Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
XI. Benoeming naar het water waaraan het land ligt; naar plassen, meertjes die op het land aanwezig waren of waaruit het land ontstaan is; naar leemkuilen, veenputten, drinkplaatsen voor het vee enz.Het is bekend, dat overdracht van de naam van een water op het aanliggend land zeer gewoon is, overal, maar niet het minst in ons waterrijk land. Klarenbeek is de plaats aan de “klare beek”, of ook, men vatte de beek met 't aanliggend land als één geheel op. Ook 't omgekeerde kwam voor; een bekend voorbeeld is Merwede. Muller Ga naar voetnoot1) heeft gewezen op de talrijke plaatsnamen die hun ontstaan aan het water te danken hebben; b.v. die op -aa en -ee, -beek Ga naar voetnoot2), -delft, -water. Van dezelfde aard zijn de veldnamen met gracht en grebbe, b.v. wierings De Gragt, ootmarsums Greft (16e eeuw), za. Heidgracht (eig. water, gegraven door een “heid”); in Berg (G.) die Grebbe (a. 1417) Ga naar voetnoot3). Passim komen voor (De) Vliet, De Zijp (Sijp) als veldnamen; minder gewoon zijn zeeuws 't Zwin (laag bouwland te Ellewoudsdijk) Ga naar voetnoot4) en Slaak (laag grasland bij Ellewoudsdijk) Ga naar voetnoot5). Een synoniem van kreek, mnl. kene Ga naar voetnoot6), tessels ceen (d.i. tseen), terschellings sien Ga naar voetnoot7), vindt men in de Terschellinger veldnamen | |
[pagina 142]
| |
Westzien, Bij de Zien Ga naar voetnoot8) (a. 1728 Syen) (z = s uit ts). Op zich zelf staan: drents De Henloep (16de eeuw), stuk land bij het Peizerdiep Ga naar voetnoot9); zaans De Ganssloot (uit Gang) = vaarsloot; geld. Slibsloot (Kerkwijk). De waternaam Spijkerboor is indertijd door Beekman Ga naar voetnoot10) verklaard uit de bochtige vorm van het water; als veldnaam vinden wij het reeds a. 1666 in Groningen: een madt hooilandes .... het spijckerboor genaemt (onder Nuis) Ga naar voetnoot11), en ook nu nog komt deze veldnaam voor in Groningen, onder Meeden Ga naar voetnoot12); in Zuid-Holland, onder Kedichem Ga naar voetnoot13); in Friesland als Spikerboar, bij Franeker Ga naar voetnoot14). Een synoniem van spijkerboor is mnl. weme Ga naar voetnoot15) waarover Verdam s.v. opmerkt, dat een mnl. wemel nog niet gevonden is; wel ags. wimble, mnd. wemel, wemmel. Het kan echter bewaard zijn in zuidholl. Wemels Ga naar voetnoot16), een stuk laag moerassig land onder Nieuw-Lekkerland (Z.H.). Vaak ook komt de waternaam als eerste bestanddeel voor; b.v. a. 1343 katwijks Rijncamp Ga naar voetnoot17); za. De Delfakker en Delfgeerd, Slootweer, Wateringakker Ga naar voetnoot18); gelders De Beeckmaetjes Ga naar voetnoot19). De overgang naar de tweede soort is niet scherp te trekken; veldnamen met b.v. water kunnen genoemd zijn naar 't aanliggend water, maar evengoed naar plassen, op het land eens aanwezig. Vgl. b.v. Het zwarte Water, dat o.a. als veldnaam voorkomt voor een weiland, vroeger ven, onder Wanrooi (N.Br.) Ga naar voetnoot20). Weer anders staat het met 't Zoetwater, een lage wei, die 's winters onder zoet (niet brak) water staat, te Zuidzande (Z.) Ga naar voetnoot21). Daartegenover staat dan geld. De Wetteringe (= wetering), bouwland bij Winterswijk Ga naar voetnoot22), terschell. Ringwater. Wij zagen reeds, dat | |
[pagina 143]
| |
poel al vroeg op de naam van het daaruit ontstane moerasland overging; andere voorbeelden zijn overijsels Poelakker (a. 1397, onder Hellendoorn) Ga naar voetnoot23), gron. Pulvenne (a. 1447, onder Huizinge) Ga naar voetnoot24), fri. It Poelstik, De Poelfinne. Naar fless(ch)en (fles, vla(a)s enz.), d.z. stilstaande plassen in bos en hei Ga naar voetnoot25), zijn genoemd stukken grond als oostndl. Fles, Vles, De Vlesse, brab. Vlaas, Vlasven, met allerlei andere bijvormen Ga naar voetnoot26), ook samenstellingen als oudveluws Gansevles, Koeflesch, Perdeflesch; b.v. land, geheten de Gansevles, maar a. 1742 land in de Ganzevles; noordbrab. De Kuikenvlös, laag gedeelte in de Peel, waar vroeger een ven was Ga naar voetnoot27). In oostelijke dialecten duidt een onzijdig woord slat een plas aan, vooral op de hei; het woord dat een fonetische, maar niet een etymologische t heeft, is niet verwant met sloot, maar identiek met ags. sləed ‘low flat valley’ Ga naar voetnoot28). Vanhier de veldnamen Het Slat (Epe en Hardenberg), achterhoeks Warfslat Ga naar voetnoot29), 't Roo Slat e.a. bij Winterswijk Ga naar voetnoot30), drents Koeslatten (groenland ten Z.O. van Zuidlaren) Ga naar voetnoot31). Plomperd Ga naar voetnoot32) is een dialectisch wijd verbreid woord, dat zowel in Groningen en Noord-Holland als in 't Zuiden voorkomt in de betekenis van “water, poel”. Als veldnaam vinden wij De Plompert, lage weilanden die vroeger veel onder water stonden, onder Aagtekerke (Z.) Ga naar voetnoot33). Het is een afleiding van plomp “stilstaand water, poel”, dat ook als veldnaam bewaard is in noordholl. De Plomp, laag rietland onder Broek-op-Langendijk Ga naar voetnoot34). Dat veldnamen als (De) Me(e)ren Ga naar voetnoot35), (De) Plas(sen) zeer algemeen zijn, behoeft geen betoog. Wel dient erop gewezen, dat ook deze | |
[pagina 144]
| |
woorden in bepaalde omgeving een bijzondere betekenis kunnen krijgen. Zo zijn – naar de onderzoeking van Hoeksema Ga naar voetnoot36) – de meer-namen van het rivierkleigebied namen voor binnengedijkte, verlande stroombeddingen; b.v. in de Bommelerwaard Meer, Lage- en Hogemeer; in de Betuwe Kleine en Grote Meer, Meerland. En plas aldaar (b.v. De Plas onder Aalst en Plas bij Ammersooi) kan verband houden met de eendenkooien, waarvan het hoofdgedeelte aldus heet Ga naar voetnoot37). Talrijk zijn de meertjes, ontstaan door 't in“breken” van een dijk. In de Zaanstreek en in Waterland heten ze braak, breek; in Friesland brekken; vandaar de veldnamen zaans 't Braeckelandt (a. 1635), thans Braakland; onder Kwadijk Breeklandje Ga naar voetnoot38); terschellings Brekken; Nijbreken (a. 1784 Nieu-brecken). Ook in de Overbetuwe treffen we de vorm bre(e)ken: Kleine en Groote Breeken als veldnaam onder Driel. Elders spreekt men van walen, welen, wielen Ga naar voetnoot39); als landnamen noemen we zeeuws Weelweide (Elkersee) Ga naar voetnoot40); zaans Weel; terschellings Oosterweel Ga naar voetnoot41) (uitgespr. met i) Ga naar voetnoot42); Wiel(en), Wielstuk enz.; amelands Hosje Wielen Ga naar voetnoot43); gron. Wail Ga naar voetnoot44); oud-limburgs Den Wyelacker (Nieuwstad a. 1474) Ga naar voetnoot45). Een derde woord voor hetzelfde begrip is waai uit wade Ga naar voetnoot46), waarnaast wei. Zo had men onder Weurt die Crommewade Ga naar voetnoot47) naast de Waeyweyde: .... den Waeyacker met den willigenpas (a. 1678) Ga naar voetnoot48). Nieuwere voorbeelden zijn: (De) Waai onder Wadenooien Ga naar voetnoot49); Waaikampen | |
[pagina 145]
| |
(Lent) Ga naar voetnoot50); De Weikamp onder Bunschoten (land met een groot, thans bijna dichtgegooid “wei”). Vermoedelijk zal gat in bommelerwaards Holstergat, betuws Het diepe Gat, bunschotens 't Gat en De wieje Gaten, wierings Geertegat geen andere betekenis gehad hebben. Ook vijver kan een andere naam zijn voor wiel Ga naar voetnoot51), maar in de meeste gevallen, stellig in Oostelijk Nederland, zal het de benaming zijn geweest voor drinkwaterplaatsen van het vee, zoals men die overal vindt waar sloten ontbreken; vgl. (De) Weiert, Wijert Ga naar voetnoot52): in Drente onder Roden, Rolde en Dwingelo Ga naar voetnoot53); de weyde, de Weyert genaamt onder Renkum (a. 1791) Ga naar voetnoot54); Weier onder Deurne en onder Mierlo; De Wiërt onder Urmond, Roode Wieërd bij Weerd Ga naar voetnoot55). Een Zeeuws woord voor een drinkput voor het vee, vate (dialectisch vaete), is bewaard in de Schouwense veldnaam Bij de Va(a)te (Elkersee) en in de oud-Walcherse veldnamen Vatemeet en Vateweie Ga naar voetnoot56). Genoemd begrip kan ook worden uitgedrukt door het woord dobbe; vgl. fri. Dobbekamp, en vooral terschellings Ossedobbe. Men had echter ook, bij steenbakkerijen, ticheldobben, d.z. kleikuilen; vgl. gron. Leemdobben Ga naar voetnoot57), fri. Klaidobbe Ga naar voetnoot58). Minder gebruikelijk is het woord veendobben, waarvoor meestal (veen)putten, fri. petten wordt gezegd; hoewel er natuurlijk ook verschillende andere mogelijkheden zijn bij de zo gewone veldnaam (De) Put(ten) Ga naar voetnoot59), doelt Moerputten (laag weiland | |
[pagina 146]
| |
bij Oosterhout) Ga naar voetnoot60) toch wel op door uitgraving ontstane veenputten. Of moet men hier denken aan de betekenis van poel; vgl. bij Kiliaan ‘put Sax. j. poel. Lacuna, palus’; en vgl. ook het verwante femininum hgd. Pfütze ‘poel, plas’ Ga naar voetnoot61). Vaag van betekenis zijn ook kuil en kolk, waarvan oude voorbeelden zijn: Jan Arken Cuyl (ook Arkencuyl) (Avezaat, 1438) Ga naar voetnoot62) en Die Kolkslach (Lathem, a. 1440) Ga naar voetnoot63). Born ‘bron’ kon in veldnamen betekenen ‘put, drinkplaats voor het vee, wed’ Ga naar voetnoot64); voorzover het echte bronnen betreft, moet speciaal voor Limburg met de mogelijkheid van oude cultusplaatsen worden rekening gehouden: zo wees Hardenberg Ga naar voetnoot65) erop, dat de te Gulpen ontdekte Gallo-Romeinse tempel op een terrein lag, de Kampborn genaamd. Een natuurlijk gat in de bodem, waarin water staat voor vee en wild Ga naar voetnoot66), heet op de Veluwe Het Sol, Het Solse gat; vgl. de veldnamen gronings Het Sol, noordbrab. Solakker. Daarnaast bestond een vorm sole (f.), bewaard in de Oostveluwse veldnaam Natte Sool. En in het Fries, waar volgens Kalma soal nog leeft in de betekenis van vaargeul, bestaat de plaatsnaam Tersoal (meestal geschreven Terzool) Ga naar voetnoot67). Vgl. ook overijsels Eppenzolder (gem. Haaksbergen) uit ouder Eppensolde en dit uit ouder Eppensolen Ga naar voetnoot68). Mnl. slont “keel, gapende muil” (hgd. Schlund) kan de betekenis krijgen van “kolk, poel”; in de Teuthonista komt de samenstelling water- | |
[pagina 147]
| |
slont voor. In 't Zuiden van Limburg is slont, sloont Ga naar voetnoot69) nog bekend: Grote en Kleine Sloont, weiland, deels laag en moerassig, ten N. van Meersen Ga naar voetnoot70). Voor dezelfde buurt, nl. tussen Sibbe en Margraten, wordt ons opgegeven Ga naar voetnoot71) Waterslont “dal waar in de winter soms water bij elkaar loopt”; volgens onze zegsman is slont een plaatselijk woord voor “dal”. Onder Guttekoven loopt een kleine beek, geheten Slond Ga naar voetnoot72). |
|