De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche volksoverleveringen
(1914)–F.Th. Schonken– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 159]
| |
drukken. Overwegend zijn dus de woorden, die in het huiselijk leven hun oorsprong hebbenGa naar voetnoot1), waarbij men, in meer uitgebreiden zin, ook nog de dikwijls voorkomende bijwoorden baie (banja), tamaai en de uit-roepen alla, arrie, haai en sies rekenen mag. Deze uitkomst is te verklaren uit het aandeel, dat de slaven in de huishouding hebben. De Maleiers waren uitstekende koks, de arbeiders in den beginne bijna uitsluitend slaven en de minnen slavinnen, aan wie maar al te dikwijls de opvoeding der kinderen geheel werd toevertrouwd,Ga naar voetnoot2) zooals tegenwoordig nog aan de kleurlingen en inboorlingen. De kindermeid, die in den goeden ouden tijd de Hollandsche ‘maagd’ of ‘meid’ der 17e eeuw (Sch. 321, 333) als gelijke verving, heet aja, de vroedvrouw nenna, een oude kleurling voert den eeretitel tata,Ga naar voetnoot3) outata, outa, de oudste dochter nonna, nonnie, klein nòi, de oudste zoon wordt door de jongeren boet(a) genoemd, de jongere boeti en een klein kind is een pikanini.Ga naar voetnoot4) - Het huishoudelijke aardewerk is bijna uitsluitend herkomstig uit het Oosten. | |
[pagina 160]
| |
De keuken wordt nog altijd bestuurd door de huisvrouw in eigen persoon, want vooral op de groote boerderijen, waar men ook voor het ‘volk’ zorgt, vereischt het bakken en het toebereiden van vleesch zooveel werk, dat haar tegenwoordigheid onontbeerlijk is. Bovendien kan men zich op een kleurlinge nauwelijks verlaten, wanneer het op zindelijkheid en goede kwaliteit der spijzen aankomt. De maaltijden en de wijze van bereiding zijn op het land in hoofdzaak nog dezelfde als in Holland en Duitschland (afgezien van het bier): veel saus en vet, veel (zelf gemaakt) theegebak (zooals tèrtjies, koekies, kol(le)wijntjies, oblietjies, wafels, poffertjies, pannekoek), koffie bij het opstaan, ontbijt om acht uur, hoofdmaaltijd zoo mogelijk om 12 uur (zooals nog op het platteland in Holland), tegen vier uur koffie met ingemaakte vruchten (konfijt) of gebak, avondeten (meestal koud) ongeveer om zeven uur. Een ‘sopie’ (likeur) gebruiken de oude heeren gaarne vóór het naar bed gaan en vóór alles verkiest men de koffie. De koffiekan, die door middel van een ‘kousie’ warm gehouden wordt, staat altijd voor den bezoeker klaar (zij heeft niettemin den theepot, behalve bij de avondboterham, eerst in de 19e eeuw verdrongen). Een uitbreiding heeft de spijslijst gekregen door het gebruik van tropische bodemgewassen; bij de toebereiding der spijzen echter heeft de Oostindische kookkunst de ingrijpendste verandering gebracht, zich kenmerkend door de sterke kruiden, waarvan men trouwens ook in Europa vroeger veel hield. Allerlei soorten hiervan en ook vele andere, voornamelijk ingemaakte, voedingsmiddelen en vleeschgerechten worden gebruikt: atjar, blatjang, sambal, bredie, soesatie, kerrie, bobotie, tassal, | |
[pagina 161]
| |
pienang en waarschijnlijk ook mebos stammen alle uit Batavia. Vooral vormt de rijst, die op velerlei wijzen smakelijk toebereid wordt, een dagelijkschen hoofdschotel, terwijl de aardappelen op den achtergrond treden. Verder wordt de kunst van inmaken (inlè) van fruit (konfijt), visch en vleesch ijverig beoefend. Ook wordt een zeer verfrisschend alkoholvrij ‘gemberbier’ bereid, terwijl beschuit (mos[t]bolletjies, boerebeskuit) en biltong een geliefde ‘padkos’ zijn. Natuurlijk was men genoodzaakt, op den ‘trek’ veel op te geven. Bij gebrek aan groenten en brood gewende men zich aan te sterke vleeschvoeding. Tegenwoordig is het vleesch in de armere en droge streken weer een zeldzame weelde.Ga naar voetnoot1) | |
§ 2. Tooverij.Een op den voorgrond tredende rol hebben van oudsher de Maleiers in de tooverij gespeeld. Zelfs in streken, waar men hen niet aantreft en de Kaffers in hun plaats zijn getreden, heet het nog gewoonlijk: Een Slamaier het hom getoor. Het Z.A.T. van 1827 heeft verscheidene staaltjes meegedeeld uit Stellenbosch. In den tijd der slavernij trof men zulke tooverij trouwens meer aan en zeker is het, dat onder de kleurlingen dergelijke opvattingen en praktijken nog in zwang zijn. Zoo heet het daar in den mond eener oude Aja, die zelf vroeger mohammedaansch was: Dat komt van dat Slamse volk, | |
[pagina 162]
| |
die weten allerhande duivelse streken. - Voorts: met nagels en haren te toveren, onder steen of kussen gelegd, zodat men bij het trappen of slapen erop, vallende ziekte krijgt. En verder heet het, dat velen ‘belezen om schelmen te ontdekken’ of ‘in navolging der Mahommedanen doupaGa naar voetnoot1) (wierook) branden en daarmee door 't huis lopen zodra iets vreemds ontdekt wordt, om het gewaande spook, de geest, de heks of de tovenaar te verdrijven..... Het gebruikmaken van zwarte dokters is vrij algemeen: menig slaaf is door zodanig een mens vermoord.’ Er is daar ook sprake van ‘soepdraaien’ als tooverkunst. En ten slotte weerklinkt de ontstelde uitroep: Weg met Jobskralen en schrikbandjes, met muizekoppen en andere belachelike beuzelingenGa naar voetnoot2). De ‘zwarte dokter’ is een Maleier, die de zoogenaamd betooverde lieden genezen kan en anderen in de tooverkunst opleidt. Zelfs de, weinige, blanke ‘sympathieke dokters’ moeten door hem in deze kunst ingewijd zijn geworden. Deze beoefenaars der zwarte kunst, zoo is het volksgeloof, hebben allen een verbond | |
[pagina 163]
| |
met den duivel aangegaan; zij kunnen kleurlingen van betoovering bevrijden, door hun patiënten een kruiselings met roode zijde te zamen gebonden naald en speld of haar en levende kikvorschen te doen braken - beter gezegd, deze dingen handig uit hun wijde mouwen te schudden. Of zij betooveren door mest van wilde dieren of haar en nagels, die daartoe begraven zijn, waar hun slachtoffer er overheen loopt. Zij helpen ook een ijverzuchtige vrouw, haar man van een andere te scheiden. Een karakteristieke vorm van spokerij in Afrika is de zoogenaamde golerij (goochelarij), die daarin bestaat, dat er met allerhande dingen, meestal steenen, maar ook heet water, messen, borden enz. in het huis wordt geworpen. Dit kan zelfs zoo'n vaart nemen, dat de bewoners zich dikwijls genoodzaakt zien, het huis te verlaten. Deze hekserij is reeds lang inheemsch. Het Zuid-Afrik. Tijdschrift vermeldt, hoe zij in 1827 door twee zwarte ondergeschikten (meide) als wraakmiddel werd aangewend, om haar meesteres schrik aan te jagen. In den slaventijd trachtten de Maleische dienstboden op deze wijze de genegenheid van een geliefde te winnen. De zaak kwam tot rust, als zulk een persoon flink afgeranseld of van de boerderij verwijderd werd. Dikwijls wordt door een afgunstige een Kaffer of Maleische ‘toordokter’ in dienst genomen, om door dergelijk steenenwerpen den eigenaar van zijn boerderij te verdrijven en op deze wijze den buit goedkoop te verkrijgen. Het heet zelfs, dat men den toovenaar zelf in de gedaante van een groote witte kat door het venster naar binnen ziet springen. Omgekeerd is de Maleier in staat, den Kafferdokter op te sporen, die door een | |
[pagina 164]
| |
Engelschman betaald is, om hem door zulke middelen een boerderij goedkoop in handen te spelen. Vele gevallen blijven onopgehelderd. Ooggetuigen zijn er genoeg, die het steenenwerpen getuigen kunnen, zonder dat zij de oorzaken vermogen te ontdekken. Onder de ‘four positive evidences’ van spokerij, waarvan Aylward zeer uitvoerig verhaalt, komen twee dergelijke geschiedenissen voor; beide worden door Engelschen bevestigd. Men neemt een goed deel ‘duiwelskunstenarij’ bij dit bedrijven aan; een wetenschappelijke verklaring moet voorloopig geheel in het midden gelaten worden. Het verschijnsel is in Holland, ten minste in den tegenwoordigen tijd, hoogst zeldzaam; een geval in Gelderland vermelden de Driemaandelijksche Bladen (III 2) van het werpen met kluiten door ‘'n onzichtbare, nog voor weinige jaren,’ ook Dijkstra (II 227) verhaalt, hoe ‘met stukken hout en andere voorwerpen rondgeworpen’ werd. Daarentegen moet het in Oost-Indië vaak worden waargenomen, doch uit de mij ten dienste staande bronnen is helaas geen opheldering te verkrijgen. Van belang is de houding der blanken tegenover al deze tooverij. Zooals wij zagen, bestaat er nog een belangrijk deel van dit geloof in tooverkracht, men staat er echter, met zeldzame uitzonderingen, slechts lijdelijk tegenover, want om zelf handelend in te grijpen, verbiedt de christelijke leer. Het is verblijdend, in verband hiermede vast te kunnen stellen, dat van geloof aan heksen geen spoor meer over is. Zelfs het woord ‘heks’ is alleen als scheldwoord en als riviernaam (Hexrivier) bekend. In de 17e eeuw behoorden in Holland de heksenprocessen reeds tot het verleden en in de kolonie was de plaats, welke de vrouw innam, te | |
[pagina 165]
| |
aanzienlijk dan dat een dusdanig geloof wortel had kunnen schieten. Vooral in de eerste jaren waren de vrouwen zeldzaam en des te meer geacht. Het is teekenend, dat vernederende spreekwoorden ten nadeele der vrouw, zooals men deze in menigte bij Dijkstra en in de laatste jaargangen van ‘Volkskunde’ aantreft, nauwelijks aanwezig zijn en algemeen verworpen worden. De zegenrijke en heldhaftige rol der vrouw in Zuid-Afrika is uit de geschiedenis genoegzaam bekend en nauwelijks ergens ter wereld wordt zij zoo ridderlijk vereerd als hier.Ga naar voetnoot1) Zooals overal in het Zuiden en Oosten is de slang een gevreesde vijand. Om den beet der slangen en vergiftige insecten te genezen, hebben de inboorlingen van oudsher hun beproefde, en ten deele onfeilbare, middelen. Een groot aantal recepten vindt men bij Mej. Dijkman, bij Andersson (blzz. 303-7), bij Thunberg en anderen. Kolb en Lichtenstein (I 138) verhalen van een, uit den kleinen hoorn van een rhinoceros gesneden, beker, welke volgens het algemeene volksgeloof de eigenschap moet hebben, dat hij aanwijst, of een vloeistof vergift inhoudt; is dit het geval, dan bruist de vloeistof in den beker sterk op. Lichtenstein vermoedt, dat dit geloof van Maleischen oorsprong is. Andersson vermeldt hetzelfde geloof bij de Turken. De ‘slangesteen’, die op den huidigen dag nog in gebruik is en welke vroeger voor een voortbrengsel | |
[pagina 166]
| |
der Brahmanen van Voor-Indië (K. 214, Thunberg 23) en door Mentzel (I 639) voor een werkelijken steen gehouden werd, is, zooals Barrow reeds heeft vastgesteld, slechts een stuk van een beentje.Ga naar voetnoot1) Het volksgeloof - dat ook buiten Zuid-Afrika geldt - zegt, dat hij door de slang op den kop gedragen en ter zijde gelegd wordt, wanneer zij drinkt. Nu komt het er op aan, om op dit oogenblik den steen te bemachtigen, zonder het dier te dooden (vergelijk iets dergelijks van den Schlangenkönig bij Wuttke). Een derde middel tegen slangen, van Indische herkomst, wordt door Thunberg (blz. 23) vermeld. ‘Met de Tulbaghia alliacea (wilde knoflook) moet men de slangen kunnen betooveren’, waarbij Forster, de Duitsche uitgever, opmerkt, dat ‘ook de Indiërs de slangen met uien en knoflook verdrijven’. | |
§ 3. De Taal.Ga naar voetnoot2)Het Maleisch-Portugeesch heeft niet alleen flexie en syntaxis van het Kaapsch-Hollandsch omgevormd, maar ook, dit mogen we gerust aannemen, in belangrijke mate op de klankleer ingewerkt. Het zou al te merkwaardig zijn, indien tegenover een zoo geweldige verandering der vormleer het Hollandsche klankstelsel onaangetast ware gebleven. Schijnt toch overal de diepst | |
[pagina 167]
| |
gaande klankwijziging het gevolg te zijn van de overneming van een taal door een meerderheid van vreemde sprekers, dan laat zich zoo het ontstaan der Hoog-Duitsche klankverschuiving verklaren door mislukt nabootsen van de zijde van het overheerschte Alpinenras en eveneens dat van den Groningschen tongval, die, volgens Prof. J. te Winkel, klinkt als Saksisch in Frieschen mond. Wel dringt de politiek en kultureel hooger staande minderheid haar taal aan de overheerschte menigte op, maar zij kan ze niet voor verbastering behoeden. Schuchardt en Hesseling nemen bij het ontstaan der kreoolsche talen dan ook een beïnvloeding van het klankstelsel aan, maar wijzen tegelijkertijd op de moeilijkheden, die ons hier dikwijls beletten, om tot wetenschappelijke zekerheid te geraken.Ga naar voetnoot1) In het onderhavige geval (Maleisch-Portugeesch) hebben wij niet met een enkelvoudige, maar met een mengeltaal te doen, waarin nu eens dit, dan weer dat element de overhand had, al naar gelang van den ouderdom der samenstelling of van de herkomst van het sprekende individu. De vraag dringt zich nu op, of wij aan één of meer bestanddeelen dezer mengeltaal een zoo overwegende machtspositie toeschrijven mogen, dat daaruit tot inwerking op het klankstelsel te besluiten is. De vaststaande feiten zijn de volgende: de gemeenschappelijke taal der slaven, hetzij dezen kwamen uit West-Afrika, uit Mozambique (later), uit Madagascar of Voor-Indië, was een gebroken Portugeesch, niet zonder Maleisch bijmengsel. De haventaal van Insulinde en van | |
[pagina 168]
| |
Kaapstad was een sterk Maleis gekleurd Portugeesch, dat ook door de kolonisten verstaan en in geval van nood gesproken werd. Het Maleische element verdrong langzamerhand het Portugeesche in de omgangstaal; het Maleisch werd bovendien nog versterkt door de politieke bannelingen uit het Oosten, wier nakomelingen zich tot op heden in Kaapland als Mahommedanen staande houden, hoewel zij hun eigen taal verloren hebben. Nog tot op het einde der 18e eeuw leerden in enkele families de kinderen van hun min eerst Maleisch (zooals tegenwoordig nog hier en daar Bantu); de meeste aan het Oosten ontleende woorden zijn ten slotte van Maleische herkomst, dan volgen de Portugeesche.Ga naar voetnoot1) Naast dit overheerschen van het Port. en het Mal. kunnen de zoo verschillende moedertalen der slaven zelf gerust wegvallen. Al werd de individueele uitspraak door hun moedertaal beïnvloed, toch is het nauwelijks denkbaar, dat deze versnipperde praestaties iets tot het algemeene klankstelsel bijgedragen hebben. Uit dit alles zijn wij geneigd, de vermoedelijk algemeen geldige stelling op te maken, dat hier het Maleisch de belangrijkste rol heeft gespeeld en dat de gevolgtrekkingen hieruit zich de contrôle van het Portugeesch moeten laten welgevallen; wanneer het resultaat dan bovendien hier en daar nog overeenkomt met het algemeene Bantu en terloops nog met het Duitsch en het Fransch, dan blijven feitelijk alleen de onbeduidende faktoren van Opper-Guinea (niet Bantu) en Voor-Indië buiten beschouwing. Daarnevens kan men dan voor de zelfstandige klankontwikkeling van het Hollandsch zelf ook nog een kleine speelruimte overlaten. | |
[pagina 169]
| |
Du Toit (blz. 67) heeft een dialektische uitspraak van de j als dj in de West-Provincie tot het Mal. teruggebracht. Zullen wij het nu met deze ééne territoriaal beperkte klankformatie voor lief nemen? Boven (blz. 159 noot4) hebben wij reeds de ontleening van een afleidingssuffix uit het Mal. vermoed. - Nu is het nog steeds een niet afdoende opgeloste vraag, welk Hollandsch dialekt of welke groep van dialekten den grondslag voor het Kaapsch-Hollandsch vormde: Viljoen sprak zich uit voor de Fries gekleurde volkstaal van Noord-Holland, Te Winkel en Boekenoogen daarentegen weerspreken deze opvatting op goede gronden en nemen een Zuid-Hollandsch karakter aan.Ga naar voetnoot1) Het gewichtigste bezwaar tegen de laatste opvatting bestaat hierin, dat, hoezeer ook overigens de vokaal-kleur en menige dialektische eigenaardigheid ten gunste van Zuid-Holland spreken,Ga naar voetnoot2) een aantal aanvangs-mede- | |
[pagina 170]
| |
klinkers, in afwijking van het Frankisch karakter van het algemeene Hollandsch, volkomen met het Friesch overeenstemmen; het zijn f i.p.v. v, s i.p.v. z en sk i.p.v. sch (sχ), aan het begin. Vergelijken we nu de boven genoemde talen. In het Maleisch en Portugeesch beide en in het Bantu (behalve in Schwana, dat wegens zijn geographische ligging niet in aanmerking komt, evenmin als in vroegeren tijd misschien); evenals in het Duitsch en het Fransch ontbreekt de zachte spirans v, trouwens in het Mal. ook de f; het Maleisch vervangt beide, f en v, in vreemde woorden door p.Ga naar voetnoot1) In het K.-H. zou daarom de f een vergelijk kunnen zijn, ten gunste der andere Europeesche talen, tusschen Holl. v en Mal. p, daar de korte heerschappij van den Mal. invloed en de bewuste tegenstand der Hollandsch sprekenden een zoo geweldigen sprong niet toelieten. - De z ontbreekt in het Mal., behalve in eenige aan het Arabisch ontleende woorden, en komt aan het begin in het Port. en het Bantu maar weinig voor; ook hier is verandering dus hoogst waarschijnlijk. - Een derde zachte spirans, de Holl. g aan het begin (Sievers Ʒ), ontbreekt | |
[pagina 171]
| |
in het Mal., Port., Fr. en Bantu (alleen de Schwanagroep kent een Ʒ); weliswaar ontbreekt in deze alle ook de χ, maar het is licht aan te nemen, dat in vreemden mond de, bovendien zeldzame, Ʒ stemloos (scherp) gemaakt is tot K.-H. χ, hetgeen in de phonetica volstrekt geen zeldzaamheid is. - In ieder geval staat het vast, dat in het Mal. uit Holl. sch- een 'sək- ontstaat,Ga naar voetnoot1) met ontwikkeling van een kleurlooze schwah-vokaal, die door de blanken evenwel niet overgenomen werd, daar hun dat te naïf klonk (zoo spreken b.v. ook de Kaffers de Afr. sk. uit); bovendien vermijdt het Kreoolsch de postpalatale spirans.Ga naar voetnoot2) Den Frieschen aanvangsklank behoeven we hier dus evenmin aan te nemen als in de andere gevallen, nog hiervan afgezien, dat vroeger de sk nog minder dan tegenwoordig tot Noord-Holland beperkt was. Het spreekt vanzelf, dat ook het Friesch, respective het Saksisch, tot de vorming der nieuwe taal meegewerkt kan hebben, daar er onder de kolonisten ongetwijfeld ook velen voorkwamen uit streken afkomstig, waar dit gesproken werd. - Wat de f en χ betreft, valt nog op te merken, dat de Maleiers en de slaven in Z.-A. niet alleen op zichzelf staande vreemde woorden, maar een geheele nieuwe taal met veel voorkomende zachte spiranten aan het begin zich eigen hadden te maken, zoodat zij zich ten slotte gedwongen zagen, ten minste een poging tot toenadering te doen. De Maleier, zoo kan men het zich voorstellen, moest derhalven zijn p (voor v) en zijn k (voor χ, zooals in de aan het Arabisch ontleende woorden) ten gunste van de f en de χ opgeven, daar p en k voor | |
[pagina 172]
| |
de Hollanders physiologisch te ver van v en Ʒ verwijderd lagen. Onlangs heeft men nog in de tj aan het begin een Friesche eigenaardigheid willen zien;Ga naar voetnoot1) de tien woorden echter, die dit verschijnsel bewijzen moeten, zijn alle van duisteren of vreemden oorsprong; zij zijn aan het Oosten of het Engelsch (tjek = cheque) ontleend, alleen met uitzondering van tjank voor janken. De tj treedt in het Mal. dikwijls aan het begin op. De zekerheid van bovenstaande hypothesen wordt nog versterkt door een tot nu toe niet verklaard geval van klankverandering, waarbij Mal. invloed ongetwijfeld vaststaat, n.l. de velarizeering van de slot-n na r + schwah-vokaal (ə)Ga naar voetnoot2): doring, faring, garing (gare), horing, karring, koring, toring met den uitgang -əng uit doren enz. met -ən. Bij raadpleging van het Mal.-Fransche woordenboek van Favre (Vienne 1875) bleek het volgende: een uitgang -ən bestaat in het Mal. niet, de weinige woorden op -en (raden, lanen, suren) hebben heldere e; gebruikelijker is -eng, hetgeen reeds een toenadering tot onze -əng beteekent. Daarentegen treedt de uitgang -ing (waaruit gemakkelijk -əng ontstaan kan) zeer dikwijls op, ruim vijfmaal zoo veel als -in, en wel het liefst na l en r, zoodat deze als beginletters der syllabe vóór -ing tegen alle andere opwegen. De l komt nog iets vaker voor dan de r, zelfs voor enkel -in treedt ze een paar maal op, maar (en dit is voor ons geval beslissend) | |
[pagina 173]
| |
er is geen enkel woord op -rin. Door deze sterke analogie meegesleept, vielen weldra de weinige Holl. woorden op aan de gutturalizeering ten offer. Wil men nog sterkere bewijzen: er bestaan overigens maar weinige andere namen van konkrete zaken op -ing en -en; dit zijn: de aan het Mal. ontleende katjiepiering en toering, het vreemde woord kaparng, de oud-Holl. voering, leuning, laning, wapen, laken, baken en de nieuwgevormde blinning en kussing. De analogie der zes eerste heeft zeker bij de bovengenoemde gevallen meegeholpen, te meer, omdat zij reeds voorbeelden op -ring bevatten. Voorts hebben zij de woorden blinning (uit blinding < blinden, meervoud van blinde, omdat de vensterluiken meestal paarsgewijze voorkomen) en kussing (uit kussen) met zich meegesleept, maar maakten halt vóór k en p,Ga naar voetnoot1) omdat deze klanken verder lagen van de ng dan de, wat de artikulatie betreft, verwante r (hoewel -king en -ping, naast -kin en -pin, in het Mal. meermalen voorkomen; -din, -sin daarentegen ontbreken). [Vermoedelijk is de velarizeering ook verhinderd geworden, doordat wapen weinig gebruikelijk is en baken een nevenvorm baak heeft; komen aanloopjes tot ‘laking’ niet hier en daar voor? keuken ontbreekt in de volkstaal naast kombuis]. - Waarschijnlijk heeft deze groep nog een andere tot zich getrokken, n.l. de woorden, waarin een oorspronkelijk -nje tot -əng overging: franje tot frâing, kanje tot kâing, gonje tot gôing. - Zeer veelvuldig komt in het Mal. ook voor de uitgang -ang, die in het K.-H. in verschillende aan het Mal. ontleende woorden optreedt en ongetwijfeld de aan- | |
[pagina 174]
| |
leiding is geweest tot de uitspraak satang, die vooral als scheldwoord veel voorkomt naast het bijbelsche satan. Het woord satan ontbreekt in het Mal., waar de uitgang -an evenwel niet zeldzaam is. Toevallig echter bezit de taal een ‘satang’ (in de beteekenis ‘perche, long morceau de bois’Ga naar voetnoot1)). - De bilabiale w in medeklinker-groepen, zooals in kwaad (Viljoen 50, 57), is vermoedelijk ook aan het Mal. ontleend; zij hoort bovendien ook in het Bantu thuis. Twee algemeene verschijnselen van het K.-H. klinkerstelsel, dat overigens in 't algemeen nog dialektisch-Holl. klinker-nuances vertoont, zou ik hier nog kort willen vermelden. In de eerste plaats heeft het Afr., in tegenstelling met het Holl., een sterke neiging tot ontronding der lippen en ten deele ook tot ontspanning (twee eigenschappen, die het toevallig met het Eng. gemeen heeft). Het valt den Afr. b.v. moeilijk, een zuivere Holl. lange ü of ui uit te spreken (vandaar de zeer verbreide ij uit ui); dikwijls wordt de ronding bij de korte (onvolkomen) u (Sievers oe1) en eu verwaarloosd, de werkzaamheid der lippen is zeer slap en de spanning der tong bij de korte è is veel losser. Nu zijn eenige van deze verschijnselen in Holl. tongvallen niet onbekend, maar een algemeen beginsel is het zeker niet; in het Mal. daarentegen, verzekert mij Dr. Kern, ‘bestaat er wel 'n zekere neiging tot lippenontronding’ en Du Toit (blz. 37) heeft uit de K.-H. uitspraak der Maleiers een paar voorbeelden aangehaald. - In de tweede plaats kenmerkt het K.-H. zich door een lichte, palatale klankkleur, die men in de Nederlanden te vergeefs | |
[pagina 175]
| |
zoekt. Evenals in het Duitsch wordt vóór in den mond geärtikuleerd; de artikulatiebasis der tong is meer naar voren geschoven dan in het Holl., zelfs in die mate, dat een Afr. tot zijn verbazing in Holl. zeer dikwijls een Duitsch antwoord krijgt en trots alle inspanning de zuivere, meer gutturale Holl. uitspraak nauwelijks bereiken kan. Dit verschijnsel waagde Dr. Kern voor het Mal. niet vast te stellen. Het is duidelijk, dat ook van Duitschen invloed geen sprake kan zijn, daar de Duitsche kolonisten niet meer dan buren waren. Om met ThealGa naar voetnoot1) hier inwerking van het klimaat aan te nemen, is minstens gewaagd; voor de vraag zelf naar den invloed van het klimaat op de uitspraak is nog te weinig stof voorhanden. Ook zou men dan, zij het onder voorbehoud, dezelfde eigenaardigheid in de talen der ingeborenen moeten verwachten, maar hier zijn volgens Bleek en Fritsch in 't algemeen de verhoudingen anders.Ga naar voetnoot2) Toch behoort op zichzelf genomen een zekere invloed van den bodem niet tot de onmogelijkheden, wanneer men zou willen aannemen, dat ook het strottenhoofd aan een verandering onderhevig zou kunnen zijn. Het is b.v. bekend, dat de Z.-A. bodem de vetvorming begunstigt; dat ziet men aan het Afr. schaap (vetstèrtskaap), aan Hottentotten en, minder vaak, aan Boschjesmannen. Wat den Afrikaner betreft, is deze neiging tot vervetting reeds in de 18e eeuw | |
[pagina 176]
| |
opgevallen.Ga naar voetnoot1) Wonderlijk zijn dikwijls de verklaringen, die men ervoor zoekt: ‘The women’, zegt b.v. Lady Barnard, ‘are very fat, on account of their sloth and constant eating’ en zij zegt dat meermalen met nadruk. Livingstone is, voor zoover ik weet, de eerste, die de zaak bij haar juisten naam genoemd heeft: Steatopygia (vetstuit).Ga naar voetnoot2) Onmiskenbaar is het ook, dat het gezonde leven en klimaat een krachtig menschenslag voortgebracht hebben; of de Afr. echter werkelijk zooveel ‘taller and larger than their ancestors’Ga naar voetnoot3) zijn, dient eerst nog statistisch vastgesteld te worden en blijft een interessante vraag voor ethnologen en sociologen. |
|