De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche volksoverleveringen
(1914)–F.Th. Schonken– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk VII.
| |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
al naar den aard van het bedrijf of naar de physische gesteldheid, bezig moeten houden.Ga naar voetnoot1) Zoo brengen de aard van het bedrijf, de historische en geographische gesteldheid, het met zich mede, dat de wijnbouwer fijnere omgangsvormen bewaart dan de korenboer, terwijl de veeboer, die in het armoedige, afgelegen binnenland woont, ook nog bij dezen in algemeene beschaving achter staat en andere zeden en levenswijze heeft. In het algemeen kan men bij het Afrikaansche volk twee duidelijk uitgedrukte typen onderscheiden, zonder dat nochthans een zuivere aardrijkskundige grenslijn te trekken is: wij willen ze aanduiden als het Bôlander- (in het Zuidwesten) en het Ondervelder-type. Het onderscheid heeft tot oorzaak, dat de bodem in zijn meest idealen vorm sedert twee eeuwen bijna ongestoord op het eerste kon inwerken, terwijl het laatste in veel sterkere mate het voortbrengsel is van zijn ras en zijn geschiedenis, die zelfs de zuivere inwerking der natuur ten deele heeft opgeheven. De vroolijke levenslustige Bôlander is een kind van de lachende zon, in rust en behagelijkheid aan den invloed van het heerlijke klimaat overgelaten. De zwaartillende Ondervelder daarentegen is een kind der smarte, die hem het instinkt van zijn ras (dat immers zelf in den | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
strijd tegen den bodem in het moederland ontstaan is) deed behouden en hem dichter bij den oer-stam hield. De overgeleverde karaktertrekken spreken tot ons. Zoo bij voorbeeld de oud-Romeinsche gestrengheid, die nog grootendeels in het Noorden heerscht en voor het kindergemoed zelfs bedenkelijke gevolgen kan hebben. De ouders en volwassen broeders en zusters laten zich niet zoo vertrouwelijk met de kleinen in. Daarentegen is in het Zuiden te weinig tucht en te veel vrijheid. Voor deze verhouding is het kenteekenend, dat in het Oosten en het Noorden de liefkoozende verkleinnamen zeldzamer gebruikt worden (Hendrik: Hennie, Pieter: Pietie, Anna: Annie); evenzoo ontbreken daar in vele gevallen de karakteristieke verkleiningswoorden voor levenlooze voorwerpen (bone: boontjies). Daaruit mogen we een werkelijk bewuster gevoel voor verkleinwoorden opmaken dan men misschien zou veronderstellen, in ieder geval bij de roepnamen en de personificaties van dieren en voorwerpen. Het gevoel voor humor is in het Zuiden, tegenover den meer algemeen Duitschen aanleg, die niet licht ‘einen Spass versteht’, rijker ontwikkeld en slaat zelfs meermalen over tot smakeloosheid (‘lafheid’, ‘stuitigheid’). Nochthans overheerschen, alles bij elkaar genomen, de gemeenschappelijke stam-kenmerken in het karakter van den Afrikaan, zooals uit de hieronder volgende vergelijking blijkt. Links staat Fruin's karakterteekening van het Nederlandsche volk,Ga naar voetnoot1) rechts vindt men eenige | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
uitspraken van andere schrijvers over de Afrikaners, die nog naar believen aangevuld konden worden.
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Hieruit zien wij, hoe weinig de bodem eigenlijk aan den oorspronkelijken aanleg heeft toegevoegd; de invloed van het ras overweegt verreweg. Nochthans hebben juist de geaardheid van dezen bodem en de geschiedenis, die zich daar op af heeft gespeeld, een nieuwen geestesinhoud aangebracht, die zijn plaats naast den ouden opeischt. De vorm van gevoelen en denken (gemoedsgesteldheid, geloof, christelijk zoowel als mythologisch, | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
de geest der namenkunde) is bijna onveranderd gebleven, de inhoud evenwel (bedrijf, geschiedenis, dichtkunst) is voor een groot deel nieuw, en vooral op dezen inhoud moeten wij ons recht doen steunen, om de Afrikaners een nieuw volk te noemen. In het kort te zamen gevat, treden ons de uitkomsten van ons onderzoek als volgt voor oogen: Overgeleverd uit het vaderland is bijna het geheele gebied van zeden en gebruiken, verreweg het grootste deel van de geestelijke en de kleinste helft van de materieele kultuur. Voortbrengselen van den bodem daarentegen, in omgekeerde verhouding, zijn: het grootste deel der materieele kultuur (woning en bedrijf), het kleinste deel der geestelijke kultuur (dichtkunst en vermaken) en een nog geringer deel der zeden. Wat nu de oorzaak dezer verschuiving aangaat, deze is gelegen in de macht van den bodem. Aan den eenen kant bracht hij gewin, daarentegen ook verlies, omdat hij niet geschikt was voor een grootere bevolking. Juist de gebruiken van het gezelschapsleven zagen wij overal in hun bestaan bedreigd: de rijmpjes der kinderspelen, de liederen en feesten. Van veel gewicht is verder het feit, dat in de kinderkamer meer poëzie behouden is gebleven. Dit is de verdienste der moeder, de machtige beschermster der volkszeden. Naast den bodem speelde de geschiedenis, de aanraking met andere volken, haar vervormende rol: zoo werden aan geloof en bedrijf nieuwe bestanddeelen toegevoegd en werd de taal omgevormd, zonder dat daardoor de wijze van denken in den grond werd beïnvloed. Het zou den schijn kunnen hebben, dat dit karakterbeeld al te idealistisch gekleurd is, doch men bedenke, | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
dat de volkskunde zich met het volk als geheel bezighoudt en de vele individueele uitzonderingen niet in beschouwing kan nemen. Voorts neme men in aanmerking, dat wij hoofdzakelijk de landelijke bevolking in het oog gevat en ter plaatse reeds op den verderfelijken invloed van het (Europeesche) stadsleven gewezen hebben, en dat ten slotte de geschiedkundige aard van ons onderzoek het met zich medebracht, dat de meer eenvoudige toestanden uit het verleden hierbij wel een gewichtige plaats moesten innemen. Mocht men evenwel meenen, dat het geen pas geeft, de zwakheden van het volk te verschoonen, dan zou ik er gaarne nogmaals den nadruk op gelegd willen zien, dat de mensch in laatste instantie volkomen het schepsel van zijn omgeving is en zich niet onttrekken kan aan den dwang der omstandigheden. Een krachtig korrektief voor de zwartkijkers is het werk van den menschkundigen Lichtenstein en een gerechtvaardigd slot zijn de woorden van Theal: They were simply Europeans of an advanced type who had adapted themselves to a rough environment. |
|