| |
| |
| |
[III] Het plantsoen
| |
| |
Het plantsoen
réponse à Leopold
Wie komt daarginds door 't schemergroen
Der dalkom van de dauw getogen
Naar 't wijds en weelderig plantsoen,
Dat, duizendvervig, voor mijn ogen
Gespreid ligt rond en voor de voet
Vol bladgoud, zilverglans en gloed
Van lissen, leliën en rozen?
Wat boodschap draagt zij, welk geheim?
Of lokt de geur van mijn frambozen,
Het fleuren van een hemels thijm,
Deez' zusterziel door rijp en rijm
Naar 't Chanaan der rode rozen?
Ik ken haar wel deze argeloze
Die, watervlug en rank en eêl,
Zich opmaakt naar mijn loofprieel,
Om hartelust en handenzegen;
Ik had een halssnoer haar geregen
Van rijke keur: een fijn sieraad -
Doch telkens breekt de broze draad
En keert zij kinderlijk verlegen
Om aldoor vuriger ornaat,
Om ogentroost en spijs van rozen.
Hier, wed ik, zal zij langer pozen
Verwijlen op haar doortochtsreis
Dan lager waar, bij grover spijs
En heet begeer van hart en zinnen,
Meer aardsen om aards deel te winnen
Zich wapenen met tand en klauw;
Hier, weet ik, in dit bed van dauw,
Van zon en hemel, in dit reine
| |
| |
Stoorloos doorzongen zonneschijnen,
Vindt zij een uitzicht, een geluk
Veel hoger; rijzend uit de druk
Der stemmen en 't verkeer der dingen,
Omhelzend in herinneringen
Een hoger heil, een dieper klank,
Zal zij opnieuw een nieuw lied zingen
En lof aan lof en dank aan dank
In een voltooid begrip weer paren;
Hier zal zij uit haar onrust varen
En wonen in een loverhuis
Van wilde wingerd, windgeruis
En koel gewuif van blauwe duiven;
Hier hangt het loof vol dauw en druiven
En kruidt de kruisbes en de vlier
De lucht; kruidnagel, kruidenier,
Lokt met muskaatgeur de insekten:
Bijen en hommels en gevlekte
Roevogels, boktorren met buiken
Van goud en ruggen vol kaneel
Die, dronken van jasmijnenstruiken
Zoemend door-stormend het struweel,
Zich mengen in dit bont gedans
Van hitte, geur en zomerglans;
Hier kan zij ruimer ademhalen
En spreken wat zij gaarne sprak,
Hier dieper in zichzelve dalen;
Onder dit stralend loverdak
Kan zij de schoonste dromen wekken,
De liefste dingen tot zich trekken
En rustig koest'ren aan haar hart;
Hier wordt haar denken niet verward
Noch wond door Kennis' spitse reden,
| |
| |
Hier blijft de twijfel in de schede
En slaapt de leugen als een zwaard:
Hier toeft zij in haar eigen gaard
Bij bomen, bloemen, ruimte en rozen
En heeft het beste deel verkozen
Boven de dunk der velen uit!
Ai, kom! Bekoor haar met mijn fruit
Dat, transparant en haast gespleten
Van rijpte, lokt tot plukken, eten
En drinken die uit zonneschijn
Die Eva's erfschuld doet vergeten
En haast verzoet zó lange pijn;
Hier heeft niet één zich ooit verbeten
Of 't ooft werd óók zijn medicijn!
Wie kan er kuiser kost begeren
En koeler dronk dan deze peren
Van goudreinet en bellefleur
Of hoe zij prijken al te samen
Met eigen en uitheemse namen
Van vorsten, groten, roemrijk volk
Gebalsemd nog en in een wolk
Van geuren levend om ons henen,
Verheev'ner dan in stomme stenen
Waarin zij staan ten voeten uit?
Wie ademt zoeter dan dit fruit,
Wie milder dan de fiere lelie
Die in dit levend Evangelie
Van mijne lusthof spant de kroon?
Waar hoort men helderder geruchten
Dan rond het huis dat ik bewoon?
| |
| |
Waar slaken tortels dieper zuchten
En klinken vinken feller slag
In 't lucht der wind-gewassen luchten,
In 't gulden bekken van de dag?
Ginds roept de koekoek uit de bossen
En steekt het weivee de trompet;
De krekels juichen in de mossen,
De lijsters stoeien door de trossen,
De bijen om het bloemenbed
En mezen rink'len in de tressen
Der berken en der lijsterbessen
Die pralend staan en als princessen:
Het licht is op muziek gezet.
De leefdrift overstijgt zijn toppen
En kan de zanglust niet verkroppen,
De jubel schalt de jubel doof:
De meerkol spot, de spechten kloppen,
De merels kold'ren door het loof;
Dit hete leven ducht geen roof,
Die bronwel is door niets te stoppen -
Dìe liefde niet noch dàt geloof!
In 't Eden zou men zich hier wanen
Als niet het bitter zout der tranen
Gestold was tot een zilt kristal,
Als niet de geest de overval
Van dood of demon had te duchten
En vroeg en laat gereed tot vluchten
Geen heug'nis had aan wond en zeer;
Tot onder bloemen sluim'ren slangen
En elk geluk is telkens weer
Met dood als ook met dauw behangen;
De worm knaagt in het hart der roos
En daar was nimmer brozer broos
| |
| |
Dan wat reeds eenmaal werd geschonden.
Ai! Welk een heil heb ik gevonden
Al schuilt ook hier soms het verraad
En schiet de distel om te wonden
Uit weerwraak om het oude kwaad;
Hier is geen onrecht en geen haat,
(Geen masker en geen valse konde)
Maar liefdes gloeiend incarnaat
Uit honderdduizend rode monden
Van rozen aldoor roder rozen;
Hier beurt de iris fris haar heil,
De lelie als in 't licht bevrozen;
Hier staan princessen aan de Nijl
Met Pharo's dochter; doch de Boze
Heeft part noch deel want géén is veil;
Want al hun stengels zijn te stijl,
Der harten kelken uitverkoren...
Kom in mijn rijkdom dieper; stap
De rangen langs dier talloos velen:
Der paars-gedoste ridderschap,
Der mei-omkranste minnestrelen
En hoor de monnikke' uit hun kap
Hun hemelse getijden kwelen;
Kom, klim met mij van trap naar trap
Naar 't volk der burchten en kastelen,
Gedost in weefsels en fluwelen
En zeg mij wie u 't meest verrukt, -
Of Salomon aan diè kan tippen
Als 't zonlicht sluimert in hun slippen
Of pralend in hun mantels staat
Van zilver en van goudbrokaat:
| |
| |
Geen Constantijn, geen Charlemagne
Gelijkt mìjn prinsen van oranje!
Geen voert er op een veld van keel
Zoveel kwartieren in zijn wapen,
Want geen zo recht uit God geschapen
En geen zo na aan Hem verwant,
Draagt zoveel tekens van zijn hand
Als deez met loutere genaden
Zo liefelijk beschreven bladen...
Doch, om 't geringe niet te smaden
(Geen ding is klein: God zij mijn tolk!)
Duik door 't geroezemoes der bladen,
Daal naar de marktplaats, naar het volk
Der puien en der kramerijen,
Der suikerdingen met de bijen
En schouw wat pronk daar staat te prijk,
Voor niets te koop, tot lust te kijk;
En heb ze lief de luxe dingen:
De snuisterijen en de ringen,
Het parelsnoer, de reukwerkfles
En kies voor u en uw prinses
Een klavervier dat nooit mag welken,
Een emmertje om de dag te melken,
Een spiegeltje en een poppeschoen,
Een hemels juffertje in het groen
En duizend duizendschone kelken.
Ik voel een koning mij te rijk
Wanneer 'k door al die weelden wandel,
De trossen als mijn trots behandel
En met mijn hand hun stelen strijk;
Als 'k luist'rend sta naar 't onverstane
| |
| |
Dat, rondom mij en zonder rijm,
Mijn ogen vult met held're tranen
Om, Leven, uw volstrekt geheim;
Dan adem ik naar alle kanten
Boven 't krakeel der muzikanten,
Der kunstenaars en hun repliek,
Omringd door zuiverder muziek
Dan alten, bassen en trompetten,
Bij zúlke kleuren en paletten
Dat Eyck en Jonas daar verbleken
En Nicolas, nooit moe gekeken,
Er vinger en er duim naar likt;
Hier wordt de ziel niet opgeschrikt
Noch mijmermoe doch mag tevreden
De dingen vragen naar hun reden
En ingaan in hun diepst bestaan;
Hier weet ze' een komen om zich gaan,
Een handenzorg, een eeuwig wenken,
Zij kan in alle dingen denken
En ziet zich diep uit allen aan
Zich wetend met hun ziel verbonden;
Zo worden bloemen ogen, monden
Voor wie haar tekens mag verstaan
En Zijn en Oorsprong kan doorgronden. -
Een ankerplaats heb ik gevonden,
Een pleisterplaats voor mijn geluk;
Ik buig mij naar de bloem en pluk
En zeg: ‘mijn zuster’ als die Ander
En groetend groeien we' in elkander:
De bloem, die ander en dit ik;
En licht en bloed is in die blik,
In deze groet een diepst verzwijgen,
| |
| |
Een willen en een opwaarts stijgen,
Een tederheid die niemand weet
Om heerlijkheid, om licht, om leed -
Want alle bloemen worden wonden
En alles spreekt een zelfde taal,
Eèn boodschap en eèn zelfde konde;
En er is bloed aan dit verhaal
Als aan een mond van schreien schraal,
Van kussen zeer en onbegrepen
In een Gelaat met felle strepen
Gemarmerd waar 't, doodsbleek en mat,
Een Lichaam toehangt als een blad
Dat uit een hoger lucht ontvangen
Kwam aan de Boom des Levens hangen
Die, rustplaats eens der eerste duif,
De laatste duif zal binnenwachten
Als - storm van licht en sneeuwgestuif -
De sterren storten in de nachten
En God vanuit zijn trotse troon
Voor 't laatst zal zijn plantsoen betrachten
Weerlichtend van zijn eeuwge Zoon.
|
|