Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
X. Benoeming naar afsluiting, omheining, grenstekenGa naar voetnoot1).De in deze afdeling te bespreken namen hebben betrekking op de afsluiting van percelen land. Bij de benamingen voor afgesloten land voegen zich die, waarbij de naam van de afsluiting op het perceel zelf overgaat en welke vaak moeilijk van eerstgenoemde te scheiden zijn. Tegenover de open onbebouwde vlakte, het vrije “veld”, waarin het vee gedreven werd om te grazen, stonden als afgeperkte eenheden de akkers en de hooi-, later ook de grasweiden Ga naar voetnoot2). Zo'n “afgeschoten” stuk land heette schot, en, met ontlening van de lange vocaal aan de casus obliqui of met ablaut, schoot Ga naar voetnoot3); zo b.v. noordbrabants Hooyschot (Roosendaal) en Elsschot (Schijndel) Ga naar voetnoot4), oostveluws Schotakker (a. 1742), overijsels Het Storckschot (Ootmarsum, a. 1493) Ga naar voetnoot5); naast Schoot (Enter) Ga naar voetnoot6), Berkenscoet (Roosendaal, 1436) Ga naar voetnoot7). Intussen is deze interpretatie niet zeker, daar schot ook een afgesloten ruimte, hok, kooi kon aanduiden. Zo wordt in de Tegenw. Staat (Drenthe blz. 164) verteld, hoe de schapen des nachts worden opgesloten “in Schuren, Schapeschotten genoemd, …. waar in Heideplaggen leggen, om de Mest te vermeerderen”; vandaar dus de veldnaam Het Schaepschot (Breedevoort, 18de eeuw) Ga naar voetnoot8), terwijl ons voor Schotkaamp (bouwland bij Goor) opgegeven wordt Ga naar voetnoot9), dat hier vroeger een “schoapeschot” stond. Daarnaast waren er ook eendeschotten, en Weijnen (Meded.) heeft dan ook de Noordbrabantse plaatsnaam Enschot aldus verklaard. Er is verder verwarring mogelijk van schot met kot, van -schoten met het met kot nauw verwante kote (vgl. -schaten uit het met | |
[pagina 130]
| |
kote identieke kate) Ga naar voetnoot10); immers een woord als b.v. verkenschot Ga naar voetnoot11) kon men evengoed opvatten als verken-s-kot. De onzekerheid van interpretatie betreft ook die namen, waar schot naast schut voorkomt Ga naar voetnoot12): men kan hier denken aan het schutten, d.i. het in bewaking nemen van het vee, dat op de afgesloten landen niet mocht komen en dan door de eigenaar tegen betaling van boete kon worden teruggehaald; vandaar b.v. de veldnaam 't Schuthok, weiland bij Rijswijk (G.) Ga naar voetnoot13), Schutskooi (Rossum), en het synonieme Schutschot (stuk land bij Aalten) Ga naar voetnoot14). In sommige streken had schut de betekenis van hek, dat in de omheining werd aangebracht; vandaar zaans Het blauwe Schut (naast Het Roohek). Bocht, zo genoemd naar de gebogen vorm van de omheining, is een met een staketsel omringde ruimte voor het vee; ook schuthok Ga naar voetnoot15); en – in de samenstelling melkbocht – het stuk land waarin de koeien gedreven worden om gemolken te worden; in de landbouw een afgepaald stuk grond Ga naar voetnoot16). Het is, zonder nadere kennis van het terrein, moeilijk te zeggen, in welke van deze betekenissen de veldnaam die vooral in Noord-Brabant schijnt voor te komen, gebruikt wordt: Bocht (Roosendaal), De oude Bocht (Oirschot) Ga naar voetnoot17), Oude Bochten (Best). Een ander woord voor melkbocht, noordhollands bon, komt op Terschelling voor als veldnaam: De Bon, Benoorden Bon, naast Melkfjin Ga naar voetnoot18). Een andere naam voor “besloten Ga naar voetnoot19), omsloten, afgesloten” land was | |
[pagina 131]
| |
blok bij be-luiken; kwam het accent op de eerste syllabe te liggen, dan ontstond mnl. beelc, bulc Ga naar voetnoot20). Kiliaen omschrijft dan ook block-lands als ager, fossa, aggere aut sepe clausus, al ligt het voor de hand, dat de betekenis reeds toen niet overal gelijk was; zo vindt men in 't mnl. voor blokland de meer gespecialiseerde betekenis van “land dat aan alle zijden beloken was en dus geen toepad had” Ga naar voetnoot21). Overigens is blok zonder meer zeer gewoon als benaming van stuk land (zowel akker als weide), evengoed in 't Westen van ons land als in 't Oosten, waar het blok in de esverdeling een bijzondere rol speelt. Naast de zo talrijke veldnamen met blok vindt men dan in 't Zuiden de aan wvla. belk, bilk beantwoordende vorm limburgs De Bèlik Ga naar voetnoot22), terwijl het in Noord-Brabant en tussen de grote rivieren (vooral in de Bommelerwaard) veel voorkomende bolk, bulk Ga naar voetnoot23) toch ook wel hetzelfde woord zal zijn. Dat men echter het verband tussen beide woorden niet meer voelde, blijkt uit vermeldingen als: een block bolck en zaylant gelegen....; twee blooken gelegen op den Bulk Ga naar voetnoot24). Minder gewoon dan b(e)-lok is het woord zonder praefix, mnl. loc (hgd. Loch), waarvoor echter alleen de betekenis van “gat” is overgeleverd. Als synoniem van blok treft men het echter in veldnamen: 't Lock bij Roosendaal (a. 1654) Ga naar voetnoot25), Lok bij Staphorst, Kleine Lok bij Tiel, terwijl bij Havelte Lok zowel als naam van een stuk grond als van een plas voorkomt Ga naar voetnoot26). Naast dit lok (ags. loc) bestaat mnl. loke (ags. loca) “afgesloten ruimte”, wvla. leuke “afgetuinde plaats, omheining”; hierbij echter niet de veldnaam Look (Noorder- en Zuiderlook) (Holten), die immers a. 1450 als Loewijck wordt vermeld (NGN 1,113). Een stuk land, dat binnen zekere afgrenzing “bevangen” was, heette mnl. bivanc, dat vooral in 't Oosten van ons land als veldnaam voorkomt: | |
[pagina 132]
| |
Bijvan(c)k (Bijvang) Ga naar voetnoot27). Zeer verbreid als veldnaam Ga naar voetnoot28) is ook perk (park), dat in de Achterhoek de betekenis kreeg van “akkerstrook” Ga naar voetnoot29); de vormen met svarabhaktische vocaal perrick, pierik Ga naar voetnoot30) leidden, met accentverspringing (of, als men wil, met metathesis) tot een nieuwe vorm prick: Hamenprick naast Hamerperrick (Avezaat, 1465) Ga naar voetnoot31). Bij breul (briel, bruil, brol) Ga naar voetnoot32) is de oorspronkelijke betekenis van afgeperkt land verloren gegaan; het betekent meestal een laag stuk grond, vaak met houtgewas begroeid; vgl. oud-overijsels Broyle, geld. Bruil e.a. Ga naar voetnoot33); ook in Zuid-Nederland is het zeer bekend. Daarentegen heeft zich in kamp – waarvan de ontlening aan lt. campus o.i. niet twijfelachtig is Ga naar voetnoot34) – secundair in vele streken de betekenis ontwikkeld van een stuk land, dat door een met hout begroeid walletje was omgeven. Ruimer genomen, kan men tot deze groep rekenen elk stuk land dat door een of andere afgrenzing aan de gemeenschappelijke gronden was onttrokken; zo b.v. slag Ga naar voetnoot35), bij slaan “verdelen”; b.v. een slach lants…. tusschen den Rodenslach an d'een ende Johan Wichertslach an d'ander sijde (Steenderen, a. 1456). Enige oude voorbeelden zijn: Het Hoenderslag (Gendringen, 1780); Het Hordenslag (ald.); Het Onderslach (Her- | |
[pagina 133]
| |
veld, a. 1632); 6 hoeve hoschs, gelegen int Achterslach (Rhenen, a. 1434) Ga naar voetnoot36). Ook in de pluralis komt het woord veelvuldig voor; b.v. Slagen, Korte en Lange Slagen, Hooislagen, Zandslagen. Het is mogelijk, dat ook kamer, mnl. camere, tot deze groep behoort; dat dus uit de betekenis “afgepaald deel” de veldnaam is voortgekomen; het is echter ook denkbaar, dat dit geschied is door het intermediair van een landmaat Ga naar voetnoot37). Vgl. zaans De Kamers, oudtijds ook Die Caemerven; waterlands Het Kamertje; terschellings Kamers; wierings De Kamer. Op de hogere gronden schijnt het woord de betekenis te hebben van gereserveerd jachtgebied (wildernis), in 't bijzonder van bos of met struikgewas begroeide hei; Moerman Ga naar voetnoot38) verwijst nog naar hgd. Kammerforst, d.i. bos, door de rekenkamer beheerd, welke kamer immers de functie van de landheer overnam in het beheer van de woeste gronden, en inderdaad vindt men te onzent ook oudgelders De Rekenkamers Land Ga naar voetnoot39), De Rekenkamersvelden Ga naar voetnoot40), nieuwgelders De Rekenkamer (Zalt-Bommel). Vgl. verder oost-veluws De acker de Camer (1698); onder Deventer (a. 1492) Caemerslach Ga naar voetnoot41); onder Batmen (a. 1760) 't Kamerland Ga naar voetnoot42), onder Hardenberg Kamerbelt en Kamerplas. Als tweede lid van samenstellingen komt het voor in Brummelkamer (Hoog Buurlo) en vooral in het verbreide Wolf(s)kamer o.a. bij Wijhe (a. 1457) Ga naar voetnoot43). Naast kavel (veldnamen Kavel(en), Kavelingen, Kavelstrook, Kavelt), vindt men in 't Westen van ons land kabel: Kabel (Haarlemmermeer en Heerhugowaard); ook in de samenstellingen: zaans Ossekabel, onder St. Pancras Kabelwaid Ga naar voetnoot44). Voor Stavenisse (Z.) wordt ons opgegevenGa naar voetnoot45) Rommelkavel, met de uitdrukkelijke vermelding dat de uitspraak is kabel. Dat de naam van de omheining op 't land zelf overgaat, komt zeer veel voor. Geen wonder; het grote belang ervan springt in 't oog. De heining diende allereerst om de akker te vrijwaren voor overlast van het vee; vandaar dat in oude keuren allerlei bepalingen over deze materie voor- | |
[pagina 134]
| |
komen. Zij kon bestaan uit levend hout (haag) of uit dood, gevlochten hout (tuin) Ga naar voetnoot46). Haag, afgeleid mnl. haghen Ga naar voetnoot47); hag en heg Ga naar voetnoot48), oostmnl. hege, komt voor in talrijke veldnamen, waarbij de betekenis “land, begroeid met laag houtgewas” de overgang heeft vergemakkelijkt. Behalve Haag, De Hagen, Hag (ook in samenstellingen als Weusthag, Withag Ga naar voetnoot49), Heg, Hege naast Haagstuk, Pinkehagen enz. komt voor een collectief Ha(a)cht, Heegde Ga naar voetnoot50). Bij tuin, het woord dat in 't Engels (ags. tūn, eng. town) Ga naar voetnoot51) zoveel succes heeft gehad, staat de zaak in zoverre anders, dat in 't algemeen Nederlands de betekenis van omheining is verdwenen. Een derde woord is oostmnl. vrede, synoniem van tuin; b.v. Nymandt en sall syne tuynen off vrede ongemaeckt laten in die marke; als veldnaam is het bewaard in limb. Vreebosch (akkerland onder Born) Ga naar voetnoot52), noordbrabants De Vree (Nuland) Ga naar voetnoot53); waarschijnlijk behoort hierbij ook Vretstrooi (Kuilenburg) Ga naar voetnoot54). Het hierbij behorende w.w. vreden “omheinen” luidt in 't Limburgs vriden, waarbij maastrichts Vrijthof, en dat deze vorm ook buiten Limburg bekend was, blijkt uit noordbrabants Vrijthof (voormalige hoeve onder Prinsenhage), overijsels Vriithof (hof te Ootmarsum, 14de eeuw) Ga naar voetnoot55). Tot dezelfde groep behoort ook glint Ga naar voetnoot56), mnl. gelent, glent, glint, nog wvla. g(e)lent (= hgd. Geländer) “heining dienende om een weiland in stukken af te delen” (in welke betekenis het | |
[pagina 135]
| |
juist in Twente voorkomt),: behalve in plaatsnamen als Glinden (ouder Dat Gelind), Glindhorst Ga naar voetnoot57) komt het voor als veldnaam onder Usselo: 'n Gleend (Glind) Ga naar voetnoot58). Ndl. balie, mnl. baelge ‘slagboom’, dan ook ‘afgesloten ruimte’ is vermoedelijk bewaard in noordbrabants Belie (Roosendaal, a. 1710) Ga naar voetnoot59). Naar het hek dat in de omheining werd aangebracht, heten talrijke percelen; vgl. – behalve het boven reeds genoemde Roohek – onder Bunschoten 't Blauwe Hek, fri. De Hekkemieden, gelders Het Klaphek (onder Zoelen en onder Driel in de Betuwe); waarnaast de thans in Nederland niet meer gebruikelijke vorm hekken bewaard is in Veldhekken (Aalst), Roodhekken (Bemmel), Blauwe Hekken (Lent). Een synoniem ervan is Draaiboom (Bruchem en Ochten). Een verkleinwoord van vak, *fak-în, werd in 't Overijsels tot veken Ga naar voetnoot60), in de betekenis van vlechtwerk; vandaar dat het ook voor gevlochten omheining, hek gebruikt kon worden; het Vlaams kent – ook in veldnamen – de samenstelling valveken = klaphek. Als veldnaam Ga naar voetnoot61) komt het ook voor in oud-overijsels Veckenstucke Ga naar voetnoot62), overijsels Het Fekkenstuk; oud-gelders De Veeckensweyde Ga naar voetnoot63). Daarnaast een vorm vleken: oostveluws De Vleecken (1649) Ga naar voetnoot64), onder Borculo Het Fleekn̥, overijsels 't Vleekn̥, Ga naar voetnoot65). Een andere ontwikkeling van betekenis was die tot twijgbrug; men vindt een afbeelding van zo'n v(l)eken bij Moerman NGN. 12, 27. Ook horde had dezelfde betekenis van vlechtwerk; men zal dus Hordenslag Ga naar voetnoot66) wel op één lijn mogen stellen met Fekkenstuk. Een ander belang dat de omheining had, hield verband met de bemesting. Wanneer op het braakland de schapen weidden, was het van economisch belang, dat die in omheiningen overnachtten. Zo zijn uit het Engelse Domesday-Book allerlei bepalingen bekend, die de horige boer verplichtten zijn schapen te doen overnachten in de faldae van zijn | |
[pagina 136]
| |
comes Ga naar voetnoot67). Het is dus begrijpelijk, dat vaalt zijn betekenis van omheinde ruimte verloor voor die van mestvaalt. Maar in 't Oosten van ons land, waar de oorspronkelijke betekenis bleef bewaard, zal de daar veel voorkomende veldnaam Vaalt, Vaaltakker Ga naar voetnoot68) aan de omheining ontleend zijn. Daarop wijst ook de naam van een plas onder Anlo Schaapvolt Ga naar voetnoot69); de plas is genoemd naar de “vaalt” waarin de dieren vóór het wassen werden gedreven; vgl. eng. sheepfold “schaapskooi”, dus = het hierboven vermelde Schaepschot. Behalve hagen en heiningen deden greppels en sloten, alsmede opgeworpen hopen grond, dienst als grensscheiding. Een greppel die als zodanig dienst deed, werd genoemd mnl. doel(e), etymologisch wel verwant met dal Ga naar voetnoot70). Later ging de betekenis “grensscheiding” overwegen, zodat de uit de greppel opgeworpen grond ook doel kon genoemd worden. In Zuid-Nederland betekent doel dan ook in 't algemeen “hoop aarde”, en dat ook in 't Noorden die betekenis bekend was, blijkt uit de ontwikkeling tot “schietbaan” Ga naar voetnoot71). Moerman Ga naar voetnoot72) kent doele op de Veluwe dan ook als een grensteken van de marken, bestaande uit een aardheuveltje met een paal. Als veldnaam verschijnt De Doelen bij Hardenberg. Een synoniem van doel(e) is wvl. ree; mnl. ree, ook in Holland, een woord dat wel identiek is met raey, rooi. Als veldnaam komt het voor op Schouwen als De Reetjes Ga naar voetnoot73), lage weilanden die 's winters onder water staan, terwijl onder Roosendaal genoemd worden De Rheevelden annex malkanderen (1808) Ga naar voetnoot74). Tegenover dit aan 't Frans ontleende woord staat het Oudgermaanse reen (hgd. Rain), mnl. rein, reen, eigenlijk verhoogde zoom aan een akker of bos, die als grens dient; ook grenspaal. Als appellatief komt het herhaaldelijk voor in oude stukken in Noord-Brabant en Limburg; b.v. binnen sekere limiten, reensteeden of paelscheydingen Ga naar voetnoot75); 3 boenre baents, geheiten des Haeven baent, reyngenoet des Slepers | |
[pagina 137]
| |
kempe Ga naar voetnoot76). Thans vindt men het als veldnaam in geld. De Reenkulen op de provinciale grens bij Oldebroek, en, niet ver vandaar, een weiland De Reen Ga naar voetnoot77). Voorts misschien in terschell. Holreen en bunschotens Westreenen Ga naar voetnoot78). Het woord riool had oorspronkelijk – dit in overeenstemming met de (vermoedelijke) afleiding uit fra. rigole “greppel, riool” Ga naar voetnoot79) – de betekenis van “droge greppel, vore” (Kiliaan: rioole…. sulcus). Vandaar dat bij Hoenderloo Het Riool, ook – naar de vroegere bezitter – Walters Riool, voorkomt als benaming van een stuk hei met hakhout; ook de hier voorkomende heiplassen dragen dezelfde naam Ga naar voetnoot80). Onder Etten heeft men grasland, dat Riool heet, terwijl onder Roosendaal (N.Br.) 't Riool (a. 1734) genoemd wordt Ga naar voetnoot81). Een heinsloot bij (af)heinen is een grenssloot; naar de dijk die de grens vormde, heet een stuk land bij Rokkanje (Voorne) Heindijk. Als Heyncamp treft men de veldnaam onder Noordwijk aan reeds in 1343 Ga naar voetnoot82). In waterarme streken, op de essen, dienden veldkeien vaak als grensaanduiding tussen de akkers; als veldnaam is b.v. De witte Steen bewaard te Mechelen aan de Maas Ga naar voetnoot83). Indien zo'n steen een oudere paal verving, gebruikte men soms de benaming paalsteen, maar vaak ook bleef eenvoudig de naam paal; men zie b.v. de afbeelding van zo'n eggepaal, d.i. een grotendeels in de grond verborgen kei, bij V. Blom Ga naar voetnoot84). Dat de benaming van een grenspaal op 't land kon overgaan, ligt voor de hand; | |
[pagina 138]
| |
veldnamen als Paalakker Ga naar voetnoot85), De Paal Ga naar voetnoot86), Rooie Paal Ga naar voetnoot87), De scheve Paal Ga naar voetnoot88), oudtijds Hoenrepaal, Jan Ottenpaele Ga naar voetnoot89) wijzen daarop. Dat zal ook het geval geweest zijn in zaans Barmpaal, waar barm, berm “opgehoogde kant” ook wel de grens zal aangeduid hebben Ga naar voetnoot90). Maar bij za. Paalakker kàn men ook aan een schoeiing van palen denken Ga naar voetnoot91); plaatselijke terreinkennis moet beslissen. Ook is het mogelijk, dat Paalland genoemd is naar een ter plaatse aanwezige schuur- of wrijfpaal voor het vee – waarvoor men ook gebruikte zgn. walviskaken of kakebonken Ga naar voetnoot92), zoals men die nog wel in 't land kan zien; vandaar de veldnamen fri. Kakebonke (weiland onder Jelsum) Ga naar voetnoot93), zaans Kake-tweebeentje, Kakepootje Ga naar voetnoot94). En dan is er nog een etymologisch geheel verschillend paal: mnl. pael “poel, plas”. Een mnl. paellant in de betekenis “moerasland” is wel niet aangewezen, maar het is bewaard in de afleiding paellander “poldergast” (Gelders). Het hier bedoelde paal zal wel nauw verwant zijn met Peel Ga naar voetnoot95), mnl. pedel Ga naar voetnoot96), pedel(l)ant, dat ontleend kan zijn aan | |
[pagina 139]
| |
lt. paludem, waarnaast in 't vroegvulgairlatijn voorkomt padule Ga naar voetnoot97). Uit het bovenstaande volgt, dat het moeilijk uit te maken is, in welk geval Paalland Ga naar voetnoot98) “grenspaal-land”, in welk het “moerasland” zal betekend hebben. Opvallend is het grote aantal Torenakkers. Nu is het bekend, dat meermalen gewestelijke grenzen getrokken werden met in 't verlengde een toren Ga naar voetnoot99), en het is denkbaar, dat hier en daar een Torenakker naar een dergelijke grenstrekking genoemd is, maar in de meeste gevallen zal toren in de sandhi uit doren ontstaan zijn: op 't dorenvelt werd op 't torenvelt. Bovendien, op Fries en Oud-Fries gebied ging de þ klankwettig over in t: doorn (got. þaurnus) werd fri. toarne. De veldnamen fri. Toarnpolle, terschellings Torenakker, Tornebos (Tonnebos) Ga naar voetnoot100) bevatten dus dit doorn, dat als zodanig ook in tal van veldnamen voorkomt Ga naar voetnoot101). Wij stellen dus op één lijn b.v. oud-gelders Den Torenacker (Hummelo, 1768) Ga naar voetnoot102) en Den Dornacker (Gorsel, 1473) Ga naar voetnoot103). Allerlei bomen en struiken konden als grensaanduiding en perceelsafsluiting dienen, maar zeker is er geen geschikter dan de doornstruik (hagedoorn), die dan ook op | |
[pagina 140]
| |
grote schaal als zodanig gebruikt werd Ga naar voetnoot104). Ook de buxus was zeer geschikt voor heg; vandaar zeeuws Den Buksmeet Ga naar voetnoot105). Waren het afzonderlijke bomen die als grensaanduiding dienden, dan voorzag men ze vaak van merktekens (vgl. bij Kiliaan maelboom = arbor terminalis), b.v. door het merken met een kruis Ga naar voetnoot106) of het inslaan van een spijker Ga naar voetnoot107)); vandaar wellicht de bekende kroezebomen in de Achterhoek en Twente Ga naar voetnoot108). Natuurlijk behoeft niet elke veldnaam met kruis (en talrijk zijn ze) op een grensaanduiding te wijzen; in de meeste gevallen zal men met gewone veldkruisen, soms ook met zoenkruisen te doen hebben Ga naar voetnoot109). Wij noemen enige oude voorbeelden: nog als afzonderlijke woorden an des Cruysen pas (Groenlo, a. 1524) Ga naar voetnoot110); als samenstelling Crucebrink (Borne, a. 1398) Ga naar voetnoot111), Kruysvelt (Angerlo, a. 1474) Ga naar voetnoot112). Naast talrijke Kruisland, Kruisveld, Kruisakker enz. komt voor Het Kruis Ga naar voetnoot113), een enkele keer Bij 't Cruys Ga naar voetnoot114); ook in samenstelling: Steenen Kruis Ga naar voetnoot115), Schaarekruis Ga naar voetnoot116). |
|