De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche volksoverleveringen
(1914)–F.Th. Schonken– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 136]
| |
van den Engelschen Afrikaner geworden. Dit treedt vooral aan den dag in de dierensprookjes en in de talrijke ongekunstelde en kernachtige, hoewel ook vaak ruwe, woorden van den Afrikaanschen taalschat. Het aandeel der Hottentotten in het scheppen of in stand houden van het Afrikaansche dieren-sprookjeGa naar voetnoot1) (dierestorie) is zoo gewichtig, dat men zich moet afvragen, of men eigenlijk wel gerechtigd is, deze getuigenissen van den volksgeest in de Hollandsch-Afrikaansche volkskunde op te nemen. Twee overwegingen zijn het voornamelijk, die een bevestigend antwoord veroorloven. Ten eerste is de taal van alle Hottentotten, met uitzondering van enkele duizenden noordelijk van de Oranjerivier, reeds sedert geslachten het Kaapsch-Hollandsch, zoodat de door hen verhaalde sprookjes binnen ons taalgebied vallen; ten tweede komt hierbij het voorbeeld van de Amerikanen, die eveneens het (verwante) dierensprookje der Negers in hun literatuur hebben opgenomen. Bovendien verraden de meeste sprookjes den invloed der Europeanen op de Hottentotten: de gebeurtenissen worden vaak afgespeeld op | |
[pagina 137]
| |
de ‘boer se plaas’, de boer is op Europeesche wijze bewapend, zijn landbouwgereedschappen en zijn inrichtingen voor de veeteelt worden vermeld. In dit opzicht dus is het Hottentotsche sprookje modern en mag men a priori eenige der sprookjes op goeden grond voor Europeesch verklaren, bij voorbeeld die, waarin de haan (v.W. nr. 11), het paard (ten minste in de gedachte: Wolf is Jakhals sijn Rij-pèrd, v.W. nr. 15) en andere bij den stam vroeger onbekende dieren de hoofdrol spelen. Daarnaast vinden wij echter die bepaalde inheemsche grondtrekken, welke met het karakter der algemeen-Afrikaansche vertelling overeenstemmen, zooals Basset die in zijn inleiding beschrijft. Het beetje ‘idée de morale’ wordt bijna uitsluitend gevormd door ‘le triomphe de la ruse sur la force brutale’Ga naar voetnoot1) of, zooals men in Zuid-Afrika pleegt te zeggen: Wie nie sterk is moet slim wees. Voor de zedelijke opvoeding is het sprookje dus onbruikbaar, het dient alleen als aangenaam tijdverdrijf, maar is tegelijkertijd een uitstekend middel om de verbeeldingskracht te scherpen. Wanneer men het, zooals in den laatsten tijd, voor zedelijke doeleinden bruikbaar tracht te maken, wijkt men van de overlevering af. - Verder zegt B.: ‘C'est le lièvre qui est en général le plus rusé des animaux... mais celle qui partage avec lui la palme de la ruse, contrairement aux contes d'origine indo-européenne, c'est la tortue’.Ga naar voetnoot2) En nu is | |
[pagina 138]
| |
het opmerkelijk, dat ‘hasie’ en ‘skulpad’ in onze ‘dierestorie’ nog als buitengewoon sluw gelden, doch met deze eigenschap verschijnen zij bijna alleen in die sprookjes, welke ook buiten de Hottentotten-wereld in Afrika verbreid zijn;Ga naar voetnoot1) hun rollen heeft overigens de Zuid-Afrikaansche vos - de jakhals - overgenomen en zoo heeft zich het sprookje weer bij zijn Indischen verwant aangesloten. B. heeft zeker gelijk, wanneer hij overal (uitgezonderd in het Noorden en Oosten van Afrika), waar de jakhals als het type van sluwheid optreedt, vreemden invloed vermoedt.Ga naar voetnoot2) De rol der domheid is bij ons, zooals in geheel Afrika, aan den oliphant en vooral aan de afkeerwekkende hyëna (‘wolf’) toebedeeld. Ook de leeuw wordt niet zelden flink onder handen genomen, hetgeen zeker weer van Indo-Germaanschen oorsprong is. Alleen het dierensprookje, de soort, die verre de overhand heeft in de Afrikaansche vertelling, is bij de Hottentotten behouden gebleven. Want toen zij de Hollandsche taal overnamen, verdween ook hun, toch al zeer armoedige, oude eeredienst en met dezen hun mythologische dichtkunst, zoo deze al bestaan heeft. Voor het behoud en de lokalizeering van het dierensprookje hebben de Hottentotten zich zeer verdienstelijk gemaakt. Zonder hun medewerking zou zeker veel van den Germaanschen voorraad verloren zijn gegaan. En zoo is voor het grootste deel het Germaansche sprookje, nadat het met voorliefde door de Hottentntten geän- | |
[pagina 139]
| |
nexeerd is, van hen weer tot de blanken teruggekeerd. Altijd heet het, dat men de verhalen als kind gehoord heeft van de aya of den outa, die gewoonlijk veehoeder was en om wien zich des avonds rond den haard of buiten in zijn ‘struis’ (stroohuis) de kinderen legerden. Het is zelfs een uitzondering, wanneer de ouders de sprookjes verder vertellen. Zijn stoute verbeeldingskracht maakt voorts den Hottentot tot een voortreffelijken leugenaar; overdrijven en verzinnen is zijn lust en zijn leven, de dolste grappen en avonturen kan hij in een handomdraaien aan elkander rijgen. Daarmede moet men rekening houden, wanneer men de Hottentotsche sprookjes met de Europeesche vergelijkt. Voorbeelden van oude Germaansche sprookjes, alle met plaatselijke Afrikaansche kleur, zijn de volgende: Der Wolf und der Mensch (Grimm nr. 72) = Welk is het slimste gedierte? (Vl. Vertelsels, blz. 70; karakters: vos, beer, mensgedierte) = Vos wil Leeuw een Man tonen (Br., blz. 92. Hier is de ‘Man’ geen Hollander noch een Engelschman, maar - ten slotte - een gewapende Afrikaner te paard; ook in de Volkstem is de leeuw de held) = Wolf en di Rondekopgedierte (of: mensgedierte, v.W. nr. 13).-Wedloop tussen Haas en Skulpad (Br., blz. 91: de schildpad stelt haar vrienden verdekt op in het gras aan den weg) - Gevecht tusschen loopende en vliegende dieren. - Van de Vos en de Wolf (n.l. van het botervat en het zoogenaamde kinderdoopen, Vo. XIII, 112, uit Drente) = De Vos, de Beer en het Tobbeken Vet (Vl. vert. blz. 83) = Jakhals, Wolf en di Botterfat (v.W., nr. 27; de kinderen heeten hier: Beginsel (Drente: Aanbegin), eerste Hoepel, tweede Hoepel enz., | |
[pagina 140]
| |
Boomskraap(sel) (Dr.: Skrap op de Boom)). De aard van den diefstal in dit Afrikaansche sprookje is dezelfde als in het bekende sprookje van den vischdiefstal (Bleek I, nr. 8 = Mndl. Reinaert I 208 vlgg., uitg. Martin). Het slot der Drentsche vertelling lijkt op Grimm nr. 132 en is hetzelfde als v.W. nr. 12 (Jakhals en Wolf krij 'n Perd), tot de klassieke woorden toe: Sla de hielen in de grond vast, riep de vos. Och, wat zou ik! ik kan hemel noch aarde meer zien! antwoordde de wolf (Drente) = Jakhals lag en skré: Broer wolf, broer wolf, slaan [ijster] klou in die grond! Wolf antwoord: Wat praat jij nog fan klou in di grond te slaan! Ek kan gen hemel of aarde sien ni (Afrik.). - Grimm's ‘Der Wolf und der Fuchs’ is ten deele bekend: a) Jakhals en Wolf in die spens (eetkamer), b) Jakhals en Wolf in die Lammerkraal (v.W., blz. 45; Jakhals beproeft aan den uitgang, of hij er nog door kan, de vratige wolf blijft vastzitten) = Fuchs und Wolf im Keller. - Jakhals en Wolf fang fis in 'n dam (v.W. nr. 23) komt ook in Reinaert voor, II 6170 vlgg. ‘Die Schlange’ (Bl. I. nr. 5) doet denken aan Aesopus (de slang wil den man, die haar bevrijdde, bijten), bij Bl. nr. 86 (= v.W. nr. 6) is de baviaan het offer. - ‘Wereldsloon’ (Volkstem) is zeker Grimm's ‘Bremer Stadtmusikanten’ of naar een variant (Andersen?), met zeven dieren, naverteld en dus niet uit de oude overlevering. - Hoe de schildpad door twee kraaien gedragen werd (v.W., blz. 38), lezen wij reeds in den oud-Indischen Pancatantra (I, 13e vertelling), behalve dat hier de dieren een water-schildpad en twee ganzen zijn. - Jakhals deur Hoenerhaan gefop (O.K. 1897, blz. 95) zijn ons reeds uit de oudheid bekend. | |
[pagina 141]
| |
Hiermede is natuurlijk de medegebrachte voorraad niet uitgeput. Toch is het aantal inheemsche sprookjes schijnbaar, al zijn zij voor het meerendeel met nieuwere Europeesche trekken vermengd, overwegend, hetgeen reeds hier en daar uit de titels blijkt, bij voorbeeld: Leeu is koning en Jakhals is die feldkornet, Bobbejaan en Skulpad plant elkeen 'n fij'eboom, Jakhals, Wolf en di speenfarkies. Daarbij mag ook niet over het hoofd gezien worden, dat van vele de oorsprong in het geheel niet is te bepalen, terwijl andere in de hoofdtrekken over de geheele wereld een verbazende overeenkomst vertoonen. Zoo wordt de wedloop tusschen haas en schildpad bij de Maleiers terug gevonden als wedren tusschen kantjil en slak (Bezemer, Javaansche en Maleische Fabelen en Legenden).Ga naar voetnoot1) Ook zijn er onmiddellijke kultureele betrekkingen tusschen Azië en Oost-Afrika aanwezig, al kunnen deze bezwaarlijk den kring der Hottentotsche levensbeschouwingen aangeraakt hebben. Bij het opschrijven bestaat het gevaar, dat de sprookjes literarisch en dichterlijk ‘opgesmukt’ worden of tot een epische breedte van kleinigheden uitgroeien (vergelijk bijvoorbeeld de bijdrage in de Volksstem over het vogel- en dierengevecht). Het getrouwste is de oorspronkelijke (Hottentotsche) ruw-realistische wijze van uitdrukking door v.W. behouden, doch ook hij heeft gemeend, het al te gekruide te moeten weglaten. De levendige verbeeldingskracht der Hottentotten toont zich in hooge mate ook in de vele ‘waaroms’. Voor | |
[pagina 142]
| |
bijna alle lichamelijke kenteekenen der dieren wordt een verklaring gevonden. Een voorbeeld worde aangehaald uit ‘Di Fo'els kiis 'n Koning’; de karakteristieke passus ontbreekt in de lezing van de Volksstem (‘Die Voolbijeenkoms’). Wie het hoogste vliegt, zou koning worden. Nu heet het bij v.W. nr. 2: Di feerkopfo'els het di eerste uitgesak en draai toen om; enkele was so moeg dat hulle affal en hulle stêrte breek; daarom het patrijs, kwartel en nog andere fo'els tot fandag toe hangstêrte. Maar di ander fo'els hou an en kom toen so na bij die son, dat di fere op hulle koppe afskroei. Party fan di fo'els kon ni meer di warmte uit hou ni, soos Terntaal, hulle fal af en breek ook hulle stêrte. Fo'elstruis het di slegste af gekom, ni alleen is di fére fan sijn kop en nek afgeskroei ni, maar ook di fére op sijn lijf was lelik ferkrumpel en ferskroei, so dat hij ni meer kon fliig ni; hij fal toen af en breek sijn foet; daarom het hij maar twe tone an elke foet. Met het oog op een dusdanige verbeeldingskracht mag men aannemen, dat ook de Kaapsch-Hollandsche taal door de Hottentotten aanzienlijk verrijkt werd. Hoe ver dit echter in bizonderheden gegaan is, zal zeker onmogelijk uit te maken zijn; alleen uit de meer of minder kreoolsche kleur of uit de ruwheid der uitdrukkingswijze kan men het eenigermate opmaken. Ook uit de ras-eigenaardigheden zou men iets kunnen besluiten. Wanneer men bijvoorbeeld uit de ontzettende menigte van zegswijzen voor drinken en dronken zijnGa naar voetnoot1) | |
[pagina 143]
| |
tot drankzucht onder de blanken mocht besluiten, dan is dit verre van de waarheid (‘dronkenschap is hier de meest verafschuwde ondeugd’ betuigde Kolb). Met de wedspelen hebben de Afrikaners dus twee hoofdzonden der oude Germanen en Bataven afgelegd. Daarentegen wordt drankzucht met recht den Hottentotten nagegegeven: Al is 'n Hotnot nog so olik, 'n Sopie maak hom sommer vrolik. Blijkbaar staat ook een groot deel der vele verbloemde of overdreven uitdrukkingen voor slaan, sterven, bedriegen, loopen en andere slechts in betrekking tot de Hottentotten.Ga naar voetnoot1) Verder hebben zij ook vele ouderwetsche woorden en zinswendingen bewaard, zelfs overblijfselen van het vroegere volksgeloof, welke onder de blanken nauwelijks meer voorkomen. Dat zij ook door samenstelling mooie en treffende benamingen weten te vormen, bewijst bij voorbeeld de benaming ‘doeksteen’ (Bu.) voor asbest (ook ‘garingklip’ genoemd). De Hottentotsche taal zelf heeft wegens haar moeilijkheid geen noemenswaardigen invloed op het Kaapsch-Hollandsch uitgeoefend. Tot dusverre zijn, afgezien van eenige berg-, rivier-, plaats-, dieren- en plantennamen, slechts 20 ontleende woorden aangewezen, waaronder op gezag van Kolb ook kieri en k(a)ros en, volgens Burchell, kukumakrankaGa naar voetnoot2) behooren. | |
[pagina 144]
| |
Vele der bekende rijmpjes en brokstukken van grappige liedjes heeft men zeker aan de Hottentotten of in het algemeen aan de kleurlingen en bastaards te danken. De Hottentot houdt van ganscher harte van muziek, zelden treft men hem aan zonder mondharmonica, ‘tromp’, handharmonica of oude viool. Eenige staaltjes van liederen, die men vaak uit den mond der kleurlingen hoort, laat ik hier volgen: Al slaat mij ma mij neer, As ek opstaan dan doen ek dit maar weer. Op de wijze van het Engelsche tingeltangelliedje ‘Ta ra ra bum dee ay’, dat voor ongeveer 15 jaren de wereld doortrok, dichtten zij: Tarara..., Gammat het die vark gerij, Afgeval en seer gekrij, Opgeklim en weer gerij. In het tempo van den spoortrein wordt gezongen: So rij die trein (bis), Kimberley se trein, of: Trein trek weg naar Mamerie [Mamre, standplaats van Herrnhutter-zendelingen], Kom ons gaan naar Mamerie, Mamerie. Evenals de blanken hebben zij er ook veel genoegen in, tweetalige gedichten en liedjes te maken (vergelijk de Duitsch-Fransche gemengde liedjes in den Elzas); zoo zingen de kleurlingen bij een spel: Rosie my darling, my darling dear, I love you so well (bis); refrein: Rosie is my darling | |
[pagina 145]
| |
dear, Skud ek an die boom dan val 'n peer; Rosie is my darling dear, I love you Rosie dear. Ook in de materieele kultuur van Zuid-Afrika zijn de Hottentotten niet zonder invloed geweest. Zij waren van oudsher vertrouwd met de heelende kracht van vele inheemsche planten; geen van deze alle heeft zulk een groote beteekenis verkregen als huismiddel als de in meerdere soorten bekende buchu (diosma) en de aloë (er groeien 60 verschillende soorten in Kaapland). Zij gebruikten ook veel de ‘hottentotsvije’, den kinawortel en de dacha (op wonden, om te rooken en als purgeermiddel)Ga naar voetnoot1). Menigen eetbaren wortel en plant hebben wij door hen en de Boschjesmannen leeren kennen. Op deze kennis hebben de Afrikaners verder gebouwd: zoo hebben zij een zeer verfrisschende, goed bekomende soort thee bereid uit een inheemschen struik (‘bossiestee’), een heerlijke siroop uit de ‘suikerbos’ (protea mellifera) geperst, de smakelijke ‘suurvij’ ingemaakt en bovenal een verbazende menigte van vreemde en inheemsche kruiden voor medicijn benut. Uit een distrikt (Montagu) werd een lijst van ongeveer veertig aldaar groeiende planten met gebruiksaanwijzing ingezonden. In de recepten-afdeeling van Mej. Dijkman vindt men dienaangaande veel wetenswaardigs. Ongetwijfeld is de samenstelling vaak zeer | |
[pagina 146]
| |
willekeurig, temeer doordat men er van houdt, geheel verschillende stoffen in één recept te zamen te voegen, hoe meer, hoe liever. De voorwerpen en namen ‘k(a)ros’ (schapevel-mantel, ook voor ‘velkombèrs’ (deken) gebruikt) en ‘kierie’ (wandelstok) zijn van de Hottentotten overgenomen. In de wildernis droegen de kinderen vroeger in verschillende streken niets anders dan een schapevel om de schouders, juist als de Hottentotten (Sparrmann). In diezelfde streken bouwden vaak de halfnomadische trekboere of vreemde kolonisten, voornamelijk in het begin der nederzetting, ronde hutten op de wijze der Namaqua. Het ‘matjeshuis’ werd van doornpalen opgebouwd, die van boven tot een spits dak te zamen waren gebogen en van binnen door dwars liggende ribben vastgehouden werden; daaroverheen lagen biezen matten.Ga naar voetnoot1) Men kookt buiten achter een ‘skerm’; de Hottentotten zelf maakten in het midden der hut vuur aan. De hut is ongeveer 12 voet in doorsnede en kan nauwelijks meer meubels bergen dan een ledikant, een kleine tafel en twee of drie stoelen. Zoo leven tegenwoordig nog in de afgelegen en dorre streken van Klein-Namaqualand verarmde Afrikaners, bijna buiten bereik der kultuur. Het is een zeer verbreid gebruik of beter gezegd een misbruik, het veld af te branden, om er nieuw gras te laten groeien voor het vee. Hierin ziet men één der oorzaken van de uitdroging van den bodem, want met het gras worden ook struiken en boomen een offer der vlammen. | |
[pagina 147]
| |
Deze handelwijze heeft men den Hottentotten nagedaan; ‘Zoowel de Hottentotten, als de Europeanen doen het overal, welke het van de eersten gezien en geleerd en goed bevonden hebben’ zegt Kolb. Reeds den 8en December 1654 verwonderden de Hollanders zich over de groote vuren, die door de Hottentotten waren ontstoken, en waarvan zij de beteekenis destijds niet begrepen. - Ook in hun trekkend leven konden de kolonisten zich de ervaring der Hottentotten ten nutte maken. De voornaamste rijkdom van dezen bestond in ossen, welke zij tot velerlei kunstvaardigheden wisten af te richten en als rij- en lastdieren gebruikten. In den beginne werden zulke ‘draeghossen’ ook door de Portugeezen en Hollanders gebruikt. Ook de schapen der Hottentotten (vetstèrt- of afrikanerskaap) fokt men nog gaarne om hun vleesch en vet. Voorts werden de Hott. biezenmatten nagemaakt, die ook op tentwagen en vloer gebruikt werden. Verder maakten zich de blanken hun kennis der dierenwereld en hun bekwaamheid om het spoor der dieren te volgen (waarin zij alleen door de Boschjesmannen overtroffen worden) ten nutte. In dienst van den boer was het hun liefste en uitsluitende bezigheid, veehoeder (vee-, ska'wachter) te zijn; daarbij hadden zij volop tijd om te luieren, te braden in de zon en te phantaseeren. | |
§ 2. De Boschjesmannen.De Boschjesmannen waren de Beduïnen van Zuid-Afrika; zij hieven de vuist op tegen iedereen en iedereen tegen hen. Bijna altijd stonden zij op voet van oorlog met zwarten en blanken; zij waren ontoegankelijk voor | |
[pagina 148]
| |
de Europeesche kultuur,Ga naar voetnoot1) stonden op een te lagen trap van beschaving, spraken een voor den Europeaan te onverstaanbare taal en waren te gering in aantal om ergens een blijvenden invloed op de kolonisten te kunnen uitoefenen. De Boschjesmannen geloofden vast aan tooverij. Door hun tooverkunsten hebben zij in het leven der blanken een kleine rol gespeeld. Behangen met allerhand amuletten (to'ergoed) - stukjes spek, spijkers, tanden en anderen jachtbuit, met glazen kralen, boonen -, waarvan elk een bizondere kracht had, was zulk een manlijke of vrouwlijke deskundige altijd op verlangen bereid, te tooveren en te onttooveren. Een vijand kon de Boschjesman ziek maken door een beetje haar, dat hij onder den drempel legde, of liefde verwekken door een tooverdrank. - De Boschjesman verstond het ook om geestig te zijn; hij verdraaide somwijlen de aangeleerde taal op een hem eigen manier, zooals volgend staaltje aantoont: Een Boer had een ouden ‘wilde Boesman’ in dienst, wiens plicht het was, elken morgen koffiewater te koken. Eens op een morgen vraagt de Baas den ouden man, of het water nog al niet kookt. ‘“Nee, oubaas, dit tjieng nog mar,” antwoord die ou jong. “Nou ja, dan moet jij dans”, seg ou baas. “Ekke nie so prolik as jij nie”’, antwoordde de oude Boschjesman. - Ook de Boschjesman-veehoeder wist mooie geschiedenissen te vertellen, hoewel hij met de Hottentotten niet wedijveren kon. | |
[pagina 149]
| |
Er bestaat in Zuid-Afrika een geliefd speeltuig, dat in Nederland, naar het schijnt, onbekend is, bestaande uit een dun en smal plankje van ongeveer een halven voet lengte, dat, aan een draad bevestigd, snel wordt rondgedraaid.Ga naar voetnoot1) Het maakt aldus een luid en snorrend geraas, waarom de kinderen het ‘woer-woer’ (snorhout) noemen. Zijn herkomst heeft men zeker te zoeken in het eender gevormde speeltuig der Boschjesmannen.Ga naar voetnoot2) Wel is het ook bij de Kaffers bekendGa naar voetnoot3); maar zijn verbreiding in het Westen getuigt meer voor zijn herkomst van de Boschjesmannen. Een ander kunststukje werd misschien ook den Boschjesmannen nagedaan, de vaardigheid namenlijk om met de handen en wangen op verwonderlijke wijze den galop der paarden na te bootsen.Ga naar voetnoot4) De Boschjesmannen waren in 't algemeen groote kunstenaars in het weergeven en zelfs in het uitdenken van bepaalde geluiden voor de taal der verschillende dieren. | |
[pagina 150]
| |
In de oude Republieken vertelt men gaarne de legende van de ‘grosse Schlange’ van de Oranjerivier, die verschrikkelijke vormen aannemen en de menschen vervolgen zou. Voor dit geloof haal ik aan uit Stow (Native Races, blzz. 131-2): The Bushmen of the East declare that there were at one time a number of animals living in the country in the days of their forefathers, which are now extinct and nowhere to be found in S.A. Some of these are described as great monstrous brutes, exceeding the elephant or hippopotamus in bulk, other as enormous serpents, such as are neither seen nor heard of in these degenerate days. Upon this point 'Kou'ke stated, upon looking at the copy of a picture of a great black reptile of this description, taken from the cave of the Great Black Serpent and the Elephant, in Rockwoodglen, Orange River, that this was an enormous brute which was found in the very early days in the country, and that they were so large and powerful that they would attack and crush to death a fullgrown hartebeest. She described it as more than twenty, or nearly thirty feet in length. The horned serpent of the Brakfontein cave, Koesberg, she pronounced to be the 'Koo-be-eng, a monstrous creature of equal size with the former, that lived in the water and sometimes lurked near its edge in the reeds. - Een soortgelijk geloof heeft Theoph. HahnGa naar voetnoot1) voor Namaqualand vastgesteld; zijn oorsprong berust volgens hem op de etymologische identiteit van de wortels der woorden voor ‘bron’ en ‘slang’ in de Nama-taal (n.l. ‘zij vloeit’ en ‘hij vloeit’). Nochthans blijft ontleening | |
[pagina 151]
| |
aan de Boschjesmannen, de oer-bewoners van het land, niet uitgesloten. Stow verhaalt van nog andere monsters uit den voortijd, die zij zelfs in hun rotsgrotten nageteekend hebben. | |
§ 3. De Kaffers.Het is bekend, welk een machtigen invloed de vrees voor de tooverij op de levenswije der Kaffers uitoefent. De Kaffer-‘toordokter’ is in het Oosten en Noorden nog altijd een bekende figuur. In het Westen kent men hem niet, doch de benaming ‘dolossies’Ga naar voetnoot1) voor tooverdobbelsteenen, die hem bij het waarzeggen dienen, herinnert aan hem. Om te propheteeren wordt zijn hulp tegen betaling ook door overigens zeer verstandige boeren ingeroepen, vooral, wanneer bepaald moet worden, waar zich verloren geraakt vee bevindt, hetgeen hem af en toe wel gelukt. Over het algemeen heeft men echter weinig vertrouwen in zijn kunsten. Jonge meisjes ondervragen in liefdesaangelegenheden den ‘Dokter’, opdat hij haar de toekomst uitlegge. Door een ooggetuige wordt uit Transvaal het volgende medegedeeld: Een blank meisje van 16 jaren werd uit wraak door een Kaffer betooverd, omdat zij hem een beetje zout had geweigerd. Een Mosambieker, Petrus | |
[pagina 152]
| |
genaamd, werd gehaald om de betoovering weg te nemen. Onder den drempel vond hij het gebruikelijke vlokje haar en nog andere toovermiddelen; daarop worstelde hij met andere toovenaars onder het bed van het meisje en haalde ten slotte garen, haar en een hagedis uit haar mond te voorschijn. Het meisje werd gezond en Petrus rijk beloond. Hoewel de Heidelbergsche katechismus het verbiedt, om zich met tooverij op te houden, bestaan er toch enkele Afrikaners, die er zich aan schuldig maken. Zoo werd mij van een nog in leven zijnde Boeren-vrouw verteld, die de kunst van de Kaffers geleerd had en er goede zaken mede maakt. Zij zet hoornen op, werpt met dolossies en verkoopt toovergordels. Haar klanten zijn hoofdzakelijk Maleiers. Het streven der kerk blijkt uit de behandeling der vraag, toen die in een provinciale vergadering (‘ring’) in November 1905 te berde werd gebracht: hoe de ‘Kerkeraad’ handelen moet ‘met lieden die gebruik maken van tooverdokters voor lichamelike, zedelike en zielkundige verschijnselen.’ Er werd op gewezen ‘hoe onze mensen onder de omgeving op de grenzen (in het Oosten) aan de invloeden van zulke verzoekingen blootgesteld zijn.’ - Van Breemen verhaalt, hoe bij de geboorte van een kind ergens in Natal een schaap geslacht werd en zijn gal op den vloer werd gesprenkeld ‘door Simson, de kombuis Kaffer, onder 't mompelen van enige geheimzinnige woorden’. - Ook neemt men dikwijls de hulp aan van een Kafferdokter. Dit bijgeloof aan tooverij is een kenteeken der Kaffers tegenover de Hottentotten. Zeker, de Hottentot kan eveneens tooveren; ook hij wordt in liefdeszaken erbij | |
[pagina 153]
| |
gehaald en kan op bevel spoken, om iemand zijn boerderij afhandig te maken (vgl. hoofdst. V § 2). Maar zijn kunst gaat niet diep; zij is ‘maar een dolle dwaasheid en verdient den naam van tooverkunst niet’.Ga naar voetnoot1) Nergens komt dit duidelijker aan het licht dan bij vergelijking der sprookjes van beide rassen. Bij de Hottentotten zijn het bijna uitsluitend zuiver menschelijke handelingen of eenvoudige gedaanteverwisselingen (Bleek, nr. 28 en 41, of O.K. Augustus 1905: Di betowerde Bos), die door haar wonderlijkheid aanleiding tot mythische sagen geven. (Heitsi-Eibip, ook met zieners-gaven toegerust, Bleek, hoofdstuk VII). Bij de Bantu vertoont zich daarentegen overal de tooverij; ‘le fantastique a un caractère bizarre et excentrique, en raison du rôle joué par des êtres inanimés’.Ga naar voetnoot2) Het tooverkarakter komt duidelijk naar voren in Theal's K. Folklore; waar het ontbreekt, mag men dit aan den Hottentotschen invloed toeschrijven. Deze overwegingen doen vermoeden, dat eenige sprookjes-figuren, die in Transvaal en Oranje in zwang zijn, haar oorsprong bij de Kaffers hebben: - 1) De menschenvreter: deze heeft maar één oog, en wel op zijn grooten teen; hij kan dus zijn slachtoffer niet door zand of water vervolgen. Kannibalen kwamen werkelijk dikwijls onder de Bantu in tijden van grooten oorlogsnood voor. - 2) De ‘rivier’ - of | |
[pagina 154]
| |
‘watermeide’ (gelijkend op de zee-meerminnen), waarmede men de kinderen dreigt (ook door Theal vermeld). Evenwel zijn dezen ook bij de Boschjesmannen bekendGa naar voetnoot1) en men vindt ze bij vele andere volken, ook in Europa. - 3) De derde figuur is de ‘grosse Schlange’. Wij hebben reeds (blz. 150) haar vreemde herkomst vastgesteld. De Kaffers, nieuwe indringers, hebben die legende gevonden en blijkbaar hieruit een tooverfiguur gemaakt; er is bij hen dikwijls sprake van een geweldige slang, die menschen en geheele kralen verslindt. Zooals de Hollanders, die zich in de nabijheid der Hottentotten vestigden, zich hun wijze van woningbouw ten nutte maakten, zoo hebben ook de buren der Kaffers van dezen geleerd. Bij de nederzetting werd dikwijls, tot voorloopig gebruik, een Kafferhut (pondok, rondawel, Ma.) gemaakt, echter uit plaggen en van hoogere wanden voorzien. Dikwijls was deze ook van binnen met leem of kalk bestreken. Zij werd gewoonlijk, zooals het ook dikwijls in de twee-kamerwoningen het geval is, door een gordijn of scherm in een slaap- en woonvertrek verdeeld. De deur was van riet en werd met riemen vastgemaakt. Zoodanige of ook wel echte Kafferhutten (strooihuis, struis) doen op vele boerderijen dienst, vooral wegens haar koelte, als buitengebouwen om melk en vleesch in te bewaren. De soort vloer, de zoogenaamde misvloer, die aan deze hutten eigen is, werd in de meer eenvoudige huizen | |
[pagina 155]
| |
door geheel Zuid-Afrika verbreid: men gebruikt hiervoor verlaten, harde termietenheuvels (miershoop); de massa wordt vastgestampt en geëffend en vervolgens tot bescherming tegen de talrijke mieren en het ongedierte bestreken met een mengsel van koemest en water. Het branden van veemest in de aan hout arme streken is waarschijnlijk ook aan de Kaffers ontleend,Ga naar voetnoot1) hoewel deze handelwijze, evenals ook het gras afbranden, ook in Europa niet onbekend is. Den houten stamper (stam[p]blok) der Kaffers (minder den maalsteen (‘maalklip’) voor het pletten van maïs) treft men overal in het Onderveld aan. Een gegiste, zeer voedzame melk (mâs), wier bereiding ook aan de Kaffers ontleend is, wordt tegenwoordig ook door de blanken in het Oosten naar waarde geschat. De Afrikaansche manier om het vleesch in lange reepen in de zon te drogen en dan in te maken (biltong) stamt, naar het schijnt, ook af van de Bantu.Ga naar voetnoot2) Van de inboorlingen en kleurlingen kan in het algemeen nog gezegd worden, dat zij middellijk tot de verandering der oude zeden en tot verrijking der volksliteratuur bijgedragen hebben. Ten eerste hebben geschiedkundige voorvallen (oorlogen, avonturen met weggeloopen slaven (‘drosters’)) de verbeeldingskracht geprikkeld. En verder ontstond door de aanraking met een naïf, op een lageren trap van ontwikkeling staand volk een schat van grappige verhaaltjes. Deze tegenstelling zal altijd een bron van kostelijken humor blijven. | |
[pagina 156]
| |
- Men kent de politiek der Boeren tegenover de ingeborenen (die thans, na tientallen jaren van miskenning en ellende, ook meer en meer door de Engelschen erkend wordt): men streeft, in aansluiting aan het staats-systeem der inboorlingen zelf (naturellen, waaronder men alleen de volbloed natuurvolken verstaat), naar een soort vaderlijke autokratie, door welke deze volken als onmondige kinderen met vaste hand opgevoed en tot hoogere ontwikkeling gebracht moeten worden. Daarom wordt van hen ook een gepaste eerbied verlangd, zooals uit dit sterotype voorbeeld blijkt, dat nu eens van een Kaffer of Hottentot, dan weer van Mozes of Paulus verteld wordt: Toen eens een ingeboren evangeliebedienaar (‘leraar’) in zijn preek uitriep: En wat seg Paulus hiervan? was dit voor een ouden Afrikaner, die mede onder het gehoor was, te veel; hij verbeterde den predikant met de woorden: Ek sal jou net nou rech maak. Kan jij niet sè Baas Paulus nie? Wie het 'n Hotnot so geleer om ver 'n witman sommer bij sij naam te noem? In zedelijk opzicht is de invloed der inboorlingen en slaven tweevoudig geweest. In de eerste plaats negatief, verlagend: deze invloed is een gevaar voor het plichtsgevoel in woord en levenswandel en heeft tot afkeerigheid van den handenarbeid geleid. Aan den anderen kant heeft het verkeer met de inboorlingen een positieve, beschermende uitwerking gehad, een zedelijke waarde van groote beteekenis gevormd: zich godsliederlijk te bedrinken, zich kleingeestig te gedragen, vernedert den blanke in de oogen van zijn ondergeschikten, wien hij tot voorbeeld moet zijn. Hij was zich dan ook van zijn zedelijke meerderheid | |
[pagina 157]
| |
bewust en streefde ernaar, dienovereenkomstig te leven. Een geestes- of arbeidsproletariaat heeft onder de blanken nooit bestaan; vandaar het groote gevaar voor zijn machtsontwikkeling, gelegen in het aangroeiende getal der ‘arme blanken’ en in den ontbindenden invloed van de Europeesche omgeving der groote stad, die de afbrokkeling der oude landelijke deugden der Afrikaners met zich meebrengt. |
|