Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
B. De verschillende groepen.I. Benoeming naar het verschil van hoog en laag.Bij alle benamingen voor hooggelegen land moeten wij ons voor de geest houden, dat het in Nederland altijd betrekkelijk geringe verhogingen betreft. Op zijn best zijn onze bergen heuvels: “Gij Bergen! .... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam,”
zong Staring; maar in de lage delen van ons land betreft het vaak nauw merkbare bodemverheffingen. Berg verschijnt in talrijke samenstellingen: als eerste lid (Bergakker e.dgl.), maar vooral als tweede lid. Zo worden in 't Gooi a. 1428 genoemd Baerberghen, Aertgesberch, Wegelsberch, Cruusbergen Ga naar voetnoot1). Verder heuvel: (De) Heuvel Ga naar voetnoot2); Heuvelpas (Zetten); Eendenheuvel (Gameren); waarnaast een dialectische vorm met g, welke te vergelijken is met hgd. Hügel Ga naar voetnoot3), nl. zaans Hogel, Hogelkamp, Hogelveen. Naast heuvel komt voor heubel 2) (vgl. hobbel), bewaard in zaans Heubelsmad, Heubelenakker. Synoniem is hoop; vgl. onder Odoorn Brammershoop, en in het Wapenvelder broek Middelhoop en Ottershoop Ga naar voetnoot4). Hul, hil Ga naar voetnoot5) is in 't Gooi bekend niet alleen uit de Hilversumse straatnaam Witten Hull, maar ook als De Lange Hul(le), een verhoging op de hei die reeds in de 15e eeuw genoemd wordt Ga naar voetnoot6). Ook op de Veluwe vindt men tal van voorbeelden: Fliphul, Dunne Hull, Schoone Hull. De vorm hil komt in de eerste plaats in 't Westen van ons land voor; bekend zijn de Zeeuwse hillen of vliedbergen, terwijl daar ook talrijke toponiemen in deze vorm zijn overgeleverd Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 38]
| |
Nol, De Nollen, een kustwoord, komt voor van Zeeuws Vlaanderen Ga naar voetnoot8) tot Tessel, op welk eiland het zéér bekend is (b.v. Fonteinsnol, Boterpotsnol) Ga naar voetnoot9). Misschien is ermee verwant knol Ga naar voetnoot10) (eng. knoll): in Groningen wordt a. 1449 gesproken van een geschil tuschen ebele to stitswert unde abele up den knol, en nog vindt men bij Stitswerd als veldnamen De grote en De kleine Knol Ga naar voetnoot11). Een synoniem is kol “hoogte”, een betekenis die Verdam Ga naar voetnoot12) afleidt uit die van “(witte vlek op de) kop, schedel, top”. In veldnamen verschijnt het als simplex (Kol, Kolke) Ga naar voetnoot13), maar ook in composita: als eerste lid in Kolland Ga naar voetnoot14), Kolleven Ga naar voetnoot15), Kollekamp(jes) Ga naar voetnoot16), als tweede lid in Eggenkollen Ga naar voetnoot17). De ontwikkeling van betekenis zou dan dezelfde zijn als in De Kop, dat b.v. onder Franeker als veldnaam voorkomt Ga naar voetnoot18); vgl. ook de Afrikaanse kopjes Ga naar voetnoot19). Bij nol, knol, kol sluiten wij nog een rijmend woord aan, pol, dat in 't Oosten van ons land gebruikt wordt voor zandheuveltje, kleine hoogte: in de lagere delen voor een plekje grond dat iets hoger ligt dan de omgeving Ga naar voetnoot20); eilandje; en dan ook, na drooglegging, het gehele weidegebied, het eilandje incluis. Men mene dus niet, dat, indien pol moerasgebied, laag waterig land betekent, het een vervorming is van poel, al kan het in bepaalde gevallen wel eens ermee verward zijn Ga naar voetnoot21). Het oudste voorbeeld van pol is misschien bewaard in gelatiniseerde vorm: Nigropullo (Tab. Peut.), naam van een plaats in 't Batavenland Ga naar voetnoot22). Op de Veluwe | |
[pagina 39]
| |
vinden wij pol uiteraard vooral in de eerste betekenis: oostveluws Stevenpol Ga naar voetnoot23) en oudtijds Boerpoll (a. 1742), al komt er ook de betekenis van eilandje voor: Lenora's Pol Ga naar voetnoot24). De betekenis van “laag weiland” mag men veronderstellen voor fri. -pôle (polle), (De) Pollen; terschellings Pollen, Polland, Butterpollen, en, zeer duidelijk, Dronkenpolle (zie hieronder); blijkens het eerste lid ook voor overijsels Zwanepol en Russchenpol, tenzij in dit laatste woord pol min of meer tautologisch gebruikt is in de zin van “bundel (slecht) gras”, zoals het Gronings dat kent Ga naar voetnoot25). Bult, en het vermoedelijk hiermee ablautende belt Ga naar voetnoot26) komen voor in veldnamen vooral (maar geenszins uitsluitend) in 't Oosten van ons land; b.v. drents Luizebult (groenland bij Zuidlaren) Ga naar voetnoot27); achterhoeks Vossenbult, Kanienenbulte Ga naar voetnoot28); twents Empenbelt, Vossenbelt Ga naar voetnoot29); maar ook b.v. in Waterland De Bult, De Kerckebult; in de Zaanstreek De Belt. Dat het ook laag land kan aanduiden, wordt o.a. uitdrukkelijk meegedeeld voor bunschotens De Beltkamp. Een vooral oostnederlands buil, buul is bewaard in oudgelders Den Pannekoekenbuyl Ga naar voetnoot30), De Landbuyl Ga naar voetnoot31); overijsels Klokkebuul Ga naar voetnoot32). Overigens is dit woord inheems in het Duitse taalgebied; westfaals Bühl, beijers en oostenrijks Büh(e)l, uit ohd. buhil “heuvel”; het is verwant met bochel (mnl. bule komt in die betekenis voor) en behoort bij 't w.w. buigen Ga naar voetnoot33). Het algemeen Nederlandse klip verschijnt als klip, klep in 't Noorden en Oosten van ons land in de betekenis van zandhoogte; in 't bijzonder op de Veluwe in die van zandverstuiving Ga naar voetnoot34). Als namen vermelden wij: | |
[pagina 40]
| |
De Klip, duin bij de Wassenaarse Slag Ga naar voetnoot35); De Render-, Kamper- en Douwelsklippen (heuvels bij Heerde); De Zandklep op de Hoge Veluwe Ga naar voetnoot36). Etymologisch ermee verwant is klif (ook klift) – beide woorden behoren bij klimmen –, dat uit de oudere taal bekend is als soortnaam, in de betekenis van hoogte, speciaal duin Ga naar voetnoot37). Een bepaald duin bij Scheveningen heette De hooge Klift Ga naar voetnoot38). Bekend zijn vooral de kliffen in Gaasterland, o.a. Het roode Klif (It reade klif of Reaklif). Op Urk komt als plaatsaanduiding voor Het kleine en Het groot Klif Ga naar voetnoot39). Bij Vollenhove kent men de veldnaam De Kliffen Ga naar voetnoot40). Zo goed als klep naast klip, komt klef naast klif voor: onder Oplo Klef, Spekklef, wei- en bouwland Ga naar voetnoot41). Kling Ga naar voetnoot42) wordt door Rendorp Ga naar voetnoot43) omschreven als: “hooge Geestlanden; en wel zodanigen, die met hoogtens en laagtens zijn, gelyk onze duinen”. Uit de romantische poëzie van een eeuw geleden kent men de tautologische samenstelling heuvelkling; vgl. ook de plaatsnamen Klingendaal (Z.H.) en Klinge (Z.) Ga naar voetnoot44). Het is in de eerste plaats een kustwoord, dat wij als veldnaam aantreffen in terschellings Kling Ga naar voetnoot45), fri. De Klinge. In Groningen noemt men zandgronden, die in de Dollardklei vooruitsteken, De Klingen. Maar ook te Ruinen is een stuk hoog bouwland De Klinge, dat uit het stroomdal van de Ruiner A oprijst Ga naar voetnoot46). Haar heeft vermoedelijk oorspronkelijk betekend: hooggelegen stuk hei; kleine verhevenheid, in 't bijzonder op de hei; dan vaak ook: begroeid terrein Ga naar voetnoot47). Het woord is vooral bekend in 't gehele Oosten, waar Slicher van Bath 60 namen op -haar kent, vele van zeer oude datum, en evenzeer in Brabant en Limburg, en niet minder over onze grenzen. Behalve in allerlei plaatsnamen leeft het ook voort in veldnamen; zowel (De) Haar zonder meer als in samenstellingen (Haarakkers e.dgl.) Ga naar voetnoot48). | |
[pagina 41]
| |
Het behoeft nauwelijks vermeld, dat ook hoogte in tal van veldnamen voorkomt; daarnaast, vooral in 't Oosten van ons land, met umlaut heugte; zo heten een paar golvende stukken land onder Staphorst D(e) (H)eide(h)eugte, Broen(e) (H)eugte e.a. Ga naar voetnoot49). Een stuk zandgrond onder Vollenhove heet D'Eugte Ga naar voetnoot50). Dit hoogte, heugte kon verkort worden tot hogt, hocht; hugt, hucht; vandaar de buurt De Hucht (De Hogt) onder Ulrum (tegenover De Louten ald., d.i. het laaggelegen land) Ga naar voetnoot51); een vrij hoog gelegen stuk land De Hucht onder Druten (naast De Legt, d.i. De Laagte) Ga naar voetnoot52). Ook op Tessel komt Hocht meermalen voor als naam van een tamelijk hoog stuk land Ga naar voetnoot53). Trouwens, in het grote-rivierengebied vindt men Heugt, Heuch naast Hucht, altijd ter aanduiding van een hoger gelegen terrein; b.v. Heugt onder Hedel, Heuch naast Hucht onder Maurik Ga naar voetnoot54). Behoort hierbij ook het Noordbrabantse Heugten of Hugten onder Maarheeze (a. 1172 Hugheten, a. 1440 Hoechten) Ga naar voetnoot55)? Het Noord-Nederlandse woord, dat ook elders in ons land voorkomt Ga naar voetnoot56), loopt in 't Zuiden van ons land over in het in Zuid-Nederlandse toponiemen vrij gewone hocht, hucht, dat bij Kiliaen reeds voorkomt als hocht: frutetum, fruticetum: locus fruticibus abundans: virgulta, en dan verschijnt in samenstellingen als Bieshocht, Elshocht, Hulshocht Ga naar voetnoot57). De oorspronkelijke betekenis van dit hucht schijnt te zijn geweest: doornstruik; de afleiding is onzeker Ga naar voetnoot58). Even gewoon als veldnamen met hoogte zijn die met hoog (Hoogland, Hoogestukken, De hooge Weide), fri. Heechfinne; waarbij wij in 't | |
[pagina 42]
| |
midden laten, in hoeverre een Hoogakker de betekenis van hgd. Hochacker soms kan hebben; d.w.z. benoemd kan zijn naar de bolvorm die de bedden vertonen Ga naar voetnoot59). Tot deze groep behoren ook de namen met Hon- Ga naar voetnoot60); b.v. Honbrakel (Dalfsen, a. 1381/83) Ga naar voetnoot61); Honesch (Wierden, a. 1417) Ga naar voetnoot62); ook bij Haaksbergen Honesch; De Hoonhorst (Doorspijk, a. 1737) Ga naar voetnoot63); nog bij Dalfsen Hoonhorst. Ook het gesubstantiveerde adjectief Het Hoog komt zonder meer voor; b.v. onder Kerkwijk naast Het hooge Veld. Terp (:dorp) heeft in 't Fries een sterk afwijkende betekenis gekregen; als veldnaam vinden wij het in Friesland vooral daar, waar het afgegraven terpen betreft Ga naar voetnoot64). Ook op oud-Fries gebied komt het voor in de zin van (iets) hoger gelegen land: za. Darp Ga naar voetnoot65), terschell. Terp (Stins of Terp; a. 1784 Ouwe Terp). Een synoniem van terp is woerd, in het grote-rivierengebied een terrein dat zich door een al dan niet natuurlijke geringe terreinverhoging van de omgeving onderscheidt. Het komt voor in de vormen woerd, wo(o)rd, wuurd, ook verzwakt tot -wərd (geschreven -werd), in talrijke veldnamen aldaar; b.v. Woerd, Woordjes, Robersworden, Wuurdshof, Spelwerd Ga naar voetnoot66). Een oud voorbeeld is: een stuk landts, geheiten die Hogewoert (Kesteren, a. 1400) Ga naar voetnoot67). De woerd-namen in de zandstreken moeten nog nader worden onderzocht. Een woord voor helling, glooiing is glip, bekend als naam van een buurt bij Heemstede De Glip Ga naar voetnoot68). Als neutrum verschijnt op de Oost-Veluwe a. 1649 de veldnaam Het Glip. Synoniem hiermee is vermoedelijk De Lure Ga naar voetnoot69), onder Zwolle een niet hoog gelegen stuk weiland, waar | |
[pagina 43]
| |
echter een verheffing van diluvium door de bedekkende lagen heensteekt; vandaar dat het heet “bouwland in Ittersum op de Lure” Ga naar voetnoot70). Inderdaad zijn in Westfalen de lüren hooggelegen velden. Dat de oorspronkelijke betekenis “glooiing” is, heeft Muller waarschijnlijk gemaakt; vgl. mnl. lier “wang”. Het woord “wang” Ga naar voetnoot71) zelf, dat ook gebruikt wordt voor glooiing, afhellend land, is wel verwant met de naam van het lichaamsdeel, het femininum wang(e) (n-stam), maar niet ermee identiek; als mannelijke a-stam beantwoordt het rechtstreeks aan got. waggs “paradijs”, on. vangr “landouw, vlakte”; vgl. plaatsnamen als noors Gudvangen, Ullensvang Ga naar voetnoot72); hgd. Furtwangen. Als veldnaam vinden wij het in gelders Wenge, een stuk hoog land aan de Berkel bij Lochem, en misschien ook in gronings Wingel, grasveld bij Delfzijl. Nauw verwant met dit wang is het femininum wange “kade langs een water”, dat o.a. in oostveluws Stroombreetswange voorkomt. Op een helling ziet vermoedelijk ook De Val, hellende grond bij Kruisland (N.Br.) Ga naar voetnoot73). Op Wieringen heet een “opstekend” stuk land eenvoudig Opstek; het staat tegenover 't Platstuk aldaar, dat toch wel niets anders dan vlak land zal betekenen Ga naar voetnoot74). Vgl. met deze laatste benaming terschellings Platgras, limb. Platveld Ga naar voetnoot75), noordbrab. Platte Weijde Ga naar voetnoot76), zeeuws Platte Meet Ga naar voetnoot77) en, minachtend, De platte Luis Ga naar voetnoot78); met volkshumor drents Plat veur 't gat Ga naar voetnoot79). Zeer gewoon is De Vlakte, Vlakkeweide enz.; terwijl het gesubstantiveerde adjectief Vlak in 't bijzonder gebruikt wordt in het duingebied ten N. van Haarlem; b.v. Vlak, Adams Vlak, Bokkenvlak, Eendenvlak, Schulpvlak Ga naar voetnoot80). | |
[pagina 44]
| |
Nog meer afwisseling is er in de benaming van lage landen, van moerassige, venige grond. In een land, waarvan reeds Tacitus Ga naar voetnoot81) zei, dat het paludibus foeda was, speelden moeras en water een grote rol in de voorstellingswereld van de bewoners. Het waren de moerassen die lange tijd de grootste hindernis vormden voor elke nederzetting; zij ook vormden vaak de grensstroken tussen de gouwen. Eerst een goede afwatering zou het moerasgebied voor ontginning geschikt maken; vandaar dat onlant (ollant), dat oorspronkelijk betekende “slecht land”, in 't mnl. in 't bijzonder moerasland, land zonder vaste bodem, “waterland” Ga naar voetnoot82) aanduidde Ga naar voetnoot83). Wanneer in de lage landen, waar van eigenlijk gezegde dalen geen sprake is, toch talrijke veldnamen met dal, del (delling) voorkomen, dan heeft men dit op te vatten als “laagte, inzinking, plas” Ga naar voetnoot84); dan ook “laag weiland”. Naast del vindt men de vorm dil Ga naar voetnoot85), in de Zaanstreek in de betekenis van verdronken land Ga naar voetnoot86); b.v. De Dil; Vogeldille naast Vogeldel; buiten de Zaanstreek in b.v. Achterste en Voorste Krikdillen (Elst). Het adjectief laag en zijn bijvorm leeg komen uiteraard in veel veldnamen voor; zo b.v. za. De lage Meed en Het leege Mad; waterl. De leege Ven; onder Dalfsen (a. 1755) Den legen esch. Gesubstantiveerd vindt men het in gron. 't Lege (onder Eenrum), noordbrab. 't Leegh (Roosendaal, 1692) Ga naar voetnoot87); met een bekend suffix verschijnt het als De Leege op Wieringen. Een synoniem van laag is ofri. sīde, oostmnl. side waarvan de betekenis duidelijk blijkt, indien het voorkomt in tegenstelling tot hoog; b.v. noch 2 halve acker lants, in denselven Hogen velde gelegen….; noch drie acker lants halff, gelegen in den | |
[pagina 45]
| |
Sydenvelde (Hummelo, a. 1492); 6 malder roggensaetlants, daeraff 4 opt Hoge velt gelegen sijn…., ende 2 in Sydelande (Hummelo, a. 1473); Drye stucken lands, het een genoomt 't Hoge slaechsken…., het tweede genoomt 't Sydeslaegsken ( Doetinchem, a. 1613) Ga naar voetnoot88). Tegenover de hiervóór genoemde Honesch bij Haaksbergen staat aldaar een Zienesch Ga naar voetnoot89). Andere oude voorbeelden zijn: De Zide Blaerhorst (Berg (G.), a. 1355), Sydenvelde (Dremt, a. 1492), Die Zijdemate (Lochem, a. 1650) Ga naar voetnoot90). Bij Hardenberg heeft men een Zijdemersch, bij Windesheim Sytland. De Ziemars te Veessen (G.) ligt lager dan de omgeving Ga naar voetnoot91). Voor Friesland noemen wij Die Sietfennen; hoyland, die side e.dgl. Ga naar voetnoot92) Een ander bvnw. bol ‘week, slap, moerassig’ werd door ons reeds in de Inleiding besproken. Waard Ga naar voetnoot93) – dat ook kan aanduiden een landstreek, door rivieren omsloten (Alblasserwaard, Bommelerwaard e.a.) – wordt gebruikt voor stukken land, buitendijks langs de grote rivieren gelegen (uiterwaard). Een groot deel van deze buitendijkse percelen heeft namen met -waard; zo b.v. komen in de uiterwaarden van Driel (Bommelerwaard) op de ruim 50 namen er 26 voor die hierop eindigen; b.v. Bovenwaard, Buitenwaard, Jan de Kokswaard, Sluiswaard, Steenovenswaard. Ook elders komt de naam voor; b.v. Het naakte Waardje (Zaanstreek, a. 1882). Het woord werd ook uitgesproken als weerd; zo heet een wijk buiten Utrecht Bemuurde Weerd Ga naar voetnoot94). Doordat het soms verkort werd tot -werd, kon het in spelling en uitspraak samenvallen met het hiervóór besproken woerd, en dit bevorderde in het schrift een verwarring van beide namen die in betekenis en vermoedelijk ook in taalkundige oorsprong Ga naar voetnoot95) geheel verschillen; een verwarring die echter niet in de levende taal voorkomt; de bevolking van deze streken heeft de woorden steeds scherp uiteengehouden. Wij sluiten hierbij aan enige andere benamingen voor land dat vaak onderloopt: gelders Slomp Ga naar voetnoot96), identiek met oostelijk slomp ‘grote hoeveelheid, in 't bijzonder met betrekking tot een vloeistof; plas’; verder het tekenachtige noordbrab. Duikelaar Ga naar voetnoot97), noordholl. Duikertje (Grootebroek), De Duikertjes (Zaanstreek) = za. Onderwater; terschell. Dronkenpolle (dronken = verdronken); wierings Drenk- (Drink-, Dronk-) | |
[pagina 46]
| |
land. Een drastische benaming voor laag, buitendijks land, “waarvan de aars nat wordt”, is voorns De Naters, overijsels De Naters of Nateers (uiterwaard aan de IJsel tegenover Kampen); vgl. a. 1411 een uitgors Natairs geheten, bij Dreischor (Z.); of ook de Vuileers, buitendijks land aan het Zwarte Water bij Hasselt Ga naar voetnoot98); vergelijk, met andere beeldspraak, Nathalspolder (buitenpolder aan de Bleeke Kil, onder Dussen) Ga naar voetnoot99). Een typisch woord voor waterland is ooi Ga naar voetnoot100), dat formeel hetzelfde is als ouw (landouw) Ga naar voetnoot101), een afleiding van A ‘water’ en verwant met -oog (b.v. Schiermonnikoog) en ei-land. Ooi(e) is zeer verbreid als veldnaam (Ooiland, 't Ooie, De Ooien) en leeft ook voort in talrijke namen van plaatsen (Ammersooi, Wadenooien, e.d.) Zoals voor de hand ligt, komen als benaming voor slijkerige, moerassige, waterige, of ook aangeslibde gronden voor: Slijk, Slik, De Slikken - nog is slikken, sliklanden soortnaam voor aangewassen gronden die nog geen gorzen, d.w.z. nog onbegroeid zijn Ga naar voetnoot102) –, Slijk- en Slikakkers, Slibbert, Modderkamp. Even gewoon zijn namen met Veen, Broek Ga naar voetnoot103), Goor, welk laatste woord vooral in Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant bekend is Ga naar voetnoot104). Een kustwoord dat van West-Vlaanderen tot Groningen voorkomt, is loete, Loete ‘laaggelegen, slecht land’; identiek met westfaals lute ‘lage plek’ in namen aldaar Ga naar voetnoot105). Zeer verbreid is ook Het Hol, De Hol; en De Hel als benaming van grotere of kleinere moerasgebieden; minder bekend is huun-, hoen- ‘modder, moeras’ in b.v. zaans Huunacker, utrechts Den Hoennen-thiendt Ga naar voetnoot106). Een synoniem van slijk, modder is mnl. wase bekend uit 't Land van Waas. In Friesland had men onder Slapperterp | |
[pagina 47]
| |
saedtlandt gehieten Sudwaes Ga naar voetnoot107), terwijl een lange, modderige weg langs de rivier de Boorne Op dy Wease (a. 1669) Ga naar voetnoot108) heet; in Groningen had men op de grens van Friesland het meer De Wase (a. 1587) Ga naar voetnoot109). Darg, derg “veengrond”, ook “drijvend eiland van riet of veen”, vindt men in za. De Rietderg, waarnaast in de Zeevang oudtijds Dergeven Ga naar voetnoot110); hiertegenover fri. Tergen met typisch Friese t Ga naar voetnoot111). Daarnaast komt voor derrie, o.a. bewaard in noordbrab. De Derriekreek, laag land bij Kruisland Ga naar voetnoot112). Deze derrie of moer was eens van groot economisch belang, voorzover die aanwezig was in de buitendijkse gronden, in 't bijzonder in Zeeland. Smallegange Ga naar voetnoot113) vertelt daarvan: Derrie of Darink . . . liggende onder de kley, de welke men by het lage water placht uyt te delven, en daervan turf, tot berninge, te maken. Hier mede besich te zijn, wierde genoemt, Moerneeringe doen, zijnde den Darink niet anders als een sekere soorte van moer . . . De asschen van desen verbranden Darink heeft dien van Zeelant eertijts de Soutneeringe . . . gegeven. Want dese asschen . . . besprengt werdende met Zee of Soutwater, gaf . . sout. Maar, zo deelt hij verder mede, met 't oog op 't gevaar voor de dijken en wegens de buitenlandse aanvoer van zout, werd dit sedert 1515 verboden. Daar die buitendijkse gronden voor het bovengenoemde doel veelal met een dijk omringd werden, kreeg men de naam Moerdijk, zoals Meertens Ga naar voetnoot114) opmerkt. Intussen, veel meer verbreid dan derrie en bijvormen, is moer in veldnamen in ons gehele land; soms in de vorm moor, welke ook voorkomt in de plaatsnaam Moordrecht Ga naar voetnoot115). Op Wieringen, waar de o voor oe in meer gevallen bewaard is, vindt men – met volksetymologische vervorming – Moortventje Ga naar voetnoot116). Een ablautende vorm schijnt bewaard in | |
[pagina 48]
| |
Fries De Marren, dat, evenals eng. The moors in de pluralis wordt gebruikt, en in dezelfde betekenis als dit Engelse woord Ga naar voetnoot117). Wat moer zelf betreft, dit verschijnt als eerste lid van een samenstelling vaak met een overgangsklank s, b.v. terschellings Moersmiede, bunschotens De Moerskamp. Daardoor kan de vorm moors- in contact komen met moos-, dat zelf moeilijk uiteen te houden is van mos Ga naar voetnoot118): mnl. mose “slijk, modder” en mnl. mos “poel, moerassige grond”; en dit mos- is op zijn beurt weer moeilijk te scheiden van mors(ch), een bijvorm van mars(ch), mers(ch), meers(ch). Laatstsgenoemd woord, dat in 't bijzonder voor lage hooilanden wordt gebruikt, strekt zich uit van Denemarken over Duitsland (Westfalen) naar Nederland en België (Frans marais) tot in Engeland (marsh). In 't Vlaams verschijnt meersch, door het Noordbrabantse beemd-gebied gescheiden van 't Noorden. De vorm met ě is allereerst Fries; zo wordt van De Marsken (lage hooilanden aan de Boorne in Opsterland) uitdrukkelijk opgegeven, dat de plaatselijke uitspraak is Mesken Ga naar voetnoot119). Daarmee stemt overeen terschellings Ga naar voetnoot120) Mersk (a. 1784 Mersk en Meske), Mersakker. De Vorm met ŏ is vóór alles Overijsels Ga naar voetnoot121); vgl. aldaar De Mors, De breede Morsch (Breemos), Het Mosveen; ook Eggelmors (moerassig land bij Enschedé) Ga naar voetnoot122), Welemorsch Ga naar voetnoot123) (grasland bij Hengelo, naast Welenmos, heide ten Z. van Boekelo), Bruggenmors, Kamphorstmorsch, Noordmorsch e.a. Intussen is deze vorm ook elders bekend; zo ontleent in Leiden het Morschkwartier zijn naam aan een drassig stuk weide De Morsch langs de Oude Rijn Ga naar voetnoot124); en wellicht is ook terschellings De Mosk hetzelfde als het in 1784 genoemde Morsch. Een soortgelijke wisseling van klinker als Moer/Moor vertoont Stroet/Stroot Ga naar voetnoot125), waarnaast uit de verborgen vormen Stroede, Stro(o)de | |
[pagina 49]
| |
een nieuwe nominatief Stroe, Stro(o) is ontstaan. Het betekent moerassig land, begroeid met laag hout (elzen enz.) en is ook bekend uit andere Germaanse dialecten: ohd. struot, ags. strōd, strōd “marshy land overgrown with brushwood” Ga naar voetnoot126). Het is bij ons in de eerste plaats Oost-Nederlands (maar met bruggen naar het Westen); oude voorbeelden Ga naar voetnoot127) zijn: Een stuck lants genant Dijckenstruet (lees, met de uitgever, D'Eyckenstruet) (Zelhem, a. 1608); Die Struyd (Batmen, a. 1602); De Hanninkstroete (Batmen, 1760 en later) Ga naar voetnoot128). Op de Veluwe, waar het dorp Stroe Ga naar voetnoot129) welbekend is, zijn onder Putten overgeleverd de veldnamen De Brestrouten (a.1680) en De Steenstrouten (a. 1697) Ga naar voetnoot130). Op een aardige volksetymologische vervorming wijst Moerman Ga naar voetnoot131) : de Oostveluwse veldnaam Het Dakstroo Ga naar voetnoot132) (a.1880); ouder Taxstroot, Dakstrooi, Het Strood. Maar ook buiten dit gebied is het woord niet zeldzaam: ieder kent Stroe op Wieringen, terwijl Vretstrooi (deel van de polder Kuilenburg) reeds a. 1470 vermeld wordt als (in)t Vredstroe Ga naar voetnoot133). Nog noemen wij Stroeden, kleiland te Vronen (a. 1343), en zeeuws Stroeyt (a. 1342) Ga naar voetnoot134). Boven vermeldden wij de samenstelling Boerenstroovledder; het laatste deel van dit woord vledder is, ook in de vormen vleder, vleer, vlier Ga naar voetnoot135), zeer gewoon in Drente, resp. Overijsel Ga naar voetnoot136), al komt het ook daarbuiten veelvuldig voor Ga naar voetnoot137); in de vorm De Vliert is het de naam voor vroegere moerasgrond, later opgespoten en nu bebouwd, onder Den Bosch Ga naar voetnoot138). Aan hgd. Sumpf beantwoordt ndl. somp, sump, dat vermoedelijk in ablauts- | |
[pagina 50]
| |
verhouding staat tot eng. swamp ‘moeras’ Ga naar voetnoot139). Het is als appellatief bewaard in b.v. een hegge holts mette somp ende gront (Ellekom, a. 1638) Ga naar voetnoot140), maar ook in de samenstelling rietsomp “losse stukken van rietkragen” in de Zaanstreek. Als veldnaam verschijnt het herhaaldelijk; b.v. Die Sump, Den Sump, (Ellekom, a. 1596) Ga naar voetnoot141); en nog Zomp (Overasselt) Ga naar voetnoot142); De Sumb (grasland te Susteren) Ga naar voetnoot143); ook in de afgeleide vorm De Sompels (Nispen, 1708), Sumpel (moerassig land bij Almelo) Ga naar voetnoot144), 't Zumpelstukkien te Heemse aan de Vecht. Naast zoe in b.v. noordbrab. (a.1452) Zoeacker, den Zoebeempt Ga naar voetnoot145) vindt men zudde Ga naar voetnoot146), dat Boekenoogen kent in de samenstelling rietzudde “strook riet die een stuk land omgeeft”. Een afleiding hiervan is sudse Ga naar voetnoot147); naar de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden 6, 251 vertelt, bestond Rietveld (onder Alfen a.d. R.) “voorheenen genoegzaam uit een Sudse, gelyk men 't noemt; dat is, een bolle en moerasagtige grond . . . . waar in men een Stok van twaalf voeten lang kon laten inglyen zonder nog eenigen vasten grond te voelen”. Vluus Ga naar voetnoot148) (fri. flues), hetzelfde woord als vlies, betekent oorspronkelijk de op het water drijvende plantenlaag, dan ook drassig land. Bekend is het meer De Fljuessen in Friesland. Als veldnaam is het vooral Fries-Saksisch; b.v. in Friesland Fliúskamp; in de Zaanstreek vroeger Vlus, Flus Ga naar voetnoot149); maar ook op de Veluwe Het Vluis Ga naar voetnoot150). Ndl. pomp “moeras” is vermoedelijk bewaard in terschellings Pompakker, oudgron. Pomplanden en Pompenlandt; wellicht ook in betuws | |
[pagina 51]
| |
Pielepompen (Kesteren), waar piel jonge eend kan betekenen Ga naar voetnoot151). Vochtig land kan heten vochte, vuchte; vandaar de plaatsnaam Vucht en de naam van een stuk moerassig weiland De Vucht bij Breda Ga naar voetnoot152). Een synomiem van slijk, mnl. hore (hor), leeft o.a. voort in noordbrab. Den Horkamp, laag weiland bij Heeswijk Ga naar voetnoot153). Het niet meer begrepen woord stond bloot aan verwarring met horn, en kon, evenals dit, vervormd worden tot hoer-, resp. hoeren-; b.v. reeds in 't oudere Fries in hornes naast in hoernes; in de Hoeren Ga naar voetnoot154); en vgl. nog Hoerenkreek (Groede), Hoerenwaard (Neder-Hemert). Slob ‘modder’ komt meermalen voor als veldnaam; b.v. De Slob (Grootebroek), De hooge en De lage Slobbe (buitendijks land bij Hasselt); ook in de samenstelling Slobbe(n)-, Slobber-gors. Een afleiding daarvan, zaans slobbing “slobbig, drassig land”, is als veldnaam bewaard onder Assendelft: Slubbing. Verwant lijkt mij zaans slommering in dezelfde betekenis, oudtijds aldaar ook als nomem proprium; ook Slommer-ven. Het soppige van de bodem komt tot uitdrukking in: De Sophei onder Heel (L.) Ga naar voetnoot155); De Supper, vroeger een ven, nu een weide onder Oplo (N.Br.) Ga naar voetnoot156). Ook De Sobbert (kamp hooi- en weiland onder Nijkerk) zal wel niet in betekenis hiervan verschillen. In dergelijke landerijen zakt men gemakkelijk weg; vandaar za. Zak-veen (reeds a. 1600 Die Sackveen) = oudwaterlands Sackenvennitje; synoniem ermee is za. Zinkven. Een Fries woord voor laaggelegen weiland is Aag(t), dat ook in Groningen voorkomt Ga naar voetnoot157). Uitvoeriger bespreking vereist het woord blik (blek), een gesubstantiveerd adjectief Ga naar voetnoot158), dat betekent “nog onbegroeide, aan- en opgewassen gronden, boven gewoon laag water gelegen” Ga naar voetnoot159). Duidelijk is b.v. dit citaat uit Cats: | |
[pagina 52]
| |
Ziet aanwas is een ding, dat zonder ons gevoelen,
Komt stijgen uit de zee en aan den oever spoelen.
Al schijnt het eerst maar zand en niet dan enkel blick,
Het neemt gedurig toe en wordt ten leste slick,
En daarna wast er gras, . . . .
Bekend is nog de Blikplaat in de Lauwerszee.
Doordat zulke kleine verheffingen die vaak onderliepen, zich nauwelijks van 't water zelf onderscheidden, gebruikte men het woord ook voor plas; nog kent men het als appellatief onder Kortenhoef in de betekenis van een door vervening ontstane plas; vandaar dat een van die meren heet De wije Blik, door het taalgevoel geheel anders opgevat Ga naar voetnoot160). Ook wordt het gebruikt voor laagliggende stukken grasland, waarbij de vormen Blik en Blijk voorkomen; zo b.v. in Friesland: Die Blicklanden, genaempt 't maene blijck (a. 1558: Kollum) Ga naar voetnoot161); terwijl onder Maasbommel a. 1660 een perceel – vermoedelijk laag – land vermeld wordt, geheten Blick Ga naar voetnoot162). Echter komt eenzelfde naam ook voor op hoge, schrale gronden; b.v. in Overijsel onder Zenderen 't Zaandblik Ga naar voetnoot163); in Drente bij Pesse Die Blicmaet (a. 1363) Ga naar voetnoot164). Moerman Ga naar voetnoot165) en De Vries Ga naar voetnoot166) nemen | |
[pagina 53]
| |
aan, dat in dergelijke gevallen een geheel ander blik “zilverkruid” ten grondslag ligt Ga naar voetnoot167). Een aanduiding van moerassig land is ook laak; wij vinden het als zodanig o.a. in de Zaanstreek, onder Steenwijk, en in 't oude Westerwolde, waar in de 18e eeuw sprake is van laag land, geheten De Laeke en De Laakekamp. Oorspronkelijk betekende het plas, meer; het woord is verwant met hgd. lache, eng. lake, misschien ook met leek, “klein watertje” Ga naar voetnoot168); invloed van lt. lacus is aannemelijk. In de betekenis van ‘meer’ leeft het voort in de Beulakker Wiede, uit Bodelake, waarin bode wel = hgd. Bude ‘schuur’ is Ga naar voetnoot169). Aardig is de overdracht van begrippen als pannekoek, eierstruif op moerassig land, dat immers evenzeer een weke, slappe massa is. Wij noemden boven reeds Pannekoekenbuyl, Pannekoekenheuvel onder Gendringen, terwijl ook onder Vriezenveen een Pannekoek(en) (a. 1777), Pannekoekenbol (a. 1778) vermeld wordt Ga naar voetnoot170). Op Terschelling vindt men Struif, ook de samenstelling Hooistruif, die bewijst hoezeer de beeldspraak is verbleekt. In de Zaanstreek is troet een meelspijs; vandaar te | |
[pagina 54]
| |
Wormerveer De Troet Ga naar voetnoot171). Lutjebroek (N.H.) kent De Krentenbol Ga naar voetnoot172). Of wij ook overdracht hebben, wanneer kwabbe “weke klomp vlees” in de betekenis van “moeras zonder vaste bodem” Ga naar voetnoot173) voorkomt in veldnamen? Het is hier mogelijk, dat beide betekenissen teruggaan op één grondbetekenis “weke, trillende massa”; vgl. eng. to quave (thans verouderd), to quaver; hgd. quappeln, quabbeln “trillen, beven” e.a. Ga naar voetnoot174). De zuidndl. vorm kweb (ouder quebbe, quebt) komt bij ons voor in noordbrab. Kweb (broekgrond onder Breda) Ga naar voetnoot175); overigens is het bij ons Kwabbe Ga naar voetnoot176), Kwabben Ga naar voetnoot177), Kwabbelanden Ga naar voetnoot178).Wat van kwabbe gezegd is, geldt ook van lobbe: oudwaterlands Lobbelandt, Lobbenven, en, met een afgeleid adjectief (= week, drassig), waterlands Lobberige Ven, zaans De lobberige Kaag Ga naar voetnoot179). Behoort tot deze groep ook: Lever (Heteren); oudgelders Lever ende Longh (Oost-Veluwe, a. 1649), of moet men hier aan de vorm denken? |
|