't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
(1992)–C.W. Schoneveld– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 3
[pagina 5]
| |
Inleiding‘gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven’ Elke periodisering in de (cultuur) geschiedenis is aanvechtbaar. Toch zullen weinigen ontkennen dat er in West-Europa een opeenvolging is geweest van zoiets als ‘de renaissance’, ‘het classicisme’ en ‘de romantiek’. Als cultuurgeschiedenis ook vertaalgeschiedenis is, zoals de achterflaptekst van deze serie het formuleert, dan zou men zo een verdeling dus ook in de vertaalhistorie verwachten. De keuze van begin- en eindjaar van dit deel, respectievelijk ongeveer 1670 en ongeveer 1760, wekt de suggestie dat hierin de periode van ‘het classicisme’ wordt bestreken. Dat men een classicistische vertaalopvatting zou kunnen isoleren en dat die dan in de Nederlanden zou hebben bestaan wil daarmee echter nog geenszins gezegd zijn. Afgezien van het feit dat zich andere begrippen opdringen voor dit tijdperk, zoals ‘barok’, gevolgd door ‘verlichting’, is het nog veel te vroeg voor conclusies. Het bijeenbrengen in bloemlezing van beschouwingen over vertalen biedt juist niet meer dan een eerste gelegenheid tot nader onderzoek. De keuze van de jaartallen is dan ook veeleer ingegeven door praktische overwegingen. In dit deel markeert het eerste jaartal het begin van een aantal langlopende controversen op vertaalgebied samenhangend met de opvattingen van het nieuw opgerichte literaire genootschap Nil volentibus arduum. De einddatum hangt samen met de opkomst in de vroege jaren zestig van de achttiende eeuw van het (literaire) tijdschrift. Dit bood ruimte voor een type op zichzelf staande beschouwing dat voordien nagenoeg afwezig was. Tot die tijd, dus ook in het huidige deel, waren beschouwingen meestal afkomstig van vertalers zelf naar aanleiding van hun eigen arbeid. De voor de hand liggende plaats om hun opvattingen bekend te maken waren opdrachten en voorredes bij hun eigen vertalingen. Theoretische beschouwingen los van concrete teksten of gegeven brontalen zijn dan ook zeer schaars. De selectie van het materiaal in dit deel is niet gebaseerd op systematisch of uitputtend onderzoek van alle potentiële bronnen. Getracht is slechts uit een in de loop der tijd min of meer toevallig gegroeide collectie uitspraken een keuze te maken van observaties die uitgaan boven enkele losse | |
[pagina 6]
| |
opmerkingen en die een zekere spreiding vertonen wat betreft taal van oorsprong, tekstsoort en tijd. Passages die geen betrekking hebben op vertalen of die al te uitvoerig op concrete details ingaan, zijn weggelaten. In de reeks als geheel is gekozen voor een strikt chronologische presentatie. De grote ontwikkelingslijnen over de jaren heen en de constanten zouden zich zo bij het doorlezen kunnen laten afleiden. Niet-opeenvolgende teksten die direct of indirect met elkaar in verband staan, krijgen in het inleidende commentaar verwijzingen naar elkaar. Van de achtendertig geselecteerde teksten gaan er zes over het vertalen van klassieke poëzie; daarbij bespreken vier vertalers - Pels en Huydecoper (over Horatius), Droste (tweemaal Homerus), en Hoogvliet (Ovidius) - hun eigen vertalingen, terwijl Huydecoper bovendien over Vondels versie van Ovidius schrijft. In deze periode ging veel aandacht uit naar het toneel. Zeven beschouwingen van verschillende lengte uit de jaren 1671-1683 hebben te maken met de opvattingen van het bovengenoemde Nil, de meeste naar aanleiding van toneelvertalingen uit het Frans. Ook drie van de vier opgenomen achttiende-eeuwse toneelteksten met vertalersbeschouwingen betreffen uit het Frans vertaald drama (Corneille en Voltaire), de vierde gaat over een Engels stuk (Addison). Bij de niet-klassieke poëzie komen het Italiaanse herdersspel (Tasso) - opgevat als poëzie eerder dan toneel -, het Franse hekeldicht (Boileau) en het Engelse epos (Milton) aan de orde, telkens besproken door twee vertalers: respectievelijk Hoofman en Wellekens, Zeeus en Dedel, en Van Zanten en Paludanus. Bij het proza is de verscheidenheid het grootst, hoewel het Engels als taal van oorsprong sterk domineert. Van de twaalf verhandelingen hebben acht met een Engelse bron te maken, te weten de twee excerpten naar aanleiding van wetenschappelijk proza (Grindal over Browne, en Van Ranouw steunend op Locke), en één van de twee fragmenten over geschiedschrijving (Sewel over Burnet); in het andere schrijft Brandt over Hoofts vertaling van het klassieke Latijn van Tacitus. In de categorie zedekundig proza bespreekt Rabus zijn vertaling van het Humanistenlatijn van Erasmus' Colloquia en behandelt Luiscius het vertalen van de Engelse Spectator; Le Clercq protesteert tegen prozavertalingen van verzen in zulke spectatoriale geschriften, en de enige vertaalde beschouwing over vertalen in deze bloemlezing heeft de Engelse spectator The guardian als bron. Hoe, alweer, het Engels van de religieuze bespiegelingen van Hervey te vertalen vraagt Schagen zich af. Maar bij de vertaling van fictioneel proza komen behalve een Engelse bron (Richardsons Clarissa) ook een Italiaanse (Boccaccio's Decamerone) en een Franse (Fénelons Télémaque) ter sprake. Bij laatstgenoemde tekst - een werk van | |
[pagina 7]
| |
epische allure - stelt Feitama het gebruik van proza zelfs fundamenteel aan de orde. Of deze eerste selectie een evenwichtig en representatief beeld oplevert valt zonder verdere uitgebreide studie niet te zeggen. De geldigheid van de hierna volgende samenvattende beschouwingen en conclusies moet zich daarom vooralsnog tot deze teksten beperken.
In zijn recente studie Interpretatio wijst F.M. Rener erop dat vertaalbeschouwing in de renaissance en de achttiende eeuw voortkwam uit een algemeen aanvaarde taalbeschouwing, ingebed in het humanistische onderwijs. Ik licht uit zijn betoog enkele punten die kunnen helpen verklaren wat er in deze bloemlezing zoal over vertalen te berde wordt gebracht. Het eerste punt betreft de opvatting dat woorden (verba) slechts tekens of symbolen zijn van zaken, begrippen, ideeën of gedachten (res). Zij zijn ondergeschikt en vervangbaar, want eenzelfde gedachte kan met verschillende (combinaties van) woorden worden uitgedrukt. Het idee dat vorm en inhoud één zouden zijn werd in deze tijd dan ook nog niet aangehangen. Het tweede punt dat hier onmiddellijk mee samenhangt betreft de wijze waarop het taalonderwijs was ingedeeld. Men onderscheidde daarin drie disciplines: grammatica, dialectica en rhetorica, het z.g. trivium. Voor de vertaalreflectie zijn de eerste en de laatste het belangrijkst. De grammatica zorgt ervoor dat een boodschap verstaanbaar overkomt door regels te geven voor enerzijds het kiezen van woorden naar hun geschiktheid (proprietas), zuiverheid (puritas) en duidelijkheid (perspicuitas), en anderzijds het toepassen van de noodzakelijke en juiste regels bij het samenvoegen van woorden tot zinnen (necessitas). De retorica is er op gericht de inhoud van die boodschap zo overtuigend mogelijk te presenteren. Daarbij kunnen velerlei ‘kunstgrepen’ (ornatus) worden toegepast, maar deze zijn in principe vervangbaar als blijkt dat andere het (overtuigings)werk beter kunnen doen, zolang zij het grammaticale fundament maar niet aantasten. Ook hier is dus geen sprake van eenheid van inhoud en vorm. Bij sommige types teksten, zoals het weergeven van feiten of het vastleggen van gebeurtenissen speelt ‘overtuiging’ echter geen rol. Hier zou de inhoud, zonder hulp van de retorica, voor zich moeten spreken. Deze scheiding tussen inhoud en vorm verschafte aan vertalers een grote speelruimte, zowel op het elementaire niveau van de woordkeus als op het meest complexe van de taalkunst, indien het de opzet was dat de vertaling in de doelcultuur een vergelijkbare werking zou krijgen als het origineel in de broncultuur. Deze ruimte bracht echter ook grote verschillen van inzicht met zich mee, zowel tussen vertalers onderling als onder (hun) critici. | |
[pagina 8]
| |
Bovendien bleef de discussie in de praktijk niet beperkt tot deze beide niveaus van de vorm (verba). Voor sommigen blijkt ook de inhoud (res) niet onaantastbaar. De vertaalbeschouwing verlaat daarmee het terrein van de taalbeschouwing, en betreedt dat der cultuurbeschouwing en het begrip vertalen zelf nadert zijn grenzen in het literaire landschap of gaat die overschrijden. Dat deze beeldspraak hier terzake is blijkt ook uit de omslagafbeelding die voor deze serie gekozen werd. Het is een detail van een gravure in het Gemengelde Parnasloof: bestaande in verscheidene soort van gedichten... (Amsterdam, 1693). Hierin leest men: Tussen dit Landschap [van Navolging] en de Woestijne der goede zin, legt een groote Stad, genaamd Overzetting, door deze komt men zomtijds tot de gemelde Woestyne nog door te boren, wyl zy ook van veele verstandige luyden bewoond word, en die voor zulke niet bekend staan, werden veragt en verworpen als onwaarde burgers (p. 413). Vertaling grenst dus aan navolging. Maar hoe is ‘de Woestijne der goede zin’ hier te interpreteren? Mogelijk duidt dit het gebied aan waar men het van elders of vroeger afkomstige gedachtengoed (res) aantreft en dat, nog in ongeordende toestand verkerend, pas vorm krijgt in de eigen taal met behulp van de elementen van het trivium, via vertaling of, op een hoger plan, navolging. Bekijken we nu de teksten allereerst uit het oogpunt van taalbeschouwing, dan blijkt dat het tevoorschijn brengen van ‘de goede zin’ een telkens terugkerend thema is, speciaal in relatie tot het weergeven van de verba. Sewel signaleert hier al direct een gebrek aan eensgezindheid: want veele zeggen (en met goede reden) dat men in 't vertaalen zich niet al te naauw aan de woorden moet binden; en andere (die zich waanen wyzer te weezen) zyn gereed om iemand te berispen, indien hy nu en dan een weynig van de bewoordinge afwykt, schoon hy den zin uytdrukt. Zelf rekent hij zich tot het eerste kamp en hij spiegelt zich aan Hooft, die zelfs als ‘puykstaal der Nederlandsche Schrijveren’ toch nog kritiek op de zuiverheid van zijn taal te verduren kreeg. Dit wordt beaamd door Brandt die zijn pijlen richt op de ‘Latijnsche laatdunkendheid’ van Hoofts berispers, en van Hooft zelf had vernomen dat het hem wel ‘lastiger’ maar ook ‘lustiger’ viel om enigszins van de woorden af te wijken ‘om de Latynsheit te myden’. Anderzijds betoogt Grindal dat het beter is zich in dit opzicht te beheersen, omdat een vrije benadering de betekenisoverdracht niet ten goede komt. | |
[pagina 9]
| |
Beïnvloed door Lockes taalscepticisme waarschuwt Van Ranouw een halve eeuw later echter dat woordcombinaties die in de ene taal een abstract begrip aanduiden, indien letterlijk overgezet, in de doeltaal helemaal niet hetzelfde begrip behoeven te dekken. Maar ook Hooft had al moeite met zaken die er ‘schimmeligh van overoudtheit uitzaagen’ en Sewel met ‘woorden, benaamingen, en spreekwyzen ontrent Rechtsgedingen en 't Kerkelyk bestier’. In al deze vier gevallen gaat het niet zozeer, in Stinstra's woorden, om werken van ‘Vernuft en Geest’, maar om prozawerken van ‘Kennis en Wetenschap’ zoals Van Ranouw het formuleert. In theorie zou daarin voor retorische elementen geen plaats moeten zijn en dus op het niveau van de verba in relatie tot de res weinig speelruimte. Dit wordt bevestigd door Steele en Wellekens. Een vertaling ‘van woort tot woort, en letter tot letter’ is nodig bij ‘de heilige bladen’ en bij ‘schriften daar het welvaaren van land en volk aanhangt’, aldus Wellekens, of, zoals Le Clercq Steele laat zeggen, in ‘zaaken, waar in de minste omstandigheden van gewigt kunnen zyn, gelyk in historische gevallen of in geloofsartikelen’. Maar de praktijk stoort zich niet altijd aan de leer. Zowel bij Tacitus zelf als zijn vertaler Hooft, bij Browne, en ook bij Grindal, ondanks de teneur van zijn voorwoord,Ga naar eind1 speelt de stijl een grote rol. Het wetenschappelijk proza van Locke en van zijn uitlegger Van Ranouw benaderen nog het meest de zuiver informatieve kant van het taalspectrum in onze verzameling teksten. Misschien vat ook Rabus de Colloquia van Erasmus in deze zin op. Hij gaat er tenminste prat op ze ‘na de naaste zin en woorden verduytst’ te hebben, daarbij toch bastaardwoorden mijdend ‘als de Pest’ en er ook niet voor terugdeinzend ‘een ruwen spreker ook ruwelijk [te] doe[n] spreken’. De meeste beschouwingen in deze collectie begeleiden echter werken van ‘vernuft en geest’, waar de theorie de nodige vrijheid toestaat om met andere woorden en retorische middelen dezelfde lering en vermaak als het origineel te bereiken. Maar gezien de telkens terugkerende aandacht voor dit principe in de voorwoorden is de uitwerking ervan blijkbaar toch niet onomstreden. Allereerst is er ook in deze categorie werken weer de relatie tussen ‘woord’ en ‘zin’. Vondels vroegere uitspraak dat iets in een andere taal overgieten ‘zonder plengen’ niet gaat, wordt nog meer dan eens aangehaald, zoals door Blasius en door Brandt, maar dit leidt zeker niet tot pessimisme. Blasius zelf wijst op het grote succes van uit het Spaans vertaalde Franse toneelstukken, die overeenstemmen ‘in de sin, maar juist niet in de maniere van seggen’, en volgens Brandt behoefde Hoofts ‘Nederduitsch voor Tacitus Latyn niet of naaulyx te wyken’. Huydecoper, de aanval kiezend tegenover een sceptische opponent, noemt het een ‘slaafsch vooroordeel’ en een ‘ziekte’ te menen dat | |
[pagina 10]
| |
‘iets, dat in het Fransch gerymd is, ook zo goed in het Duitsch niet berymd zou konnen worden’, maar anderen kiezen in hun voorwoord de bescheidenheid, de topos van de captatio benevolentiae, als hun strategie. Luiscius begint met toe te geven dat er zeker verlies optreedt ‘van de oorspronkelyke cieraad’ maar hij eindigt met het aanhalen van een autoriteit die zegt dat een al te grote ‘gelykheid’ en een ‘te nauwe binding aan woorden’ juist de ‘konst’ in de weg staat. Dezelfde omslag in toon kenmerkt Stinstra's veel uitvoeriger verdediging van zijn vertaling van Clarissa. Werken in vertaling zullen, meent hij, ‘veel van hunne natuurelijke schoonheid, van hunnen bevalligen zwier verliezen, welke dikwijls afhangen van woorden en spreekwijzen’, maar later vermeldt hij trots dat hij zich speciaal geoefend heeft in de hem onbekende ‘straattaale der ligtmissen’ om ‘het natuurelijke van dit werk niet te schenden’. Ook vele anderen, zoals Pels, Dullaert, Sewel, Wellekens, Angelkot, Zeeus, en Steele, wijzen erop dat elke taal zijn eigen karakter of genius en zijn eigen idiotismus (idioom of taaleigen) heeft, zodat het woord-voor-woord vertalen ontoereikend is en men de betekenis met de eigen woordenschat moet zoeken weer te geven. Dat hierbij verliezen optreden wordt vaker aan eigen zwakheid dan aan de onvolmaaktheid van het Nederlands geweten. Vooral Huydecoper, kenner van het Nederlands als geen ander, wil van dit laatste niets weten en ook Schagen meent dat verlies en winst elkaar in evenwicht kunnen houden. Toch blijven er dan soms nog speciale moeilijkheden over. Zo erkent Schagen ook dat sommige ‘Aenhalingen van Dichtregelen als gemeene Spreuken’ zozeer afhankelijk zijn van hun ‘Maniere van zeggen’ (verba) dat vertalen geen zin heeft. Dezelfde moeilijkheid maar met tegenovergestelde oorzaak wordt gesignaleerd door Rabus: er zijn soms ‘zaken’ (res) in een vreemde tekst die ons totaal onbekend zijn en daarom ook niet in het Nederlands te benoemen; niet vertalen is ook dan de enige weg. Volgens Dullaart is een speciale moeilijkheid van het Nederlands dat het vreemde leenwoorden veel minder gemakkelijk accepteert dan het Frans, en zoals we zagen mijdt Rabus ze dan ook ‘als de pest’. Als oplossing hiervoor verdedigt Stinstra ter andere zijde het gebruik van ‘eigen gesmeede woorden’ voor zover ze ‘in hunnen vorm niet tegen taalkundige regels strijden’, met het motief dat zijn auteur Richardson dat ook doet. Tussen de vertalers onderling lijkt er over het principe van de scheiding tussen res en verba op het ‘grammaticale’ vlak weinig verschil van mening te bestaan. Waarom dan zoveel aandacht voor dit niveau in de voorwoorden? Uit enkele opmerkingen (zoals de boven aangehaalde woorden van Sewel) kan men opmaken dat het, eerder dan de goedwillende lezers, sommige critici zijn, die dan bestempeld worden als lettervitters, tot wie men zich richt, het- | |
[pagina 11]
| |
zij met aanvallend hetzij met verdedigend gedrag. En waar men zich uitspreekt over eerdere vertalers is het vaak om hun gebrekkige taalkennis aan de kaak te stellen. Voorbeelden zijn Lingelbachs kritiek op Blasius' Orondates en Statira; Rabus' ‘walging’ over een eerdere vertaling van Erasmus; het gebrek aan ‘bevalligheid’ dat Le Clercq signaleert in de eerste druk van de Spectator; Huydecopers opmerking dat ‘veelen liever met Vondel zouden dwaalen, dan met Jan Vos den rechten weg gaan’; ‘de verhaastinge’ die Sebille zijn voorganger verwijt; en Stinstra's vrees in het algemeen voor ‘[den] laagen huureling’ door wie al menig voortreffelijk werk ‘op eene jammerlijke wijze gerabraakt’ is.
Zijn de meningsverschillen op het gebied van de grammatica niet zeer diepgaand en dus te overzien, die op het gebied van de rhetorica zijn vaak veel fundamenteler. Hoewel het betrekkelijk eenvoudige ijkpunt van de res hier zijn gelding behoudt, biedt het nog maar weinig houvast. Het komt nu aan op de meer subjectieve vraag welk effect de brontekst beoogde en hoe een vergelijkbaar effect in de doeltaal te bewerkstelligen valt en soms ook of dat wel wenselijk is. Bij de keuze van middelen heeft de vertaler daarbij zijn eigen positie te bepalen tussen literaire conventie en originaliteit in de doel-cultuur, zich al of niet afvragend hoe zich de positie van zijn auteur op dit vlak in de broncultuur aftekende. Veel van de vertaalreflectie in deze periode houdt zich bezig met de verdediging door vertalers van zulke keuzes en de beoordeling daarvan door anderen. Op een gelijkblijvende inhoud kan men een overvloed aan stilistische middelen loslaten - en in het grensgebied tussen vertaling en imitatie komt ook die inhoud zelf ter discussie te staan. Het besef dat elke vertaling een eigen retorische aankleding behoeft komt het duidelijkst tot uiting bij het gebruik van een letterlijke tussenvertaling. Angelkot en Langendijk verlieten zich voor de betekenis op zo'n ‘woord tot woord’ weergave van Addisons Cato door H. de Wolf, in dubbele zin zelfs, voor zover De Wolf zich weer baseerde op een Franse prozaversie van het in vijfvoetige rijmloze verzen geschreven origineel; de ‘aankleding’ kwam geheel voor hun eigen rekening. Veel tweeslachtiger is het geval van het in dezelfde versvorm gedichte Paradise lost, een vorm die Van Zanten in zijn vertaling overnam. Enerzijds bewondert hij de originaliteit en kracht ervan, laat hij Milton zelf erover aan het woord, en zoekt hij naar precedenten in de Nederlandse dichtkunst; anderzijds nodigt hij dichters uit zijn versie als een tussenvertaling te gebruiken voor een waardiger weergave in alexandrijnen (op het continent de traditionele vorm voor epische poëzie). Zozeer is Paludanus het blijkbaar met hem eens dat hij het aannemen van die | |
[pagina 12]
| |
uitnodiging korte tijd later met geen woord verdedigt in het voorwoord tot zijn berijming en er anderzijds geen been in ziet zijn eigen onkunde van het Engels voorop te stellen, waardoor de rijmloze tekst van Van Zanten inderdaad volledig de gedaante van een tussenvertaling aanneemt. Niet alleen bij tussenvertalingen treffen we in de ‘aankleding’ overgangen aan van verzen naar proza of andersom, of van de ene versvorm naar de andere. Ook bij rechtstreekse vertalingen komt dit verschijnsel in vele richtingen voor, ook weer begeleid door grote verschillen van mening. Le Clercq distantieert zich van zijn voorganger Luiscius met zijn overtuiging dat verzen als verzen vertaald dienen te worden, willen ze niet ‘hunne grootste kracht, maar zelfs ook alle hunne bevalligheit verliezen’; over aantasting van de inhoud heeft hij het echter niet. Een iets genuanceerder verschil van inzicht komt voor tussen Hoofman en Wellekens. De eerste houdt het bij Tasso's rijmloze versvorm, niet zozeer echter uit trouw aan zijn origineel, maar omdat die vorm het best past bij het (eenvoudige) pastorale genre - ‘geestige deuntjes’ moeten geen ‘deftige gedigten’ worden - terwijl Wellekens bij zijn keuze van rijmende verzen bestaande conventies in de doeltaal laat prevaleren. Het meest notoire geval van vormverandering is Feitama's omzetting van het proza van Télémaque in de alexandrijnen van zijn Telemachus, door hem hartstochtelijk en uitvoerig verdedigd met als argument dat er niet iets aan de inhoud wordt toegevoegd, maar dat een aspect ervan dat in het origineel verborgen aanwezig was, nu pas in het volle daglicht kan treden. Maar ook het omgekeerde komt voor. Huydecoper, daarin gesterkt door Horatius zelf, betoogt dat zijn hexameters in proza weergeven ‘veel natuurelyker en voegelyker’ is dan in verzen, omdat anders gewoonten, tijden en plaatsen gemoderniseerd hadden moeten worden om te voorkomen dat de vertaling ‘verward, moeielyk te verstaan, en dierhalve zeer onaangenaam’ zou worden. Hier is het dus zelfs om de inhoud te redden dat de vorm moet worden aangepast. Wat in al deze gevallen op de achtergrond sterk meespeelt is de theorie van het ‘decorum’, die zegt dat er om retorische redenen overeenstemming dient te zijn tussen de plaats van het werk in de hiërarchie der genres en de aard en het niveau van de stijl. In het laatste decennium van deze periode lijkt zich een kentering in het denken over de relatie tussen inhoud en vorm aan te kondigen. Gouverno verdedigt weliswaar zijn prozavertaling van een verzentragedie van Voltaire, maar geeft in een subtiele redenering toe dat bij een toneelopvoering het karakter van de personages door de onontkoombare onnatuurlijkheid van het proza zou worden aangetast. Een treurspel in proza is misschien wel mogelijk maar het zou ‘uit den grond op in onrym moeten aangelegt worden’. Impli- | |
[pagina 13]
| |
ciet wordt daarmee dus een nauw verband gelegd tussen inhoud en vorm, en een bestaande conventie ter discussie gesteld. Een overgangsgebied tussen aanpassingen van de vorm en het wijzigen van de inhoud, dat hierna aan de orde komt, is de kwestie van het uitbreiden tegenover inkrimpen bij het vertalen. De uitspraak van Wellekens die als titel van deze verzameling dient, is bedoeld als kritiek op anderen en verdediging van zichzelf waar hij zich genoodzaakt ziet de inhoud aan te passen omdat anders de kortheid van het origineel niet te handhaven was, want voor hem is duidelijk dat ‘de veelheid der woorden de kracht en smaak der redeneering verflauwt’. Maar later geeft hij toe dat vooral onvertaalbare woordspelingen oorzaak zijn van ‘het krimpen en rekken der vaerzen’ dat hij niet heeft kunnen voorkomen. Huydecoper heeft een tegenovergestelde mening. Voor hem is er geen goede reden om ‘het zelfde getal van vaarzen te behouden’. Hij is zelfs trots op zijn vertaling in twee versregels van één regel bij Corneille. Toch moet hij niets hebben van retorische uitbreidingen, zoals expliciet blijkt uit zijn commentaar op een Italiaanse vertaling in acht regels van één bij Ovidius; eerder het tegendeel, zoals impliciet blijkt bij hemzelf, waar zijn lezers te zien krijgen hoe achttien regels werden teruggebracht tot twee, en waar hij meent dat zij ‘lichtelyk konnen bemerken’ waarom. Ook Feitama wilde geen groter plas als vertaling en getroostte zich naar zijn zeggen veel moeite om dat te voorkomen.
Zoals uit de voorbeelden hierboven blijkt, komt bij het krimpen en rekken, behalve de grammaticale en retorische verschijningsvorm, ook de inhoud zelf al gauw in het geding. Velen nemen op dit gebied een duidelijk ruimer standpunt in dan Wellekens of Huydecoper, en maken daarmee de taal- en vertaalbeschouwing ondergeschikt aan een op de doeltaal gerichte cultuurbeschouwing. Het is vooral hier dat zich de invloed van Nil volentibus arduum aan het begin van dit tijdperk doet gelden. Worden de aanhangers van dit genootschap tegenwoordig meestal beschouwd als slaafse navolgers van het Franse classicisme, zelf zagen ze dat niet zo. Wat zij van elders importeerden moest, zoals Pels het in de ondertitel van zijn Horatius-vertaling formuleerde, ‘op onze zéden én tijden gepast’ worden, waarbij onder zeden zeker niet alleen literaire gebruiken moeten worden verstaan. Dat hij met zijn idee school maakte blijkt uit het feit dat de door hem gebezigde zinsnede door anderen wordt overgenomen. Zeeus citeert de uitdrukking en verwijst daarbij naar Pels en nog in 1754 gebruikt Dedel haar, zonder bronvermelding. In beide gevallen betreft het hekeldichten, een genre waarbij zich deze kwestie vanzelf opdringt, speciaal waar de satiricus zijn pijlen niet zozeer richt op | |
[pagina 14]
| |
algemene menselijke gebreken als wel op tijd- en plaatsgebonden misstanden. Om de pijlen scherp te houden is Zeeus bereid het verst te gaan in het aanpassen; Dedel wil hier alleen toe overgaan bij kwesties van urgent belang, in zijn geval de hekeling van religieuze dweperij. Huydecoper zag, zoals hierboven al aangeduid, van aanpassingen af. Beduidend heviger dan bij de satire waren de tegenstellingen rond Nil op het gebied van de toneelvertalingen. Zij zijn onderdeel van een richtingenstrijd over toneelwetten. Franse toneelstukken werden vertaald en zo tegelijk getoetst aan het theoretische ideaal en in die richting aangepast. Lingelbach geeft een uitvoerige uiteenzetting over zijn ‘verbetering’ van Orondates en Statira, in combinatie met een kritische bespreking van een eerdere versie door Blasius, een tegenstander van Nil. Eerstgenoemde verdedigt het weglaten van bepaalde personages en het ‘verstéllen’, ‘uitlaaten’ en ‘weêr in voegen’ van vele tonelen - ingrepen die behalve de vorm ook zeker de inhoud raken. Blasius daartegen stelt de lezer naar aanleiding van een andere vertaling gerust dat hij geen ‘merklijkke verandering’ heeft aangebracht.Ga naar eind2 Dezelfde tegenstelling treffen we aan tussen Arentz en Dullaart bij hun vertalingen van Iphigénie, waarbij de laatste middels het coquetteren met het eigen amateurisme toespelingen maakt op de zwaarwichtigheid van Nil.Ga naar eind3 In de optiek van Nil zijn het vooral de blijspelen die aanpassing behoeven, zoals Lingelbach betoogt in het voorwoord bij zijn Plautus-vertaling; en een ander lid, Ysbrand Vincent, beredeneert waarom bij het vertalen van blijspelen algemene aanpassingen moeten worden gemaakt die bij treurspelen uit den boze zijn. Pels zelf geeft een genuanceerd oordeel over een oudere vertaling van een tragedie van Corneille en beveelt daarnaast het navolgen van bepaalde aspecten van Franse, Spaanse en Engelse stukken aan. Uit deze en andere uitlatingen in dit genootschap blijkt dat zulk aanpassend vertalen voor sommigen te verkiezen was boven het schrijven van eigen stukken, maar voor anderen toch uiteindelijk moest leiden tot werk van eigen vinding. Behalve deze twee min of meer tegengestelde functies die vertalingen naar hun zeggen voor vertalers vervulden, vindt men in de voorwoorden als motief het hele scala van onschuldige tijdpassering en eigen amusement, gelijk het ravotten met een ‘Speelpop’, zoals Dullaart het ziet, via de gematigde wens van Luiscius tot ‘onderrechtende zalving’, tot het gedreven verlangen om ‘de dochter der onwetendheid en de moeder van duizend bysterheden’ te bestrijden, dat Dedel motiveert. Brontaal-gericht denken treft men daarbij niet vaak aan, en waar dat het geval is, zoals bij Van Zanten en Hoofman, wordt dat half verontschuldigd als een persoonlijke gril. Opvallend is dat in het laatste decennium Stinstra, Gouverno en Schagen het verband tussen de res en de | |
[pagina 15]
| |
verba meer op de voorgrond stellen. Of zij daarmee bezig zijn het oude humanistische taaldenken los te laten en een opkomende trend ondersteunen, kan ons wellicht het volgende deel vertellen.
***
Bij de weergave van de teksten zijn spelling, interpunctie en typografie overgenomen; alleen de weergave van versregels en langere proza-citaten binnen de tekst is genormaliseerd (ingesprongen, geen aanhalingstekens, voorafgegaan en gevolgd door een regel wit). Enkele duidelijke drukfouten werden stilzwijgend gecorrigeerd. Auteurs-voetnoten werden voorzien van een letter en onderaan de pagina afgedrukt. Aantekeningen van de bewerker zijn, doorgenummerd met Arabische cijfers, achterin geplaatst. Een enkele woordverklaring is cursief tussen vierkante haken met de toevoeging ‘ed.’ in de tekst achter het betreffende woord opgenomen. Weglatingen binnen een zin zijn aangegeven door: ‘...’, van één of meer zinnen door: ‘[...]’ en van een hele alinea of meer door: ‘[...]’-op-een-aparte-regel. |