Lange vlêgel, wonderklop,
Sloa d'r helder lochtig op
Vief en twintig duuzend slag,
Ielken korten wienterdag,
Met verdrag.
Vlêgel, klap 'm, klep 'm, klop,
Die 't niet gleuft op stuggen kop.
Vooral het dorschlied steunt in zoo ruime mate de stelling van Karl Bücher, dat het arbeidslied zich ontwikkelde uit den rythmischen vorm, dien het volk aan inspannenden, eentonigen arbeid gaf, om het eentonige te breken en de vermoeienis te doen vergeten. Het gewichtigste oogenblik bij het uitdorschen is dat van den laatsten slag. In ons zuidelijk volksgebied bestaat vrij algemeen het gebruik, dat bij het afdorschen van het laatste koren alle dorschers tegelijk met de vlegels op den vloer slaan; in het Oosten van ons land heette dit de drobbelslag of munikenslag. Uit vergelijking met uitheemsche gebruiken blijkt, dat deze slag oorspronkelijk den koorngeest gold, die immers mee in de schuur gevlucht is: hij moet sterven om herboren te worden. Tegenwoordig is het een teeken, dat de vrouw van den eigenaar moet komen, om de arbeiders te trakteeren. De greidboer heeft geen bouwland, hij is enkel veehouder, hij kent alleen den hooi-oogst. Maar de gebruiken, hiermee verbonden, zijn over het algemeen veel minder ontwikkeld dan die van den graanoogst. Na afloop volgt het hooimaal, een afscheidsmaal, dat de boer aan zijn werkvolk geeft; het bestond van ouds uit spekpannekoeken. De laatste wagens worden op Ameland met vlaggen versierd.
Worden de groote schuurdeuren geopend, dan gebeurt het vaak, dat zwaluwen komen rondfladderen in de ledige ruimte der schuur. Dan zingt de jeugd - en ook wel in het voorjaar bij den terugkeer - het zwaluwgetjilp nabootsend: | |
[pagina 326]
| |
Verleden jaar, toen ik hier was,
Was dit vak vol en dat vak vol,
En nu is alles weer verteerd, verteerd, verteerd.
Of wel: Toen ik weg ging, waren alle kistjes en kastjes vol,
Maar toen ik weer kwam, was alles verslikkerd, verslekkerd, verslierd, verslierd.
Men vergelijke het Brunswijksche: As ik weggung, as ik weggung,
Was dit fak vull, was dat fak vull,
As ik wê'erkam, as ik wê'erkam,
Was alles verslickert, verslüert.
Laat ik nog vermelden den vlasoogst, vroeger zoo belangrijk met het oog op het algemeen gebruikelijke, huiselijke spinnen; den hopoogst, die eertijds aanleiding gaf tot het befaamde Geldersche hopmaal met zijn lekkere, gerezen pannekoeken; eindelijk den koolzaadoogst, daarom niet onbelangrijk, dewijl de laatste zak door een groenen tak, een mei werd gesierd. Met de muzikanten voorop ging de stoet zingende naar het huis van den boer. Maar reeds in 1839 was, volgens den Gelderschen Volksalmanak, dit feest kwijnende. Belangrijk is het Groninger plezair-dörse van koolzaad, waarbij de koolzaadhaas gevangen wordt. In Noord-Brabant, b.v. te Duizel, kent men nog de aardappelfooi, vroeger in de omstreken van Breda de boekweitfooi, in Zeeland de zaadfooie met de gekroonde Meie. Men vergelijke de Antwerpsche pataatfooi, naast de Vlaamsche oogst-, vlas- en zaadfooi (bl. 323), te Tongerloo haan genoemd. Het woord fooi heeft hier de beteekenis van ‘afscheidsmaal’, die ook het Middelnederl. foy, voy bezat. Een nog oudere beteekenis is ‘reis, weg’; immers het woord heeft zich ontwikkeld uit het Fransche voie: ‘reis, reispenning, teerpenning’. | |
[pagina 327]
| |
Zie Mannhardt, Baumkultus, bl. 190 vv.; De Vooys, in Volkskunde XXIV, bl. 154; Schrijnen, in Limburg's Jaarboek I, 3, bl. 25 vv.; H. Welters, Feesten enz., bl. 50; Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 312 vv. Oud Achterhoeksch Boerenleven, bl. 246 vv.; Van Der Ven, Nederlandsch volksleven in den oogsttijd, bl. 16 vv., 24 vv.; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 261.
Het is hier, naar ik meen, de plaats, een enkel woord te zeggen over de molens, die immers in zoo hooge mate tot het bewerken van de landelijke produkten bijdragen, en algemeen gelden als een karakteristiek bestanddeel van ons Hollandsche landschap. Want de graanmolen is wel de meest populaire, hetzij als wind- of als watermolen, al kent men b.v. aan de Zaan daarnaast houtzaag-, papier-, olie-, mosterd-, veevoedermolens enz. En vergeten we vooral ook de windwatermolen niet, die uitsluitend bestemd is om water op te pompen en naar een hooger gelegen bassin over te hevelen. Van deze laatste soort is de kokette wipwatermolen of spinbol wel het meest in gebruik, voor zoover ik van gebruik nog spreken mag. Uiterlijk gelijkt zij eenigszins op den standaardmolen, die dient om graan te malen: immers bij beiden draait de beweegbare romp om een staande spil, den ‘standaard’. Beide typen zijn in ons Openluchtmuseum vertegenwoordigd, evenals de zoogenaamde paltrokmolen, aldus genoemd om den vorm: om ruimte voor het zaagbedrijf te winnen, kreeg hij aan beide dwarszijden een ruimen uitbouw aan den voet. De molen voert een ongelijken strijd met den electromotor; en we mogen zeggen: op den duur kan de uitslag niet twijfelachtig zijn. Het lot van den molen lijkt beslist, hoe sympathiek het doel van de Vereeniging ‘De Hollandsche Molen’ ook mag zijn, die poogt met name het gaande werk van den windmolen te verbeteren. Ook elders, b.v. in Fransch Vlaanderen, wordt de belangstelling van het publiek in het lot van den windmolen gaande gemaakt: men voelt hem als | |
[pagina 328]
| |
een soort symbool van Holland, van Vlaanderen, van de lage landen aan zee. Treffend wordt de taak van vereeniging en museum door C. Visser geschetst: ‘Streve De Hollandsche Molen er naar om de molens, voor zoover haar dit mogelijk zal zijn, te behouden op hun aloude plaatsen, ze desnoods inwendig verbeterende; voor het Openluchtmuseum zij de taak weggelegd, om de geschiedenis van den Hollandschen windmolen in tastbaren vorm voor het nageslacht vast te leggen’. Zie Bijdragen en Mededeelingen (van het Nederl. Openluchtmuseum), Mei 1925, en verder het artikel van A. van Erven Dorens over den Paltrokmolen, t.a.p. December 1926. Ik vermeld nog het mooie boek van Mr. G.J. Ter Kuile, de Twentsche Watermolens (Almelo 1922), waaraan de afbeelding van den watermolen van Huis Singraven ontleend is; C. Visser, A. Ten Bruggencate en J. Schregardus, Onze Hollandsche Molen (Amsterdam 2dl. 1926-'29); en S. Collot d'Escury, De molens van Zeeuwsch Vlaanderen (Amsterdam 1927).
De veeteelt is reeds elders ten deele besproken, zoo b.v. de stalling bij de verschillende huistypen en eveneens de afweermiddelen, die ter bescherming van het vee tegen onheilvolle invloeden worden gebezigd. Ook de hooioogst behoort tot dit onderwerp. Vooral de paarden staan bloot aan betoovering en aan kwelling van de maar, die onontwarbare knoopen in de manen vlecht en de dieren in zweet drijft. Hiertegen bestaan afzonderlijke bezweringsformules. Ook paardekoppen in den gevel oefenen beschermenden invloed uit. De koeien en schapen worden op gezette tijden door de vaart gedreven, om ze vruchtbaar te maken en tegen ziekten te beveiligen. Op een meidag drijft men de koeien in de weide en tegen Sint Katherijne komen zij weer op stal. In den omtrek van Bredevoort en Aalten (G.) hebben de koewachters hun eigen deuntje, waarmee ze elkaar toeroepen: ‘Alleli, allo, Derk, Jan, enz., allo, kom hier allo, gauw dan alio, alleli, allo.’ Dit ‘Alio, alleli’ dient ook om des avonds de koeien bijeen te roepen. | |
[pagina *9]
| |
Plaat 8.
Houtzaag-paltrokmolen te Numansdorp (Zuid-Holland), thans in het Arnhemsch Openluchtmuseum. | |
[pagina 329]
| |
Bijzondere voorschriften gelden bij het melken, om te maken, dat de melk overvloedig is, niet blauw, dat zij niet onmiddellijk stolt, dat zij niet botert; hiertegen beveiligt vooral de vlierstruik. Ook palm en kruidwisch worden in den stal aangebracht; spinnewebben ziet men er graag. Schapen, geiten en varkens spelen in het volksgeloof een ondergeschikte rol. Van meer belang zijn hond en kat, die vooral het weêr voorspellen, maar toch ook geluk of ongeluk aankondigen. De kat staat, naar men weet, in betrekking tot het huwelijk, kondigt bezoek aan en ziet sterfgevallen vooruit. Van groot belang is, zooals wij zagen, de haan bij de vruchtbaarheidsgebruiken, bij het oogstfeest enz. Hij beveiligt tegen schadelijke invloeden en is daarom wel vooral symbool der vruchtbaarheid, zooals ik reeds op bl. 121 en elders heb betoogd. Eindelijk, in hooge eere staan de bijen, het eenige insekt, dat huisdier geworden is. Zij staan in nauwe betrekking tot het gezin van den iemker; zijn dood wordt hun aangekondigd; met de naastbestaanden dragen zij rouw. Of nog ergens het gebruik bestaat, dat het bruidspaar de iemen om zegen vraagt? Van het Nunensche biemansgilde vertelt v.d. Ven in zijn Zomerfilm, bl. 23. Wél mocht H.W. Heuvel zeggen, dat ‘een geur van overoud volksgeloof het iemenhuis omzweeft’. De bijenkultuur is een Indo-europeesch erfdeel. Mèt den meedrank was zij in het stamland onzer voorvaderen inheemsch. Maar nog veel ruimer is haar gebied, en wie daar iets meer over weten wil, kan zijn gading vinden bij Ludw. Armbruster, Der Bienenstand als völkerkundliches Denkmal (Band VIII der Bücherei für Bienenkunde), waarover Mr. Piet Smit een suggestief artikel in De Bijdr. en Meded. van het Openluchtmuseum, no. 10, bl. 61 schreef. Hierbij gaat een afbeelding van een bijenstand in Drente (Rolde), met klokvormige korven; de min of meer spits toeloopende Geldersche korf is wel de eigenaardigste. De strookorf schijnt meer een Germaansch, de uit het houtblok vervaardigde bijenwoning een Slavisch karakter te vertoonen. Tot het volksgeloof behooren bepaaldelijk de maatregelen, | |
[pagina 330]
| |
waardoor de bijenhouder zijn bijenvolk tegen kwade invloeden meent te kunnen beschermen. Belangrijk is ook het onderzoek naar de rechtsgebruiken die met den eigendom over de bijenzwermen samenhangen. | |
V. Ziekte, dood, begrafenis.Na de genoegens van het leven komen ziekte en de dood. Menige zwakte en menig lijden slaat de landbouwer lager aan dan de stedeling met hooger kultuur, en het is zelfs een bekend feit, dat hij eerder den veearts voor de stalbeesten zal ontbieden, dan den geneesheer voor zich zelf of voor de leden van zijn gezin. En nog gaat hij dan bij voorkeur bij waterdokters en konsorten te rade. Daarentegen is hij voor kleine misvormingen zeer gevoelig, getuige b.v. het heirleger van bezweringsformules tegen de wratten. Maar ik kom hier op het gebied der volksgeneeskunde, die uitvoerig in het Zevende Hoofdstuk zal besproken worden. - Intusschen wordt de kwaal erger en erger en nadert de dood. Reeds heeft men herhaaldelijk geheimzinnige lichten waargenomen, die onder den naam van veurbuken, (veurbukes, veurbuksel enz.) bekend zijn, althans in het zuidelijk volksgebied. Voortdurend krast de uil en de raaf, de waakhond slaat aan in het holle van den nacht, de klok blijft stil staan of twee klokken slaan te gelijk, de katten bijten elkaar; nu eens springt een glas, dan weer worden deuren plotseling dichtgeworpen, en voortdurend laat het houtwormpje zijn eentonig getik hooren. Hierbij komt nog, dat de huisgenooten voortdurend droomen van huwelijk en bruiloft, of den priester aan het altaar zien staan: geen twijfel meer mogelijk, spoedig zal de zieke ‘het gewaagd hebben’. ‘Hij gaat de gard af’, fluisteren de vrienden en magen, ‘hij riekt naar de schup’. Bij kinderen klinkt de volksuitdrukking zachter, gevoeliger: groote kinderoogen, luidt het, zijn ‘kerkhofbloemen’. Men kan niet zeggen, dat de landman den dood meer vreest dan | |
[pagina 331]
| |
de stedeling, maar hij wordt er voortdurend aan herinnerd door zijn intiem samenleven met de natuur, wier opvallende verschijnselen hij als voorboden beschouwt. Hierop wijst m.i. het meest sprekend de volksverklaring van een ontijdigen bloei: Een bloem buiten den tijd
Is een bruid of een lijk.
Ook hier weer de verwantschap van dood en huwelijk als het telkens wederkeerend refrein. De dood wordt door het volk beschouwd als een overgang, niet als een einde: vandaar een heele reeks van scheidingsgebruiken uit de wereld, die den mensch omringt, zoowel bij het sterven, als na den dood, tot hij veilig en wel geborgen is in het graf. Want, dat ieder mensch bestaat uit een tweevoudig ik, dat er bij den dood een scheidingsproces plaats heeft, ten gevolge waarvan het onsterfelijke gedeelte overblijft, om een nieuw leven te beginnen, was een overtuiging, door de Oude Germanen met alle andere volken en volkengroepen gedeeld. Deze overtuiging is algemeen-menschelijk, en behoort tot de goudaderen in veelal waardeloos of minder waardevol erts. Tot dit soort van gebruiken behoort het afknippen van nagels en haar, het omwerpen van de stoelen en banken, het openzetten der vensters, het rondgaan om het kerkhof enz. Ook bij de geboorte hebben wij een dergelijken scheidingsritus ontmoet (bl. 250); hier is hij op zijn eigen domein. Zelfs voor de overlevenden is hij van toepassing, ten einde scheiding te bewerkstelligen van den doode en de doodsmachten en ter wederopneming in de wereld en in de gemeenschap der levenden. Natuurlijk vermengen zich hiermee gevoelens van teedere piëteit met den dierbaren stervende of doode. Na de berechting, in katholieke streken, wacht men met bange vrees en klimmende bezorgdheid het naderend einde af. Komt het stervensuur en heeft men allen grond te duchten, dat de zieke het spoedig zal hebben afgelegd, dan ontsteekt men de gewijde dooden- | |
[pagina 332]
| |
kaars - in Vlaanderen wordt dit uitlichten genoemd - en roept de familie om het sterfbed. Men tracht den stervende het verscheiden zoo licht mogelijk te maken. Hij mag geen kleedingstuk aanhebben, waaraan op Zondag genaaid is, want daarin kan hij niet sterven, maar blijft voortdurend in doodstrijd. Men vraagt hem gaarne, of hij niets meer ‘op zich heeft’, een laatsten wensch, maar ook wellicht een belofte, die men hem dan afneemt. Bestellingen en beschikkingen van een stervende moet men volbrengen, anders kan hij geen rust vinden in het graf; en evenmin vindt hij rust, als men de begrafenisgebruiken verwaarloost. Houdt men na den dood ter volbrenging eener belofte van den overledene een bidweg, dan moet men een stok of regenscherm voor de deur zijner woning zetten en zeggen: ‘In den naam van God, ga voor, ik zal u volgen’. Blijkbaar wil men aldus den geest verschalken en alvast voorop sturen; anders moet men hem dragen. In dit beslissend tijdgewricht ducht men vooral het twaalfde uur; immers dan ‘verzet’ de tijd. Heeft de stervende den laatsten snik gegeven, heeft de ziel het lichaam verlaten, naar het volk meent als ademtocht, dan wordt de mond gesloten, de naaste verwanten drukken de oogen dicht, en in katholieke streken omklemmen de saamgevouwen handen een kruis of rozenkrans. Eertijds werd de stervende, naderhand ook de doode afgelegd, en kwam hij van het bed op het lijkstroo te liggen, in geheel België reeuwstroo, in Hollandsch Limburg, Drente, Overijssel en elders schoofstroo genoemd; reeuw- beteekent ‘lijk’, vergel. het Gotische hraiw- in hraiwadûbô ‘tortelduif, lijkduif’. Het feit, dat de uitdrukking ‘op zijn reeuwstroo liggen’ in heel Vlaamsch België en in de aangrenzende gewesten mondgemeen is, bewijst voldoende, dat zij verband houdt met een algemeen verspreid gebruik. Het afleggen op stroo mag als algemeen germaansch, ja als algemeen Indo-europeesch beschouwd worden. In België schijnt het sedert enkele tientallen van jaren uitgestorven; ook in Westfalen (Revestroh) en Rijnland is het gebruik veel verminderd. In Nederland is het, voor | |
[pagina 333]
| |
zoover mij bekend, nog slechts in Friesland en in Hollandsch Limburg in zwang: ‘Wanneer het gewasschen en in het doodshemd gekleed is’, schrijft Th. Dorren in Limburg's Jaarboek XVI, bl. 13, ‘wordt het lijk - gewoonlijk op twee aan elkaar geschoven tafels - in de beste kamer op schouf, d.i. op stroo gelegd (stroowisch). De tijd, dat het lijk onbegraven daar ligt, heet het ‘euver eerd liggen’. Vandaar de uitdrukking: ‘Hij komt van het bed op het stroo’, d.i. van euvel tot euvel, zonder dat het er beter op wordt. Oorspronkelijk werd het lijk van het bed op een plank gelegd, en deze, in Beieren het Rebrett genoemd, dient in ons land nog op tal van plaatsen, om den dood aan te kondigen. Zwart geverfd en met een doodshoofd, waaronder de letters R.I.P. (Requiescat In Pace: hij ruste in vrede) beschilderd, wordt het lijkbord, liêkbreed naast de deur van het sterfhuis geplaatst. Enkele merkwaardige exemplaren vindt men in het Openluchtmuseum; hierover, en over de beschildering van de lijkbaar, nader in het Tweede deel. Het lijk wordt dus gewasschen, geschoren, en men legt een doekje onder de kin. Kinderen tooit men met een kransje, ook de ongehuwden krijgen den bruidstooi, dien zij gedurende hun leven moesten ontberen: den mirten- of rosmarijnkrans. Dan vangt het verhennekleen aan, d.i. het doodskleed of hennekleed wordt den doode aangedaan of liever over hem heen genaaid. De Friesche benaming is hinnekleed; in Oost-Groningen zegt men ook reekleed, en met volksetymologische vervorming regenkleed. Te Enschedé moet het hennekleed voetvrij zijn, anders zou de doode er over kunnen struikelen bij de opstanding. Zie verder bl. 284. Dit kleed is het eerste, wat de jonge vrouw voor zich en haar man spint. Het wordt oorspronkelijk met een draad en een naald om het lijk vastgenaaid. Deze naald is ‘heilig’ en ‘gevaarlijk’ tevens; beide begrippen raken elkaar (bl. 111). Zij wordt dus doorgebroken en de stukken worden in de kist gedaan; ofwel men werpt ze in het vuur. Raakt men er een kies mee aan, dan zou hij uitvallen; een prik er mee geeft een ongeneeslijke wonde. Anderzijds brengt zij geluk bij het loten. | |
[pagina 334]
| |
In Limburg wordt de vrouw met het hemd bekleed, dat zij den eersten huwelijksnacht en daarna nooit meer gedragen heeft. Elk jaar wordt het gewasschen en dan zorgvuldig opgeborgen; wij ontmoeten hier wederom de verwantschap van dood en huwelijk in het folklore (bl. 276). Door de buren wordt de doode in de kist gelegd (gemaakt van eikenplanken, die op de balken bewaard worden): dit noemt men te Coevorden vatwerk, naar den ouden naam vat voor doodkist. Na den dood worden onmiddellijk deuren en vensters geopend in het sterfvertrek, althans op enkele plaatsen in Zuid-Limburg, een scheidingsgebruik, dat de ziel er vrij uit kan pfluderen (fladderen), zooals men in Zwaben zegt. In de Graafschap, en in 't algemeen in 't Oosten van Nederland, wordt onder het bed, of in de buurt ervan, een bak met water of met water en melk gezet; dit gebruik heerscht ook in Westfalen en andere streken van Noord-Duitschland. In Groningen meent men, dat dit met een hygiënisch doel geschiedt, omdat dan alle vuiligheid op dit water trekt; elders zegt men, dat anders alle water en de melk in huis onrein wordt. Waarschijnlijk was de oorspronkelijke bedoeling, de ziel een bad in water en melk te schenken. In Oostenrijk keert men alle vaatwerk om, dat de ziel daar niet aan blijve hangen. In Friesland wilde het gebruik, drie handjes vol gerstekorrels rond den doode uit te strooien; het strooien van gerst of zand heeft over het algemeen geestenwerende kracht; vgl. bl. 100. Nu zet men de klok stil en omfloerst den spiegel of keert hem om, ‘omdat er anders spoedig een tweede sterfgeval in het huis zou volgen’, meent men in Friesland. De verklaring hiervan is deze, dat het spiegelbeeld van den mensch met de ziel wordt gelijk gesteld; het is dus te duchten, dat het spiegelbeeld van de overlevenden door den geest van den overledene worde meegevoerd. Ditzelfde gebruik vindt men plaatselijk, buiten onze grenzen, ook bij geboorte en huwelijk; immers ook in deze gewichtige levensmomenten wordt de mensch in hooge mate door de geesten bedreigd. Naderhand worden deuren en vensters weer gesloten, eigenlijk en | |
[pagina 335]
| |
oorspronkelijk eerst na de begrafenis, om de ziel te verhinderen, terug te keeren. Dit blijkt o.a. hieruit, dat men in Noord-Duitschland aan de achterzijde van het sterfhuis een brok muur neerlegt, om zich voor het wederkeeren der ziel te vrijwaren. Wil men in Limburg uitdrukken, dat iemand reeds lang overleden is, dan zegt men: ‘Hij komt al haast terug’. Het luiken der vensters werd later rouwsymbool, óok bij de naastbestaanden. Een krachtig middel, om den terugkeer der schimmen te beletten, is ook het leggen van twee stroowisschen kruiselings over elkaar op de kruiswegen, of in het algemeen tusschen woon- en begraafplaats op den weg, dien de lijkstoet volgde: want de doode keert langs denzelfden weg terug, dien hij gekomen is. Inderdaad wordt het lijk-, schoof- of doodenstroo op verschillende wijze behandeld. 1. Men verbrandt het, en dit is nog op tal van plaatsen in het zuidelijk volksgebied het geval. Immers, de geest van den doode zou aan het stroo kunnen blijven hechten; dit is dus een reinigingsen scheidingsgebruik. In alle geval: 2. Men verwijdert het na den dood uit het huis, evenals de plank, waarop de doode gelegen heeft. Dit is natuurlijk weer een reinigingsgebruik, evenals het vegen van het huis en het verbranden van kleeren en andere voorwerpen, waar de doode mee in aanraking kwam. Vandaar het gebruik in Zeeland, Noord-Brabant, Gelderland, Vlaanderen en enkele jaren terug ook in Limburg, na den dood bossen stroo aan de deur van het sterfhuis te leggen, met of zonder rouwbanden; naar den ouderdom van den overledene neemt dit grootere afmetingen aan. In de Noordbrabantsche buurten Loon-op-Zand, Sprang, Capelle enz. wordt kort gesneden stroo onder drie naast elkaar liggende steenen gevlijd, vijf als het een gehuwde betreft. Naderhand dienden lijkstroo en lijkplank als teeken, dat iemand overleden was. 3. Het stroo wordt kruiselings voor de deur gelegd, of men maakt er wisschen van, die op de kruiswegen gelegd worden. Ook wordt de kist op het reestroo geplaatst, en op den weg naar het kerkhof | |
[pagina 336]
| |
worden stroowisschen of enkele halmen van de kar op den grond geworpen. Aldus in Antwerpen, Noord- en Zuid-Brabant en Limburg, Gelderland enz. Dit stroo dient om den geest het terugkeeren te verhinderen. Zelfs legt men o.a. te Sittard twee stroohalmpjes kruiselings op hoofd, borst en voeten, om den geest den lust te benemen, zich weer met het lichaam te vereenigen. Deze en dergelijke gebruiken heet men te Mechelen dan ook zeer juist ‘den doode verloren spelen’; zie H. Coninckx, Mechelsche gebruiken II, bl. 51. Naderhand werd het gebruik ten deele gekerstend en vroeg de stroowisch op kruiswegen om een gebed voor de ‘geloovige zielen’. Aldus verklaart men ook, waarom het stroo vóor het sterfhuis wordt verbrand, terwijl het stroo langs of op den lijkweg daar moet blijven liggen, tot het verrot is. Een aandoenlijke trek in het volksleven is het aanzeggen van den dood aan de huisdieren, die geacht worden in nauwer betrekking te staan tot den huiselijken kring en hun deel te hebben aan het wel en wee van het gezin. Aan het vee, maar vooral aan de bijen wordt de dood van den meester aangezegd. Het best is deze trek bewaard gebleven daar, waar de huisgemeenschap van menschen en vee het innigst was, nl. op de Oudsaksische hoeve; aldus te Weerdinge en Emmen, dan ook eertijds te Meppel en Hoogeveen. Te Barneveld maakt men een zwarte streep op de linkerzijde van elken korf als teeken van rouw; elders in het Oosten van het land worden de bijenkorven van rouwstrikjes voorzien; zie Driem. Bladen. XII, bl. 52, vergel. III, bl. 81. In Westfalen luidt de formule: Imme, Imme, din Heer is dood,
Nu bliw bi mi in mine Nood.
Ook in West-Vlaanderen, de Kempen en het Meetjesland klopt men op de korven en zegt: ‘Bietjes waakt, want de meester slaapt’, of ‘de meester vertrekt’. Het overlijden wordt aangezegd door de naaste buren of door de lijkbidders, aanzeggers of aansprekers (in de steden). In Twente | |
[pagina 337]
| |
heeten ze groeveneugers, in N. Drente uitingstneugers, in Noord-Brabant, lijkers, doodverklappers enz. Op de Veluwe slaat de man, die komt bojen, met zijn stok op de deur om de menschen buiten te roepen. Te Wierden (O.) slaat men bij het noodigen op de deur en zegt: Hei, Hei, Hei!
Vandaag te slat (hennekleed)
Morgen te vat (kist)
En overmorgen te kerkhof.
De buren en vooral de noodwakers komen, om bij het lijk te waken en te bidden. Wij hebben hier het overoud gebruik der lijkwake of doodenwake, een gekerstend afweergebruik, dat echter tegenwoordig bij de protestanten althans, grootendeels in onbruik geraakt is. Vroeger werden hierbij klaagliederen gezongen en een lijkmaal gehouden. Of hier of daar bij deze gelegenheid nog opzettelijk geweeklaag wordt aangeheven, is mij niet bekend; men verzekert mij, dat dit te Urk het geval is. Misschien kan de naam huilebalk hier iets leeren. In alle geval wordt in Twente en ook wel elders die lijkwake nog etende en drinkende doorgebracht. Burenplicht is eigenlijk ook het overluiden, waarbij natuurlijk luibier behoort. Het gebruik is vrij algemeen, en volgens den regel wordt driemaal geluid voor volwassenen en eenmaal voor kinderen, of voor een volwassene wordt met de groote, voor een kind (ook wel voor een vrouw) met de kleine klok geluid. Dichterlijk is de Duitsche uitdrukking: das Heimläuten; bij ons behalve de term overluiden ook wel uitluiden gebruikelijk. Zooals uit vergelijking met tal van analoge gebruiken blijkt, had zoowel de luide doodenklacht als het overluiden oorspronkelijk ten doel, de geesten af te weren, die zich van de verscheidene ziel wenschten meester de maken; zie bl. 314. 's Avonds vóor de begrafenis wordt het lijk gekist; voor de doodkist werden vroeger de planken opbewaard. Te Brugge en elders in | |
[pagina 338]
| |
Vlaanderen laat men eenige druppels van de gewijde kaars kruisgewijze op den bodem der kist vallen. Staat een doode 's Zondags over, dan volgt binnen twee weken een tweede lijk. Ligt iemand ‘mooi’ in de kist, dan is dit insgelijks een teeken, dat weldra een nieuw sterfgeval in dezelfde familie zal plaats hebben: ‘hij is mooi bestoorn’, zeggen de Friezen. Nu weet men dat, volgens een zeer verspreide animistische opvatting, de ziel een min of meer stoffelijk leven leidt in of bij het graf; vandaar, dat men den doode meegeeft al datgene, waaraan hij tijdens zijn leven bizonder gehecht was. Vroeger waren dit kleeren, wapens, mondvoorraad, amuletten van allerlei aard, - in Zweden geeft men nog heden ten dage tabakspijpen en zelfs gevulde brandewijn-flesschen mee. Gouden en zilveren kostbaarheden werden op den duur in geld omgezet en ten slotte vormde nog slechts een kleine munt het rudimentaire en reeds meer symbolische overblijfsel. Den doode zulk een munt in de hand te geven of in den mond te leggen is nog vrij algemeen in verschillende streken van Duitschland. Dit geschiedt hier te lande niet meer. Wel geeft men nog den doode kam en scheermes mee, maar m.i. omdat dit door de aanraking, evenals de naald, waarmee het doodskleed genaaid werd, ‘gevaarlijk’ geworden is; dan ook rozenkrans en medailles ter vervanging der amuletten van eertijds; aan vrouwen wordt nog wel eens schaar, vingerhoed e.d. toegevoegd. In de omstreken van Dinan (Frankrijk) geeft men den doode gewijd brood in de kist mee, als voedsel voor de hemelreis. Die reis is lang en gaat over de zee ‘qui est sous nous’. Bij het kisten moet de doode met de voeten naar de deur gelegd worden, en zóo draagt men hem uit de woning, recht door de lijkdeur, de hoofddeur van het huis, maar die anders niet geopend wordt, dan wanneer een lijk wordt uitgedragen of het bruidspaar zijn intrede doet (bl. 277); aldus in Friesland, terwijl men ook op vele plaatsen in Noord-Holland (b.v. op Terschelling) in ouderwetsche huizen nog de staat- en sterfdeur wijst, die alleen bij trouw- en begrafenis-plechtigheden geopend werd. Het is geen gebruiksdeur, zij wordt | |
[pagina 339]
| |
in andere landen somtijds zelfs dichtgemetseld: dan kan de doode den toegang niet vinden. Uit vrees, dat de geest terugkeert, zegt menig drager en menige draagster uit den omtrek van Aalst, wanneer de lijkstoet zich in beweging zet: ‘Geest, ga voor, ik zal u volgen’; en als de deuren 's avonds gesloten worden: ‘Geest, blijf buiten, en ik binnen’. Zoo komen dan de naastbestaanden en buren ter begrafenis. In Brabant hebben de buurmeisjes den avond te voren in 't sterfhuis gepeeld, d.i. een kruis van groen en bloemen gemaakt, dat bij de begrafenis door kinderen wordt gedragen, gedurende den lijkdienst op de kist ligt, en naderhand het graf zal tooien. De familie verschijnt in rouwkleeren, de vrouwen geheel in het zwart, zonder gouden sieraden, en dragen somtijds den doek ‘met de krange kante buiten’, zooals men in het oostelijk volksgebied zegt. Te Weert, Nederweert, Neerbosch, Lent enz. dragen de vrouwen dan nog de falie; te Lent dragen de mannen bij deze gelegenheid mantels van een bepaald model, door den doodgraver bezorgd. Bij deze mantels behooren natuurlijk bepaalde hoeden, die plaatselijk na afschaffing van de mantels gebleven zijn. Zoo komt het, dat b.v. te Neer de mannen bij den rondgang om het altaar, elders gedurende de eerste helft der lijkmis, den hoogen hoed opzetten. Op Zuid-Beveland wil de gewoonte, dat ieder lijkganger den breeden rand van den Zuidbevelandschen hoed naar omlaag buigt, waardoor een zoogenaamde treurhoed ontstaat. Buiten 's huis wordt b.v. te Reusel de kist nog eens, en nu voor het laatst, geopend. De buren dragen het lijk (op Walcheren houdt de drager een wijnruittakje in den mond, in het volksgeloof welbekend), en zoo zet zich dan de lijkstoet in beweging, reeds door velen als begangel, d.i. in schijngestalte drie dagen te voren gezien, zelfs door paarden, schichtig voorbij rijdend langs het kerkhof. Ook hebben reeds dagen te voren de hekkenopzetters de hekken geopend op den weg, dien de stoet moet volgen. Het baarkleed, zwart of wit, raakt steeds meer in onbruik. Na de begrafenisplechtigheden in de kerk, of wel terstond vanaf | |
[pagina 340]
| |
het sterfhuis, wordt de kist op kar of wagen (ladderwagen) gezet en rijden zwarte paarden den doode ter laatste rustplaats. De naaste buurman moet het lijk rijden, en de regel geldt, dat wie den bruids-wagen rijdt, ook de dooden ter rustplaats moet brengen. De te volgen weg, die volgens oude gewoonte voor iedere buurt en hoeve vast staat, is in Overijssel, Drente, Gelderland, Friesland algemeen de lijkweg, doônweg, noodweg of reeweg; hij wordt uitsluitend genomen bij het doopsel, huwelijk en begrafenis. Veelal wil het gebruik, dat de stoet op bepaalde plaatsen, b.v. bij kruiswegen, grenzen, bruggen, kapelletjes, een oogenblik halt maakt, om dan na enkele gebeden of ceremoniën den weg te vervolgen. Op de kar nemen twee of vier der naaste verwanten plaats, meestal vrouwen. Ja, in verscheidene dorpen van Limburg, Friesland, Drente, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant enz. zat de weduwe op de kist, en dit gebruik is nog volstrekt niet geheel uitgestorven; wellicht hebben wij hier te doen met een afweergebruik. Achter den wagen volgen verdere bloedverwanten, buren en vrienden, meestal ook vrouwen. De stoet wordt gesloten door den hekkesluiter, op Walcheren rollesluiter genoemd. In den stoet loopt op het platte land nog vaak de doodgraver met omgekeerde schop, zooals men immers bij tal van doodengebruiken alles omgekeerd doet. Misschien herinnert het halfstok-vlaggen er aan. Zie Herm. Grolman, Tijdschr. v.h. Aardr. Gen. XL, bl. 390. ‘Opmerkelijk’, zegt De Cock, ‘is nog het West-Vlaamsch gebruik, dat den ‘boever’ oplegt, 's avonds te voren reeds in 't oor der paarden te gaan fluisteren: ‘Morgen moet ge 'nen doôn voeren’, anders zouden de dieren weigeren te trekken (Volkskunde, bl. 223). In de streek van Ootmarsum droegen degenen, die het lijk volgden, palmtakken, versierd met bladgoud, die ze naderhand in de kist wierpen of daarop plantten. Dit gebruik leeft ten deele nog in Noord-Brabant, Limburg en waarschijnlijk ook elders; te Vucht b.v. worden voor overleden meisjes door meisjes palmtakken gedragen, voor overleden jongens door jongens hulsttakken: wij ontmoeten hier het treffend en dichterlijk gebruik van den graf- of doodenmei. | |
[pagina 341]
| |
Het kerkhof ligt op de meeste dorpen van het zuidelijk volksgebied nog om de kerk. In sommige gemeenten van Friesland en Overijssel heeft zich het gebruik staande gehouden, op het kerkhof gekomen, driemaal het pad om het kerkhof rond te gaan; ook volgens het Oudindisch lijkritueel schreed men driemaal om het lijk, ten einde dit tegen invloeden van boozen aard te beveiligen. Men vergelijke den rondgang om de akkers, die immers een afweer-, en bijgevolg, voor dat geval, een bevruchtingsritus is. In de groeve wordt het lijk georiënteerd, d.i. met het gelaat naar het Oosten gericht, een gekerstend heidensch gebruik, dat plaatselijk nog stand houdt; immers het Oosten was de lichtzijde, maar Christus is het Licht, in het Oosten is Christus verrezen, in het Oosten ligt het Paradijs, in het Oosten zal Christus verschijnen ten oordeel. Op Ameland splitsen zich bij den ingang van het kerkhof de vrouwen en de mannen die elk een anderen kant uit het kerkhof omgaan; de vrouwen dragen dan een extra zwarten rok, dien ze over het hoofd slaan. - Rust de kist in de groeve, dan werpt eerst een der familieleden, vervolgens elk van de buren een schop aarde er op, een ver verspreid gebruik, dat b.v. ook in China bekend is. De bedoeling is, de ziel te nopen, rust te houden binnen het graf. Gewoonlijk bedankt de naaste bloedverwant voor de bewezen eer. Het graf wordt getooid met groen en bloemen. Een eigenaardig gebruik vind ik vermeld voor oostelijk Noord-Brabant, het eiland Schouwen, en Staphorst en Rouveen: bij de begrafenis van een vrouw, die in kraambed gestorven is, wordt een witte doek op de kist of op het graf gelegd. Te Veldhoven (N.-B.) wordt die doek op het graf aan de vier hoeken met een steen bezwaard en blijft liggen, tot hij geheel verteerd is. Tot het verleden behoort het gebruik, mondkost op de grafstede neer te leggen: een waar doodenoffer. Daarentegen is het aloude doodenoffer in den vorm van een lijkmaal plaatselijk in gewijzigden vorm of ook slechts als survival blijven voortbestaan. Het Oudgermaansche doodenmaal werd bij het graf zelf gehouden en in | |
[pagina 342]
| |
christelijke tijden herhaaldelijk verboden; in de XIe eeuw ijvert o.a. Burchard van Worms er tegen in een zijner dekreten. - Nog thans wordt in sommige streken van het buitenland de doode geacht aan deze smulpartijen, die echter ten sterfhuize gehouden worden, onzichtbaar deel te nemen; men laat zelfs een plaats voor hem open en de spijzen worden opgediend, alsof hij tegenwoordig ware. In sommige plaatsen van Frankrijk schijnt het lijkmaal nóg op het graf zelf gehouden te worden. Ik vind dit in de Mélusine XVII, bl. 597 althans voor Largentière opgeteekend. Voor het maal wordt door de familie het noodige meegebracht en de pastoor zit met de naaste familie mee aan. Na het eten staat het naaste familielid op en drinkt ‘à la santé du pauvre défunt’. Hetzelfde wordt verhaald voor Bretagne; daar wordt ook nog een glas ciderwijn op het graf uitgegoten. In ons land wordt het begrafenismaal vóor of na de begrafenis gehouden; bij welgestelde boeren neemt het wel eens den vorm aan van een vollen maaltijd. Het draagt den naam van groevemaal, (men kent ook groevebollen en groevebrood) lijkmaal, grafmaal, in Groningen uitigst, alsook van lijkbier, troostelbier, leedbier enz. Een begrafenis zonder lijkmaal heet in de Trijwâlden (F.) een ‘begrafenis zonder leed’. Hoe meer hierbij gegeten en gedronken wordt, des te beter, want het komt den doode ten goede; het verzuimen van een lijkmaal wordt beschouwd als een oneer, den doode aangedaan. In België vindt men dit lijkmaal verder nog in gewijzigden vorm terug in de zoogenaamde eten-uitvaart, waarbij het uitvaartbrood aan den arme wordt uitgedeeld. Dit lijkt mij daarom zoo belangrijk, omdat de kerstening hier eenzelfden weg is ingeslagen, als in de eerste eeuwen van het Christendom. Toen werd nl. de lijkmaaltijd vooral gekerstend, door de armen en ongelukkigen daartoe uit te noodigen: de lijkmaaltijd werd liefdemaal of agape, en kreeg ekonomische beteekenis, trad in dienst der christelijke armenzorg. In de omstreken van Kortrijk heet de rouwmaaltijd molleprooi, en aan dat maal deelnemen noemt men ‘naar de molleprooi gaan’ | |
[pagina 343]
| |
Deze uitdrukking zal wel zooveel beteekenen als op de mollejacht gaan, waarin het Bargoensche mol ‘dood’ beteekent. Men zou echter verkeerd doen, in dezen lijkmaaltijd uitsluitend het overleefsel van een offermaal te willen zien. De rouwtijd is een tusschenperiode, een middentoestand, vooral de tijd tusschen het overlijden en de begrafenis. In dezen toestand treden de nagelaten betrekkingen door scheidingsgebruiken, terwijl opnamegebruiken hen weer in de wereld der levenden terugroepen. Tot deze wederopnamegebruiken behoort ook het lijkmaal, dat de overlevenden tegen de doodsmachten moet sterken. Zie v. Gennep, Les rites de passage, bl. 211; Preuss, in Globus LXXXVII, bl. 418. Nog éen gebruik blijft ter vermelding en verklaring over. Bij het terugkeeren van de begrafenis wordt op enkele grensplaatsen van Friesland en Drente een licht uitgeblazen, dat den ganschen tijd gebrand heeft, zoolang de doode boven aarde stond. Bedrieg ik mij niet, dan hebben wij hier te doen met de ver verspreide volksvoorstellingvan het levenslicht. Na de begrafenis, als het lijk voor goed geborgen is in het graf, is de doode ook voor goed uit de gemeenschap der levenden geweken: zijn levenslicht is voor goed uitgedoofd. Vandaar ook, dat elders een licht wordt aangestoken bij de geboorte van een kind. De rouwende familieleden, het werd reeds gezegd, vormen een soort afzonderlijke gemeenschap, die staat tusschen leven en dood. De duur van den rouwtijd wordt geregeld door de graden der verwantschap. Ook de dienstboden dragen rouw. De rouwkleur is in den regel zwart, soms ook grijs, bruin, blauw en wit. Wanneer de mannen zich in dien tijd ter kerke begeven, dragen zij den hoogen hoed, door de week draagt men in het Saksisch gebied een ‘druifje’ van zwarte zijde aan de pet. De vrouwen dragen in den eersten tijd den zwarten omslagdoek. Op de graven rouwt de witte roos, opgegroeid uit de tranen van Maria Magdalena, de lelie en de rosmarijn, die de bruidskroon tooide, rouwen de treurwilg, iep, de taxis en de cypres, door den guren | |
[pagina 344]
| |
winter nimmer van hun bladertooi beroofd, en daardoor troostbiedende symbolen der onsterfelijkheid. Zie Gallée, Volkskunde XIII, 84, 122; Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven I, bl. 404; De Cock Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, bl. 129, 217; Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, bl. 330 v.v.; Schrijnen, Essays en Studiën, bl. 78; Volkskunde XIV, bl. 101; XX, bl. 69; XXV, bl. 164; Limburg's Jaarboek I, bl. 181; XVI, bl. 13; Rond den Heerd XXV, bl. 154; Herm. Grolman, Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland, in het tijdschr. v.h. Aardr. Gen. XL, bl. 359 vv.; Dr. C.v.d. Graft, Nederl. Tijdschr. v. Volkskunde XXIX, bl. 93 vv. | |
[pagina *11]
| |
Bijenstand te Rolde (Drente).
|
|