Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
A. InleidingVergeleken met de Scandinavische en met de ons omringende landen, met name met België Ga naar voetnoot1), is Nederland zeer ten achter bij de verzameling en bestudering van de veldnamen. Onder de taalkundigen was het Boekenoogen Ga naar voetnoot2), die in 1897 voor de Zaanstreek een veelbelovend begin maakte; van de aardrijkskundigen verwierf zich Beekman Ga naar voetnoot3) de grootste verdiensten, vooral door de bespreking van de algemene begrippen Ga naar voetnoot4). Verschillende artikels van Tack e.a. verschenen vooral in de NGN en het TAG., vaak ook in andere, meest plaatselijke of gewestelijke periodieken Ga naar voetnoot5). Het Oosten en het Noorden van het land genoten daarbij de meeste belangstelling; wij noemen hier alleen de naam van Moerman, die voor Overijsel en de Oost-Veluwe voortreffelijk werk deed Ga naar voetnoot6). Dat Zeeuws-Vlaanderen niet vergeten werd, danken wij aan De Flou, die de veldnamen van die streek in zijn Westvlaams Woordenboek opnam. De “Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland” bevat duizenden veldnamen, naar steekproeven te oordelen ±10.000, uit geheel ons land. In de laatste tijd neemt de belangstelling zienderogen toe: wij noemen de oprichting van een “Commissie voor Naamkunde” als onderdeel van de “Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen” (1948); van een “Werkcommissie voor de Toponymie” (1949) als onderdeel van de “Studiekring voor de Veluwe”; van een “Toponymyske Ofdieling” (1949) van het “Taelkundig Wurkforbân” van de Fryske Akademy, die zich reeds menig jaar voor deze materie interesseert, zoals naar buiten blijkt uit menig artikel in het Frysk Jierboek en It Beaken. Daarnaast bereiken ons berichten over plannen voor de verzameling en bewerking van de veldnamen voor Drente, waar Naarding reeds veel aandacht aan deze materie gaf in “De Drenten en hun taal” (1948), en voor Noord-Brabant. En in het Voorwoord van het 12de deel | |
[pagina 7]
| |
der Nomina geographica neerlandica (1948) gaf de Redactie die reeds vroeger artikelen over veldnamen had opgenomen, te kennen, “dat haar arbeidsveld ook andere namen van geografische aard, met name de “veldnamen” dient te bestrijken.” Bijzonder belangrijk achten wij het werk van de Stichting voor Bodemkartering te Bennekom, die onder leiding staat van prof. Edelman. Terwijl natuurlijk de hoofdzaak is de vervaardiging van bodemkaarten, houdt zich de Stichting ook met meer ideële doelstellingen op, met name met de reconstructie van de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van de Nederlandse bodem. De medewerkers, vertrouwd met de omgeving, zowel met de bodem als met de boeren en arbeiders, verzamelen zoveel mogelijk alle nog levende veldnamen om daarvan de landbouwkundige en landschappelijke betekenis vast te stellen. Ook van historische kant is de belangstelling verlevendigd, sedert Slicher van Bath zijn boek “Mensch en land in de middeleeuwen” (1944) schreef, dat zo rijk is aan materiaal uit Oostelijk Nederland. Wij wijzen slechts op twee artikelen van Hardenberg: “Limburgse plaatsnamen en hun betekenis voor het oudheidkundig bodemonderzoek” Ga naar voetnoot7) en “De historische betekenis van plaatsnamen” Ga naar voetnoot8). — Voorts verschenen in 1949 drie verhandelingen van grotere omvang, te weten: Weijnen en v. Hasselt, De plaatsnamen van Roosendaal, de eerste wetenschappelijke historische monografie ten onzent, opgezet in de geest van de bekende Leuvense monografieën; Kalma, Fryske Plaknammen, een reeks van losse artikelen die rijk materiaal geven; Edelman-Vlam, Over de perceelsnamen van het rivierkleigebied: Betuwe en Bommelerwaard, lezing gehouden voor de Naamkunde-Commissie Ga naar voetnoot9); het biedt juist voor de taalkundige vaak verrassende perspectieven. De op een tweede symposion van dezelfde commissie in 1949 gehouden lezingen van Sipma (Toponymisch onderzoek in Friesland) en Brouwer Ga naar voetnoot10) (De toponiemen van Opsterland) zullen in de loop van 1950 verschijnen. Om op korte termijn zoveel mogelijk levend materiaal te verkrijgen, zond op mijn verzoek het dialecten-bureau van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen in Augustus 1946 een vragenlijst Ga naar voetnoot11) uit, waarin een | |
[pagina 8]
| |
opgave werd verzocht van de wat hun betekenis betreft minder doorzichtige veldnamen. Hierin werd — zonder onderscheid te maken tussen grotere complexen en losse percelen — gevraagd naar de namen van stukken grond, velden, landerijen, weiden, akkers, heiden, venen, moerassen, hoogten, laagten; de namen van aangewassen gronden (schorren, gorzen, waarden, grienden), wadden, zandbanken; terwijl mee ingesloten werden de namen van waterlopen, weteringen, beken, sloten, plassen, wielen, kustwateren, in- en uithammen. Het zal opvallen, dat hierbij de namen van bossen ontbreken; dit houdt verband met het feit, dat op verzoek van Draye te Leuven tezelfdertijd een afzonderlijke vragenlijst werd uitgezonden betreffende deze namen. De dialectencommissie stond met de meest mogelijke welwillendheid mij het binnengekomen materiaal ten gebruike af, en de hier volgende studie is een eerste resultaat daarvan; voorlopig laat ik de waternamen — waarover trouwens veel minder gegevens binnenkwamen — terzijde Ga naar voetnoot12). Vooraf mogen enkele opmerkingen gaan over de methode van verzameling en bestudering van de veldnamen. Allereerst dient men de oudste groep van veldnamen, die als zodanig tot ons gekomen zijn, te registreren, d.w.z. die uit de middeleeuwse bronnen; men drage daarbij zorg, niet alleen de namen zelf, maar ook de toelichtende omgeving daarvan te noteren. De grote massa van onze tegenwoordige veldnamen stamt uit de 11e tot de 16e eeuw, zoals ik elders betoogd heb Ga naar voetnoot13), en zonder dat ik mij hier herhalen wil, volsta ik met erop te wijzen, dat men in de 11e en 12e eeuw ze nog in statu nascendi aantreft; uitdrukkingen als: octo vaccarum pascua, quod gers vocant Ga naar voetnoot14); omslachtige omschrijvingen als: pascuam duarum vaccarum, que iacet iuxta pascuam, quam emerat ab Everwacchoro Ga naar voetnoot15), zijn in dat opzicht tekenend. Men zal dus niet alleen de Nederlandse oorkonden (de oudste is van 1267), maar ook de oudere Latijnse oorkonden hebben te excerperen, om de grondslag te krijgen voor de verklaring van de | |
[pagina 9]
| |
Nederlandse veldnamen Ga naar voetnoot16). Het zal dan blijken, dat principiëel de vorming van toen niet verschilt van die van heden; zo vindt men in een oorkonde van Dirk V van Holland, gedagtekend op 1083 Ga naar voetnoot17), veldnamen als Adgeringelant, Hildebrandislant, Siwirdingelant, die met persoonsnamen zijn gevormd; naast V fiertelen — viertel was een vlaktemaat, en zulke vlaktematen werden en worden veelvuldig als landnamen gebruikt Ga naar voetnoot18) — en Lantlosamade, dat synoniem is met het bekende onland (olland): weide zonder “land”, dus moerassig land, dat haast meer water dan land is Ga naar voetnoot19). Na de middeleeuwen wordt het materiaal moeilijk te overzien; het aantal veldnamen neemt uiteraard toe met de voortgezette ontginning en verdeling van de grond; maar vooral de optekening van deze namen geschiedt op ruimer schaal. Het spreekt vanzelf, dat oude kaarten zeer belangrijk zijn en alle mogelijke archieven; b.v. die van de waterschappen en de inventarissen van de kerk- en pastoriegoederen. Verder treden op de voorgrond de tiendregisters, meest daterend uit de tijd na de middeleeuwen en soms tot in de 20ste eeuw voortgezet, leenregisters en oude goederenlijsten, voorts koopacten, terwijl voor 't Oosten van ons land de markenboeken van bijzondere waarde zijn. Als een belangrijk voorbeeld kan gelden het “Register op de Leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen”, vervaardigd door Everhard van Reidt, die van 1578 tot 1595 leengriffier was, en diens zoon en opvolger Joost van Reidt, en voortgezet door hun opvolgers tot 1811. Een tweede voorbeeld vormen de nog onuitgegeven Morgenboeken van Rijnland, waarvan de reeksen aanvangen met 1540/44, dan overspringen op ± 1564 en van het eind der 16de eeuw regelmatig doorlopen. Maar in hoofdzaak leven de namen in mondelinge overlevering verder. De onmisbaarheid ervan voor gebruiker of eigenaar, het gebruik ervan in officiële stukken vermindert in de 19e eeuw, als het kadaster komt, dat, in de Franse tijd begonnen, in 1832 voltooid wordt en dat met zijn letters en cijfers de veldnamen op de achtergrond dringt. Intussen berusten bij de bureau's van de landbouwkundige dienst van het kadaster nog de zgn. “minuutplans”, d.w.z. de oorspronkelijke kaarten, die bij de oprichting van het kadaster zijn vervaardigd en die talrijke oude namen bevatten. Een andere bron, het pootaardappelenarchief, werd ons genoemd door Edelman, terwijl Kruysen te Riethoven ons wees op het bedrijfslaboratorium van grondonderzoek te Groningen en te Geldrop. | |
[pagina 10]
| |
Natuurlijk zal men bij het raadplegen van dergelijke bronnen, als bij alle officiële bescheiden — ook bij de Topografische Atlas — rekening moeten houden met fouten, gemaakt bij de samenstelling, hetzij doordat de klanken onjuist zijn weergegeven, hetzij doordat de naam op een verkeerde plaats op de kaart is ingetekend. Zo kent de Topografische kaart onder Gasselte een Verbergingskuil in plaats van een Derbingskuil Ga naar voetnoot20). In de kaart van het eerste kadastrale plan betreffende Eestrum (Fr.) wordt ten oosten van deze plaats vermeld Lusthof in plaats van Lutshof, d.i. Kleine Hof Ga naar voetnoot21). Van veel oudere datum is een verlezing en verschrijving, door Boekenoogen gesignaleerd bij de verklaring van de Zaanse veldnaam Schoenvorst: uit ouder Schoegors en dit uit middeleeuws *half koegors, waarbij de ƒ als s gelezen werd. Soms, bij aarzeling, zijn in de officiële stukken twee vormen voorzichtigheidshalve vermeld. Zo heet het in een hypotheek-akte van 1831 (Nijkerk): “Een kamp weiland, genaamd Wyne of Fynekampje”; en in een notariële akte van 1843 (Nijkerk): “Een kamp bouwland met het daaromstaande houtgewas en achtergelegen boschje De Schettertjes of Schelletjes genaamd.” In de 20ste eeuw zijn er nog andere oorzaken dan de bovengenoemde, die vele veldnamen verloren doen gaan: allereerst de sterke uitbreiding van stad en dorp; waar de landerijen aan de buitenrand van de steden gelegen zijn, komen stadswijken, waarvan de straten zinledige namen dragen Ga naar voetnoot22). Voorts de hand over hand toenemende ruilverkaveling op grote schaal, die ongetwijfeld van practisch nut is, maar — als veel nuttige dingen — belangrijke cultuurwaarden verloren doet gaan Ga naar voetnoot23). Daarom is er haast bij om die namen uit de mond van het oudere geslacht op te tekenen; ook zal de vermelding van de juiste uitspraak daarbij van grote waarde zijn. De veldnamen zijn in 't wezen van de zaak huiselijke, niet officiële namen; vandaar dat ze in oude stukken meermalen worden aangeduid met de toevoeging “in de wandeling” of iets dergelijks; b.v. Een kampken van N. Geurtsen, in de wandeling genaemt den averrechtsen (a. 1677). Wordende het eene campje door de wandeling genaamt de Klaashorst en 't andere den Pannekoekenheuvel (a. 1757). | |
[pagina 11]
| |
Een stuk bouland, vulgo de Konynenbelt genoemd. Onder Gortel wordt a. 1655 vermeld: Het rechte vierdepart van den Apeldoornsen Lange weert, en aan de kant staat met de hand van de leengriffier uit het midden der 18e eeuw: Gemeenlijk Costverloren genoemt Ga naar voetnoot24). Daar hangt ook mee samen, dat — zoals het laatste voorbeeld toont — een stuk land vaak meer dan één naam draagt: het wordt b.v. nu eens genoemd naar grootte of hoedanigheid, dan weer naar vorm of bezitter. Zo leest men in een notariële akte van boedelscheiding (Nijkerk, 1843): “Een kamp hooi en weiland het Kouwenkampje of Pleyenkamp genaamd”, waar uit de akte zelf het ontstaan van de tweede naam blijkt: “in eigendom verkregen bij koop van ... de weduw van Gerrit Pley.” In dezelfde akte heeft een ander stuk land zelfs drie namen: Lues of Dieskes of Duifkensmaat. Juist dit huiselijk karakter maakt, dat het nog altijd niet weinig is, wat men uit de mond van de boeren kan optekenen. De Flou, de schrijver van het achttiendelige Westvlaamse toponymisch woordenboek Ga naar voetnoot25), getuigde, “dat ons alzoo bij duizenden landnamen kenbaar geworden zijn, waarvan slechts een onbeduidend gedeelte in de door ons ingeziene oorkonden vermeld was”. En de belangstelling er voor is ook in ons land aanwezig; op onze rondvraag kwamen uit alle streken van 't land uit allerlei kringen antwoorden binnen: in de eerste plaats van onderwijzers, die vaak in hun vacantietijd de omgeving afvroegen of — zoals men dat ook in Engeland gedaan heeft — hun leerlingen inschakelden; van geestelijken, leraren, studenten, ingenieurs, landmeters; van boeren die een begrijpelijke belangstelling hebben voor de namen van hun landerijen Ga naar voetnoot26), maar ook van landarbeiders en tuinbazen; van fabrikanten en fabrieksarbeiders, van caféhouders, winkeliers en winkelbedienden, vrachtrijders en politieagenten, van huisvrouwen. De meesten putten uit de levende taal; sommigen wendden zich tot notarissen of zochten in plaatselijke archieven; anderen raadpleegden advertenties van landverhuur, terwijl weer anderen waardevolle aan- en verwijzingen verstrekten of hun opgaven vergezelden van zelfgetekende kaartjes. Van enkelen ontvingen wij de mededeling, dat zij een kaart van hun omgeving vervaardigd hadden of bezig waren met zulk een kaart, waarop alle landnamen van de streek voorkomen. Al met al, werden door onze inzenders 732 vragenlijsten Ga naar voetnoot27) ingevuld, | |
[pagina 12]
| |
waarvan sommige slechts enkele, andere tientallen, enige honderden namen bevatten; het gehele getal hiervan ligt boven de 10.000 Ga naar voetnoot28). Dankbaar aan alle inzenders, gevoelen wij ons gedrongen, een woord van bijzondere dank te brengen aan enigen, die wij met name hier willen noemen: Knop, die een zo volledig mogelijke verzameling van Terschellingse veldnamen gaf en ons op ons verzoek over bepaalde namen nadere inlichtingen verschafte; Moerman die zijn materiaal voor Overijsel en sommige plaatsen op de Veluwe afstond; Dr. Bezoen, die voor Twente en Zuidoost-Drente materiaal verschafte en klaar stond met inlichtingen; De Vree van Gelder die voor Maurik en omgeving uitvoerige lijsten gaf; het Secretariaat van de Heemkunde-Vereniging “Goäl”, dat voor de omgeving van Geulle belangrijk materiaal verschafte; Blokhuis die voor de buurt van Bunschoten een omvangrijke verzameling instuurde; Van der Baan die ons vele terreinnamen excerpeerde uit de Benificiaalboeken van Friesland; Jansen die voor Vriezenveen interessante gegevens leverde; Heesen die een groot aantal namen voor Kotten (gem. Winterswijk) bijeenbracht; Kluiving, van wiens opgaven voor Eekst wij veel nut hadden. Behalve dit uit alle oorden van Nederland afkomstig materiaal raadpleegden wij — behalve wat wijzelf uit oudere bronnen verzamelden — duizenden namen van verschillende al dan niet reeds gepubliceerde verzamelingen; zo was Mej. Daan zo vriendelijk, ons inzage te geven in haar collectie veldnamen van Wieringen. Wij menen daarmee een redelijke grondslag te hebben om een voorlopige proeve te geven over de veldnamen in Nederland, waarbij men bedenke dat het hier een taalkundige is die op dit grensgebied aan 't woord komt. Natuurlijk zal het zaak zijn, door nadere rondvragen en door speciale onderzoekingen ter plaatse het materiaal minder onvolledig te maken Ga naar voetnoot29) en het gevaar voor verkeerde verklaringen minder groot. Hierbij doet zich de vraag voor, | |
[pagina 13]
| |
of een systematische verzameling van alle veldnamen mogelijk en wenselijk is. Modéer Ga naar voetnoot30) schat het aantal Zweedse plaatsnamen, waarvan dan de veldnamen verreweg het grootste deel vormen, op ± 10 millioen. De namen van de Zuid-Zweedse provincie Alvsborg (een van de 26 provincies), die eerst laat bevolkt is en nog altijd weinig inwoners heeft (26 per km2), nemen 19 delen in beslag Ga naar voetnoot31). Schröder Ga naar voetnoot32) vertelt, dat hij ± 1895 voor Pruisen alleen een schatting had gemaakt van 140 delen (à 30 vel), maar dat hij in 1935 inzag, dat dit veel te laag gesteld was. Seuffer Ga naar voetnoot33) begroot het aantal veldnamen in Opper-Duitsland op veel meer dan één millioen. De Flou's woordenboek van West-Vlaanderen en aangrenzende streken beslaat 18 delen, elk van gemiddeld meer dan 1000 kolommen of ± 500 blz., naar voorzichtige schatting elke bladzijde van gemiddeld ± 15 namen; d.i. dus 18 x 500 x 15 = 135.000 namen, waarvan alweer de veldnamen een zeer aanzienlijk deel beslaan; en hij zegt, dat er nog stof genoeg voorhanden is om er een tweede verzameling, haast even omvangrijk als de tegenwoordige, mee samen te stellen. Draye Ga naar voetnoot34) geeft statistische gegevens over de namenvoorraad in 21 Vlaamse plaatsen en berekent dan, dat het aantal toponiemen daar gemiddeld bijna 44 per km2 bedraagt Ga naar voetnoot35). Voorlopig blijft het zeer moeilijk, voor Nederland tot een enigszins veilige schatting te komen. Wij noemen enkele getallen: Bruchem heeft 187 veldnamen, de dorpspolder Kerkwijk 108. Voor Kotten (bij Winterswijk) geeft Heesen over een oppervlak van 10 à 12 km2 ruim 100 namen, en hij voegt er aan toe, dat hij ver van volledig is. Naarding die — naar schriftelijke mededeling — voor de gemeenten Rolde en Odoorn volledige opgaven bezit, deelt ons mee, dat dit aantal in de honderden loopt. Wieringen heeft naar de schatting van Mej. Daan ± 4 à 5000 veldnamen; voor het ± viermaal grotere Terschelling heeft Knop ruim 1000 bijeengebracht. Ziehier enige uiteenlopende getallen, waarbij het geheel verkeerd zou zijn, door een vermenigvuldigingscijfer tot het totaal te komen. Immers woeste gronden hebben over 't algemeen minder veldnamen dan weidegebieden, en daar de percelen weiden over 't algemeen vrij wat groter zijn dan akkers, kan men verwachten, in akkergebieden het grootste aantal per km2 te vinden. Verder moet men van het totale | |
[pagina 14]
| |
grondgebied niet alleen de stedengebieden aftrekken, maar zeer vaak ook de jongere gronden (b.v. de Veenkoloniën) Ga naar voetnoot36), waar veldnamen zo goed als niet voorkomen. Zou ik een gissing wagen, dan zou ik veronderstellen, dat het totale aantal niet ver van de één millioen af zal zijn. Het onoverzienbare van dit materiaal, zou, als het volledig bijeengebracht werd, een gevoel van onbehagen wekken; het dreigt de belangstelling te verstikken; men stuit op te veel onbelangrijks en te veel herhaling. De homogeniteit in de vorming, zowel chronologisch als geografisch, maakt beperking zeer gewenst Ga naar voetnoot37). Natuurlijk is het waar, dat men bij elke beperking gevaar loopt, over te slaan wat later van groot belang zal blijken te zijn, maar daartegenover staat, dat het zéker de taak van de wetenschap is, schiftend op te treden. Wij hebben dan ook in onze rondvraag uitdrukkelijk voorop gesteld, dat alleen inzending van minder doorzichtige namen gewenst werd, en wij willen thans nagaan, waar verder beperking o.i. op zijn plaats is. De veldnamen kunnen simplica Ga naar voetnoot38) zijn, maar, zoals vaak nodig was ter onderscheiding, meestal zijn ze samengesteld. De simplica en de daarmee op één lijn staande bestanddelen kunnen algemeen bekende Nederlandse woorden zijn, b.v. veld, akker Ga naar voetnoot39), wei Ga naar voetnoot40); of ook semi-appellativa, d.w.z. woorden die in 't Algemeen Beschaafd slechts als nomina propria bekend zijn, maar plaatselijk ook nog als soortnamen voortleven, b.v. donk, koog, krocht, haar. Weer andere zijn alleen in namen bewaard, b.v. aagt, buil, horst, bunsel; in dit geval moet men de juiste betekenis opmaken uit de aardrijkskundige gesteldheid, uit de oudere taal, uit verwante talen. Al deze “terreinwoorden” Ga naar voetnoot41) hangen nauw samen met de landelijke nederzettingsvormen: hier heeft men de verspreide woningen, elk met bijbehorend land; daar de rij- of streekdorpen waarin de hoeven naast elkaar liggen, met erachter en ervoor het land; elders het dorp met de es, zoals de bijliggende bouwlandterreinen werden genoemd in Drente, een groot deel van Overijsel en een stukje van de Graafschap Ga naar voetnoot42). Ten Westen daar- | |
[pagina 15]
| |
van vindt men de engen (eng, enk, ing) in het Utrechts-Gelderse gebied, zich uitstrekkend tot in 't Gooi Ga naar voetnoot43). In het grote-rivierengebied eindigt de expansie van eng, gestuit als het daar werd door het van 't Zuiden opdringende akker (aker); dit dus niet als perceelsnaam, maar ter aanduiding van grotere terreinen en vandaar ook meest in de pluralis: aldus in de Bommelerwaard onder Driel Grote en Kleine Ipperakkers, onder Hedel Akeren, Zandakeren, Winkelakkers; waarnaast b.v. onder Bruchem Enkfort Ga naar voetnoot44), Luttelingen. Het archaeologisch onderzoek schijnt aan te tonen, dat de engen van het rivierengebied in de tijd, gelegen tussen de Romeinse en de Karolingische periode, zijn ontstaan, terwijl de bodemsituatie het vermoeden wekt, dat de aanleg van de ing, in elk geval te Driel (Bommelerwaard), ouder is dan die van de akkers. Weer een ander woord ees, nwfries ies, ook met paragogische t, vindt men in Friesland en op Terschelling. Het zou aantrekkelijk zijn, dit ees met es gelijk te stellen, maar dat schijnt ondoenlijk: es = got. atisk, terwijl ees geen oude sk kan gehad hebben Ga naar voetnoot45). Als veldnaam vindt men het in Friesland passim en hier en daar in Groningen: ouder De Ees(t), nieuwer De Ies(t). Evenzo op Terschelling, waar het woord als benaming van losse percelen ook in talrijke samenstellingen verschijnt: b.v. Mestiesen (1700), Soeies Ga naar voetnoot46) (1700) en Noordys (1728), Quaedyes (1728); vgl. ook Iesakkers (1700). Het is een echt kustwoord geweest, dat ook in West-Vlaanderen voorkomt; b.v. D'Eest (1660), Den Eest (1900) Ga naar voetnoot47). Ees tegenover es weerspiegelt een ethnische tegenstelling, maar is dit ook het geval met es tegenover eng, en hoe staat het in dit opzicht met de brinken, | |
[pagina 16]
| |
die men, behalve in 't Oosten van ons land, ook in 't Gooi aantreft? Ga naar voetnoot48) Elk woord haast biedt hier interessante problemen, doordat het vaak een middel is om ons een kijk op middeleeuwse toestanden te verschaffen. Zo bevond Edelman Ga naar voetnoot49) voor het rivierkleigebied, dat de ligging van een hof (de woonplaats van een rentmeester bij het middeleeuwse dorp) vaak kan worden teruggevonden uit de veldnamen: d(è)n akker Ga naar voetnoot50), het kempske Ga naar voetnoot51), d(è)n bogert waren de akker, het perceel grasland, de fruittuin, die de rentmeester in eigen gebruik had. In hetzelfde gebied stelde Edelman Ga naar voetnoot52) tegenover elkaar het broek-gedeelte dat in de middeleeuwen, na de bedijking, geen waterlozing had, en de velden die hun water op lagere terreingedeelten min of meer natuurlijk afwaterden: vandaar b.v. bij Bruchem en Kerkwijk landnamen als Hoenderveld, Paradijsveld, Hoogeveld, Geereveld. Een ander merkwaardig woord is beemd, door Lindemans Ga naar voetnoot53) uitvoerig behandeld. Het is een van die zuidelijke woorden, die ten Noorden van de grote rivieren “dichterlijk” aandoen en dan ook veelvuldig in de 19e eeuw in verzen paradeerden, in verbindingen als grazige of groene beemden, bossen en beemden. De vage betekenis die dan aan het woord kleeft, is secundair: Kiliaan kent bemd, beemd als pratum, ager ex quo foenum percipitur, en inderdaad betekende het oorspronkelijk hooiweide, al wordt het later voor grasland in 't algemeen en ook voor bouwland gebruikt. Het beemd-gebied vormt een aaneengesloten terrein in 't Zuiden tussen Rijn en Schelde, dat noordwaarts zich heeft uitgebreid over Noord-Brabant en in de streek van onze grote rivieren Ga naar voetnoot54). Bij het Duitse Band-Bände-gebied sluit zich aan ons | |
[pagina 17]
| |
Limburg met Baant(j) (Baand) of Baan Ga naar voetnoot55), terwijl voor Noord-Brabant de gewone uitspraak is Bint (Bimd) Ga naar voetnoot56). De hooiweiden werden vroeger afgeperkt dan de grasweiden, en zo is het denkbaar, dat Lindemans terecht beemd uit *bi-hamiþi verklaart als “afgesloten ruimte”. Het zou ons te ver voeren, indien wij nader op deze kwesties ingingen; liever volstaan wij hier met te verwijzen naar het werk van Draye Ga naar voetnoot57), die uitvoerig en helder de uitgebreide literatuur over “de landelijke cultuurvormen” heeft besproken, en dat van Lindemans, die voor bepaalde begrippen veel nieuws aan het licht heeft gebracht. Wij willen echter nog een enkel woord zeggen over de bos-namen, die wij overigens — op de in de aanhef van deze studie vermelde gronden — terzijde zullen laten Ga naar voetnoot58). Ons land was vroeger voor een groot deel met bos overdekt, zoals reeds — maar niet alleen — blijkt uit de namen. Hoe komt het, dat die met -lo zoveel talrijker zijn dan die met -hout en -woud? Ga naar voetnoot59) Betreft het alleen een onderscheid in soort van bos, of zijn die met -lo de oudste, gegeven door de eerste Germaanse bevolking, terwijl de andere uit later tijd dateren? Of staat -lo als een natuurlijke open plek in 't bos tegenover de talrijke namen met -rode “gerooide plek in 't bos”, zoals die bij de toenemende ontginning in de latere middeleeuwen ontstonden Ga naar voetnoot60): in 1248 wordt over goederen in Zuid-Holland gesproken: decimas novalium, que rodelant vulgariter appellantur Ga naar voetnoot61). Dan komen die met -heg, -haag, welke ook op afperking van het terrein kunnen wijzen. | |
[pagina 18]
| |
De namen met -bos — welk woord veelal wordt opgevat als een ontlening aan 't Romaans Ga naar voetnoot62) — zijn betrekkelijk jong, hebben dus vooral betrekking op jongere aanleg, in tegenstelling tot die met -woud; volgens Hardenberg Ga naar voetnoot63) in de Nederlandse toponymie eerst na 1100 aanwijsbaar, terwijl in 't Oosten van ons land ze pas sedert de 14de eeuw schijnen voor te komen Ga naar voetnoot64). Namen die op moerassige streken duiden (b.v. stroet), zullen veelal jonger zijn dan andere (b.v. laar Ga naar voetnoot65)), daar zulke terreinen eerst later in cultuur gebracht zijn, toen de kloosters zich met al hun kracht op de ontginning ervan gingen toeleggen. Zo zal men onder betrachting van de nodige voorzichtigheid de namen kunnen splitsen in lagen die over elkaar heen liggen, om op deze wijze een indruk te krijgen van de ontwikkeling van het landschap in Nederland Ga naar voetnoot66), om aldus de “geschiedenis der nederzettingen” in ons land te reconstrueren, zoals de term luidt in de titel van het bekende boek van Slicher van Bath Ga naar voetnoot67). Lindemans heeft in zijn reeds meer aangehaald geschrift de woorden meers, beemd, meet (made) in het Zuiden tegenover elkaar afgegrensd en daaraan vérstrekkende gevolgtrekkingen verbonden; de drie woorden zouden uit drie verschillende dialecten stammen: Westfrankisch, Oostfrankisch en Fries (Ingvaeoons) en dus in hun verbreiding een getuigenis afleggen van de oorsprong van het Vlaamse volk. Dat het ten slotte mogelijk zal zijn, bepaalde naamgroepen en vooral bepaalde vormen en vormingen aan bepaalde Germaanse stammen toe te schrijven, daarvan ben ik overtuigd; maar men zij voorzichtig, voorzichtiger dan Arnold indertijd was in zijn bekend boek: “Ansiedelungen und Wanderungen deutscher Stämme” Ga naar voetnoot68). Immers, de veldnamen zijn betrekkelijk jong, en men vergete niet, dat ook de bodemgesteldheid tot de plaatselijke begrenzing kan hebben aanleiding gegeven; verder dat bepaalde naamtypen “in de mode” kunnen komen en dan vaak zich snel, meermalen waaiervormig, verbreiden buiten het oorspronkelijk gebied; zij zijn dan niet | |
[pagina 19]
| |
karakteristiek voor een bepaalde stam, maar voor een bepaalde tijd Ga naar voetnoot69). Veiliger zijn wij uit, wanneer het jongere perioden betreft; zoals b.v. op Terschelling, waar Knop Ga naar voetnoot70) tegenover Heeroma aantoonde, dat dit eiland niet Friese kolonisatie is van Frankisch land, maar vanouds Fries. “De oudste Terschellinger taalmonumenten, de landnamen” bewijzen dit; zij zijn Fries gebleven, ook in de buurt van Midsland, toen hier de taal onder de invloed van de daar zetelende Hollandse regering Hollands werd”. Over 't algemeen gelde dit: men verzamele zoveel mogelijk de tweede bestanddelen van de namen om tot een juiste omschrijving van de betekenis en de betekenis-ontwikkeling te komen. Bij de eerste delen echter vooral past beperking; voorbeelden die de verbreiding van het type bewijzen, en de vermelding van taalkundig interessante woorden of vormen zijn hier voldoende. Nodig zijn historisch-geografische monografieën (met taalkundige verklaringen) — zoals er reeds een verschenen is over Roosendaal van de hand van V. Hasselt en Weijnen — van verschillende oude landschappen: b.v. de Betuwe, de Graafschap, Stellingwerf, Ameland, Westerwolde, 't Gooi, Zuid-Limburg. Met een twintigtal goedgekozen typen zou men reeds verrassende resultaten kunnen boeken, zowel voor de taalkunde als voor de ontginnings- en vestigingsgeschiedenis van ons land, en zouden wij reeds een heel eind op weg zijn naar een handboek over de Nederlandse veldnamen, waarin de oudste en oude vormen naast de hedendaagse geregistreerd zijn. Er is eenheid in verscheidenheid; wat gemeenschappelijk is, kan men vaststellen op grond van een beperkt materiaal; verder legge men de nadruk op wat karakteristiek is voor elke streek. Samenwerking van bodem-, geschied- en taalkundigen is daarbij onmisbaar Ga naar voetnoot71). Is mijn materiaal dus geheel onvoldoende voor de vaststelling van de landschapkundige en de cultuurhistorische factoren, voor de taalkundige geeft het allerlei woord- en klankgeografische bijzonderheden, waarbij men de kerngebieden kan onderscheiden van enkele uitlopers daarbuiten. Zo goed als men bij de verklaring van de veldnamen rekening moet houden met het dialect van de streek, zo kan men omgekeerd uit het voorkomen van bepaalde vormen conclusies trekken over het (vroegere) dialect. Als voorbeeld neem ik het woord gaarde “tuin”, oorspronkelijk de omsloten ruimte bij het huis, waar het vee weidde, maar waar ook al vroeg groenten en ooft werden verbouwd Ga naar voetnoot72); hetzelfde woord als | |
[pagina 20]
| |
eng. yard “erf” en een uit de veldnamen te reconstrueren ofri. *jerd. Hiermee kón in verschillende dialecten en móest in het Engels en Fries samenvallen ndl. gard(e) “roede” (got. gazds “prikkel”), dat in 't eng. als yard (maat) verschijnt, ofri. jerde “roede”, ook als maat. Als veldnaam komt dit garde meermalen voor; b.v. waterlands De Gard, gelders De zes Garden (Rijswijk) Ga naar voetnoot73), a. 1621: Eenen Garden (Aalten) Ga naar voetnoot74). De Friese vormen met j vinden wij niet alleen in Friesland Ga naar voetnoot75), maar ook in de middeleeuwen in de Zaanstreek en in de Zeevang Ga naar voetnoot76); op Wieringen heeft men nu nog De Jarde Ga naar voetnoot77) naast De Geerd. Wat gaarde betreft, dit werd – met de bekende overgang van ā tot oa in 't Saksisch – goarde Ga naar voetnoot78), en zo vinden wij dan in 't Oosten van ons land telkens goorde naast gaarde geschreven, in de pluralis zeer vaak met assimilatie goorn. Wanink kent goorn als “hoekje tuingrond .... voor de teelt van vroege aardappelen, bonen, vlas, tarwe e.d., die wat beter grond en meer zorg vereisen.” En overal in Drente kende, en ten dele kent, men in dezelfde betekenis goorn of – met dubbele pluralisuitgang – goorns in en om de dorpen. Vele goorn(s) hadden en hebben namen; oudere voorbeelden zijn: Den niwe Goorden (Winterswijk, 1731) Ga naar voetnoot79), Wachterschen Goorden (Haaksbergen, 1672) Ga naar voetnoot80); vgl. ook Den Goordenkamp (Winterswijk, 1799) Ga naar voetnoot81). In | |
[pagina 21]
| |
Drente had men te Drouwen de Voelingsgoorns en de Frannengoorns Ga naar voetnoot82), en heeft men in Dwingelo Oelegoorn, in Rolde Entengoorn, in Eekst Vengoorns en Weyersgoorns Ga naar voetnoot83). De Saksische vorm strekt zich noordwaarts uit tot in Westerwolde, waar men zowel het simplex (Goorde, De Goorden) als de samenstelling Ga naar voetnoot84) vindt. Daarnaast vinden we echter in Drente de Friese vorm: in 't Noorden Jarre (uit Jarde), vooral in de pluralis (De) Jarren, Jardens, bij Vries en bij Zuidlaren, ook bij Roden Ga naar voetnoot85). Vledder heeft Jaren, plaatselijke uitspraak Joaren Ga naar voetnoot86), dus een compromisvorm met Friese j, maar met Saksische klinker. Ook in Overijsel komt waarschijnlijk de Friese vorm voor, onder Dalfsen, waar een stuk groenland Jert heet Ga naar voetnoot87). Het is dus een van die gevallen, waar men aan de hand van de veldnamen de Friese invloed in Drente en Noord-Overijsel kan nasporen. Vaak is het nodig, ook over onze grenzen te kijken; in 't bijzonder geldt dat, indien het een leenwoord betreft, zoals pas Ga naar voetnoot88). Latijn pascuum “weide” drong langs de Rijn op door het gebied van Trier naar het Keulse in de vorm pass, pesch en verbreidde zich vandaar naar Nederland: eerst naar Limburg Ga naar voetnoot89) en vandaar oostwaarts naar Noord-Brabant Ga naar voetnoot90), anderzijds naar Gelderland en Overijsel. Onder Doetinchem wordt reeds in ±1246 weiland genoemd van die naam: videlicet areas et prata I pasch Ga naar voetnoot91). In de betekenis van weide wordt het ook reeds genoemd in de Teuthonista: pasch, pascua, en duidelijk spreekt die betekenis | |
[pagina 22]
| |
ook uit de oude samenstelling Calverpasch (a. 1385: Berg (G.)) Ga naar voetnoot92). Ook drong het woord vanuit het Duitse gebied en Limburg westelijk de Zuidelijke Nederlanden binnen: in het Luikse en in Belgisch-Limburg is het zeer verbreid, maar het komt ook voor in Belgisch Brabant en zelfs nog in Vlaanderen (Pasch, Pesch enz.) Ga naar voetnoot93). Ook treft men daar een ontlening aan een langere Latijnse vorm mlt. pascuarium, te weten Peescher, b.v. (Te)Peescher gat(e) Ga naar voetnoot94). De schrijfwijze wisselt van de aanvang af tussen pasch en pas Ga naar voetnoot95); misschien dat pas “doorgang, overgang” invloed oefende Ga naar voetnoot96). Bij ons leeft het woord het krachtigst in het Gelderse grote-rivieren-gebied, waar men het nog als appellatief kent in de betekenis van perceel griendhout (hakhout van wilgen of elzen) Ga naar voetnoot97); vandaar ook samenstellingen als Wilgenpas, Elze(n)pas. Maar ook noordelijker verschijnt het woord; zo vindt men in Apeldoorn de Paschlaan, benoemd naar een voormalig goed De Pasch Ga naar voetnoot98). De vorm met e komt vooral voor in 't diminutief, waar hij oorspronkelijk thuishoort Ga naar voetnoot99); b.v. a. 1492 kwam te Angerlo een pesken Ga naar voetnoot100) voor, en nog vindt men te Ophemert Het Peske Ga naar voetnoot101), onder Bemmel Peter Stouts Peske. Dialectisch werd de ă ook gerekt tot ā Ga naar voetnoot102); b.v. a. 1685 de gemeyne paeschen (Lippeloo in de prov. Antwerpen) Ga naar voetnoot103); en het is begrijpelijk, dat men in tautologische samen- | |
[pagina 23]
| |
stellingen als Pa(a)sweide aan Pasen ging denken. Zo is het dus licht mogelijk, dat sommige Paasweiden (b.v. Poaskesmoate bij Zenderen O., waar men ook 'n Pas vindt als naam van een stuk bosweg) Ga naar voetnoot104) oorspronkelijk niets met Pasen hadden uit te staan. Trouwens, hoezeer in 't Oosten van ons land het woord ingeburgerd was, bewijzen ook de talrijke oostelijke familienamen: Thepas, Topas, Van der Pas, Pasman, Passer Ga naar voetnoot105), welke laatste naam reeds in een oud stuk voorkomt: De Pas bewoont door Passer Bessel Ga naar voetnoot106), terwijl onder Zelhem (a. 1581) een zekere Dirck Calverpas vermeld wordt Ga naar voetnoot107). Het zou niet moeilijk zijn, het aantal voorbeelden te vermeerderen; wij willen hier volstaan met het noemen van nog enkele woorden en woordvormen, die voor het grootste deel hieronder met andere nader zullen worden besproken: a. Klankverschillen: bent, bunt – bant; bies – buis; braak – breek, brek; brug – breg, brig; bul – bolle; dagmaat – deimt; dal, del – dil; derg – tergen; doorn – toren; dries – dres – tresk; ees(t) – ies(t); eng – enk – ing; geer – gier – gaar; gras – ge(r)s – gors; gries, gruis – grees; ham – hem; harst – horst; heide – heid – heet, hiet; horn (hoorn) – herne, harn – heurne; hul – hil; kaag – koog – keeg Ga naar voetnoot108); kavel – kabel; klef – klif; klep – klip; kwab – kweb; made – mede – miede; mars – mers – mors; meent – mient – mande; morgen – mergen – margen; padde – podde – pedde; poot – peut – peuter; riet – reid; streep – striep – strijp; streng – string – strank; tuit – toet; veek – vaak – deek; vocht – vucht; vonder – vondel; waal – weel – wiel. b. Woordverschillen: bies – bobbel, zeem; bosbes – kroos; braam – brummel Ga naar voetnoot109); gagel – posse; groot – mikkel; hermoes – unjer – kwadenaard; kikker – froask – puit; mest – skern, skarn – binge; moeras – zomp (zumpel); ooievaar, ouwevaar – eileuver – eiber – stork; paard – hors; plag – plak – schadde; raap – reuve, roeve; riet – heen – roor, roos; schelp – schel; stobbe (strobbe) – stramp; turf – kluin; varken – barg; vuilboom – sprakel; wilg – warf – ilp. Gelet op het hoofdverbreidingsgebied, kan men als kust- | |
[pagina 24]
| |
woorden karakteriseren: kling, nes, nol, knol, loete, zwin, wase. Fries (d.w.z. niet alleen in Friesland, maar ook op oud-Fries gebied voorkomend, dus eventueel in Groningen, op Terschelling en andere Waddeneilanden, in Noord-Holland ten Noorden van het Y) zijn: finne (fenne; vin, ven) “stuk weiland” Ga naar voetnoot110); greid (ook in Groningen) Ga naar voetnoot111); aagt (ook in Groningen). Fries-Saksisch is vluus (fluus), side. Hollands, maar vooral Noordhollands is kroft; Noordhollands, maar vooral Zaans en Waterlands zijn klamp, roof, sluuf, hulfter; Wierings is besprek; (Zuid)hollands is sniep; (Zuid)Hollands-Zeeuws is (h)eul; Hollands-Utrechts is hond; Zeeuws zijn: gemet, ree, vate. Oostelijk (met inbegrip veelal van de Veluwe) zijn: anewende, buul, koer-, koppel, luur, schop, slat, slomp, spikke, stroet, vleken, veken, vledder, wiss(ch)e; Drents-Gronings is schat; tange is vooral Westerwolds. Oostelijk, maar tevens zuidelijk zijn fles (vles), haar, vrede. Zuidelijk is beemd (bint, baant), sitterd; Limburgs moel, tommel, zwans; Zuid-Limburgs slo(o)nt; Brabants belie, eusel. Een juiste kijk kan men op de meeste van deze woorden slechts krijgen, door ze te beschouwen in verband met hun voorkomen buiten onze politieke grenzen; eerst dan valt te bepalen, in hoeverre wij met relictgebieden dan wel met (eens) expansieve kernen te doen hebben Ga naar voetnoot112). De verklaring van de veldnamen stuit dikwijls op grote moeilijkheden. Het gaat ons daarbij als Mawer Ga naar voetnoot113) schreef. “The whole attitude of the author .... is tentative and exploratory rather than dogmatic or final”. Meermalen heeft meer dan één opvatting recht van bestaan. Verder hebben de namen vaak blootgestaan aan allerlei vervormingen: volksetymologie heeft hier vrij spel. Een etymologie op veilige basis is dikwijls eerst mogelijk door vergelijking met verwante woorden, door kennis van de plaatselijke uitspraak of (en) van de oudere vormen, door locale terreinkennis. Een vaak daarbij begane fout is, dat, nadat men uit een toponiem geconcludeerd heeft tot het bestaan van een woord (b.v. bronk “weide” op grond van Bronkhorst), dit woord als een realiteit wordt beschouwd, waarmee men allerlei toponiemen verklaart; een noodlottige cirkelgang die vaak tot bedenkelijke resultaten heeft geleid. Ook anecdotische Ga naar voetnoot114) verklaringen dienen met het grootste wantrouwen be- | |
[pagina 25]
| |
groet te worden; het bijeenbrengen van verspreid materiaal kan soms reeds de onjuistheid ervan aantonen. Een aardig voorbeeld van drie- of vierdubbele verklaring leveren de namen met bol. Allereerst kan dit het bvnw. bol “week, slap, moerassig” zijn, welbekend uit het rijmpje “Hollandt, Bollant,
Zeelandt, Geenlandt,
Ick houdt aen de Heykant”.
Vanhier b.v. waterl. Bolleven, drents De Bolme(e)r Ga naar voetnoot115); ook is het bewaard in de Zuidhollandse plaatsnaam Bolnes Ga naar voetnoot116). Eigenaardig is het, dat dit adjectief ook de tegengestelde betekenis kan hebben, n.l. mul, droog; een betekenis, die zich vermoedelijk uit de eerste (met als intermediair “los(se grond)”) heeft ontwikkeld; men zie het volgende citaat Ga naar voetnoot117): Een bollen zandweg, op welken het Paard zig braaf moe zal werken. En, naar mededeling van Knop, spreekt men op Terschelling van bol zand = mul, droog, los zand. Terwijl dus Bolland Ga naar voetnoot118) over 't algemeen verklaard moet worden als “moerassig land”, zijn de Terschellingse bollânen drie perceeltjes land bij Hoorn tegen de duinen aan, die zo worden genoemd, omdat de grond uit droog, mul zand bestaat Ga naar voetnoot119). Er is echter ook een znw. bol “zandplaat, zandbank”, niet alleen aan zee, maar ook bij de grote rivieren, een woord dat wel identiek is met bol “hoofd, kop” Ga naar voetnoot120). Bekend is o.a. De razende Bol in het Tesselse gat; ook heeft men een Bolplaat in de Dollard Ga naar voetnoot121). Ook heet een plaat in de Biesbosch Den Bol; De Bol een eilandje in de Lek Ga naar voetnoot122). Voor oudere tijd noemen wij een uiterwaard bij Maurik, onderscheiden als De Binnenbol en De Buitenbol of Sandbol Ga naar voetnoot123). Een afleiding van dit znw. bol is bollaard Ga naar voetnoot124), waarmee in Utrecht en Gelderland een bedijkte “kop” bij | |
[pagina 26]
| |
een rivier wordt aangeduid. Men vindt dit ook in de vorm bolder(t) als veldnaam in Noord-Holland en in Overijsel Ga naar voetnoot125). Maar er is nog een derde woord waarmee men rekening moet houden, n.l. bul “stier”, waarvan als dialectische vorm o.a. op Terschelling en in Overijssel voorkomt bolle Ga naar voetnoot126). En terwijl wij zonder aarzelen bovengenoemd waterlands Bolleven als moerassige weide opvatten – immers in Noord-Holland heet een stier bul; vandaar de Zaanse veldnamen Het Bullestuk, De Bulven, onder Hoogkarspel Bulleweid Ga naar voetnoot127) – is terschellings Bolleland (weide ten Z. van Hoorn) en overijsels Bollemoate een synoniem van genoemd Bullestuk. En in Drente, waar in de buurt van Gieten bol de normale vorm van bul is, vinden wij onder Eekst een Bollenstuk Ga naar voetnoot128). Vervorming van de namen heeft niet alleen plaats in de schriftelijke overlevering (zie hiervóór), maar evenzeer in de mond van het volk. Volksetymologie is er feitelijk reeds, indien de naam een ander begrip suggereert dan de oorspronkelijke betekenis. Er zullen slechts weinigen zijn, die zich een juiste voorstelling vormen bij het horen van veldnamen als: Het slordige ventje Ga naar voetnoot129), Het fijne Matje Ga naar voetnoot130), De Muizekooi Ga naar voetnoot131), Ossekabel Ga naar voetnoot132), Kamerslag Ga naar voetnoot133), De Broekvol Ga naar voetnoot134), Kerke- | |
[pagina 27]
| |
tweebeentje Ga naar voetnoot135), Engeland Ga naar voetnoot136), Spaans Leger Ga naar voetnoot137), Mussenlegende Ga naar voetnoot138). Uiteraard leidt dit licht tot naamsvervorming, waarvan hier enkele voorbeelden mogen volgen. Te Enter heet 't zuidelijk deel van de es Suikeresch Ga naar voetnoot139) in plaats van Zuiker Esch; plaatselijke uitspraak Zoeəker uit Zoedwieker Ga naar voetnoot140). Daarentegen heeft een geheel andere oorsprong It Sûkerlân bij Franeker: de juiste vorm is Sieuwkelân – door velen uitgesproken als Sjûkelân – d.i. het land van Sieuwke Ga naar voetnoot141). Een deel van de buurschap Uchelen heeft Voorslop, maar ouder Voorslodt en nog ouder Vorschen Slodt, in welks laatste deel men gemakkelijk een bijvorm van slat “plas” herkent; dus = Kikvorsenpoel Ga naar voetnoot142). Wanneer a. 1600 onder Assendelft Die Verliescamp vermeld wordt, dan is dit geen veld waarop men verlies lijdt, maar het was oorspronkelijk eigendom van Ver (Vrouw) Lise, en daarop wijst ook een andere oude vorm (a. 1635): Verliesen camp Ga naar voetnoot143). Zaans Immes, d.i. het land van Imme, werd soms verhaspeld tot Immers. Het verraderlijkst zijn deze vervormde namen, wanneer ze volkomen doorzichtig schijnen. Zo vindt men bij Puttershoek op Oud-Beierland als naam van een stuk bouwland Avenhil, in de volksmond kortweg De Hille. Dat dit niet is de hil of heuvel van Vrouw Ave, blijkt niet alleen uit het feit, dat het omkaad polderland is, maar ook uit de oudere vormen: 1369 Aven Wiel, 1453 Veraven Wael e.a.: het is niet naar een hil, maar naar een wiel of waal genoemd Ga naar voetnoot144). In Groningen komt voor de veldnaam Paddepoel, waarbij de aardrijkskundige gesteldheid de voor de hand liggende verklaring schijnt te bevestigen; intussen wijzen de oudere vormen (Padapole e.a.) veeleer op een persoonsnaam Pada Ga naar voetnoot145). Het is duidelijk, dat kennis van de oude vormen zo niet steeds onontbeerlijk, dan toch hoogst gewenst is. Een woord als Zuurland kan het bvnw. zuur bevatten, maar ook samengetrokken zijn uit Zuiderland; eerst de oude vormen geven zekerheid. Zo luidt Zuurland | |
[pagina 28]
| |
op Voorne a. 1565 Zuyderlant, terwijl eerst a. 1696 Suerland verschijnt. Op dezelfde wijze is te verklaren terschellings Suurmiede, waarnaast ± 1700 Soermiede, en in dezelfde buurt Soeremiede en Soedermiede. Verwarrend ook is de aanwas of het verlies van een klank, zoals dat vooral voorkomt aan 't begin van een woord, vooral door onjuiste scheiding van lidwoord en zelfstandig naamwoord. Het Donderslach (Hummelo, a. 1666) Ga naar voetnoot146) is ontstaan uit Het Onderslach, zoals b.v. een stuk land onder Herveld (a. 1632) Ga naar voetnoot147) genoemd wordt. En volgens v.d. Aa is Tongerland een niet ongewone vervorming van Hongerland in het Land van Voorne. Tollandje op Goeree is ontstaan uit 't Onlandje Ga naar voetnoot148); nes en es gaan in elkaar over, waarbij de ligging en (of) de oudere vorm moeten uitmaken wat oorspronkelijk is Ga naar voetnoot149). In de Zaanstreek vindt men naast heuvel, heubel: De neuvelige Ven, De Neubel; Napsland aldaar bewaart de herinnering aan het vroegere bezit door de abt van Egmond. Onder Ooltjensplaat vindt men De Nil naast Den Hil Ga naar voetnoot150). In de sandhi kon de d van het lidwoord verscherpt worden: Dorenveld werd tot Torenveld Ga naar voetnoot151). Wij spraken over grote terughouding tegenover anecdotische verklaringen. In opgaven die ons verstrekt werden, en niet minder in de verschenen literatuur (b.v. bij Boekenoogen) vonden wij achtereenvolgens Boterweide, Hulfterkamp, Jaskamp, Ketelweer, Twaalfguldensakker, Ossekop, Spijkerboor, verklaard als land dat eens verkocht werd voor een vaatje boter, een paar hulfters of klompen, een jas, een ketel, twaalf gulden, een ossekop, een spijkerboor. De onjuistheid hiervan springt in 't oog, wanneer men b.v. let op de verspreiding van de benaming. Zo komt Boterweide (-kamp, -ven) passim voor, zowel nu als vroeger; reeds a. 1403 wordt in Groningerland een stuk land in der Butirfenna vermeld Ga naar voetnoot152). Klaarblijkelijk wordt er vruchtbare grond mee bedoeld, zulke waarop de koeien veel boter geven Ga naar voetnoot153). Het staat tegenover land dat maar weinig waard is; schraal, onvruchtbaar land: Twaalfguldensakker, | |
[pagina 29]
| |
Dubbeltjesakker (bij Oosterhout) Ga naar voetnoot154), Stuversland (bij Kloetinge) Ga naar voetnoot155). In menig geval heeft de plaatselijke uitspraak het juiste bewaard. B.v. wanneer men op Terschelling als veldnaam vindt vermeld Malle Bosch, dan kent de volksmond nog Smalle Bosk. Bekendheid met die uitspraak maakt ook duidelijk terschellings Lutje Hoon. Wanneer men weet – zoals Knop meedeelt – dat de o die is van poort en dat in dezelfde buurt de landnamen Groote Hoorn en Horn voorkomen, wanneer bovendien Groote Hoorn a. 1706 verschijnt als Groote Hoon, dan is de verklaring niet twijfelachtig. Bekendheid met zeeuws schel = schelp verklaart zeeuws Schelhoek, die met zaans bobel, bobbel = (water)bies Ga naar voetnoot156) zaans Bobbelkamp. “Zien gaat voor zeggen”, heeft De Flou eens gezegd Ga naar voetnoot157), en inderdaad, kennis van de aardrijkskundige gesteldheid is in vele gevallen onmisbaar. Indertijd heeft Beekman Ga naar voetnoot158) op goede gronden aan taalkundigen, vooral aan de schrijver van het Mnl. Woordenboek, verweten, dat hun verklaringen van aardrijkskundige begrippen ten gevolge van gebrek aan kennis op dit gebied vaak geheel bezijden de waarheid waren. Wanneer b.v. Verdam koog of kogge verklaarde als polder, dan toonde Beekman aan, dat alle kogen buitendijks lagen en dat kogge er niets mee te maken had. Ten slotte heeft Beekman aan het Mnl. W. een elfde deel toegevoegd, waarin hij samenvat, waarin Verdam op dit terrein is te kort geschoten. Terwijl dus dit standpunt geen nadere verdediging of toelichting meer behoeft – wij vroegen in de rondvraag dan ook naar ligging en geaardheid –, terwijl men zeer hoog moet aanslaan de waarde van eigen aanschouwing, moet men toch niet overdrijven, met name niet in ons land, dat immers meer dan enig ander in de loop van de tijd is veranderd. De natuur maakte van land water; de mens, en ook de natuur Ga naar voetnoot159), deed het omgekeerde. Moerassen werden drooggelegd; dorre hei werd ontgonnen; onvruchtbaar land werd vruchtbaar gemaakt; waar eens bos groeide, wies later koren; landerijen werden vergraven, aangeplempt, opgehoogd Ga naar voetnoot160); zelfs de fundamentele tegenstelling van hoog en laag, van klei en zand, bleef niet altijd onaangetast. Als de veldnaam | |
[pagina 30]
| |
bleef – en dat was vaak het geval –, stemde hij later dikwijls niet meer overeen met de natuurlijke gesteldheid. Soms getuigen reeds de oudste namen van deze tegenstrijdigheid; b.v. in het Liber S. Adalberti Ga naar voetnoot161) wordt gesproken van poel als land: terram, que dicitur Poel, quam aqua circumfluit .... Ad eundem Poel pertinet terra fenaria; het is het tegenwoordige Abtspoel onder Oegstgeest Ga naar voetnoot162). En hoe gewoon is bos (bus) als veldnaam, ook als zich geen enkele boom meer op of bij het terrein bevindt; talrijke voorbeelden vindt men op Terschelling, in de Zaanstreek, bij Bunschoten. Soms werd de verandering zelf in de naam vastgelegd: Vergraven Land, De afgegraven Kamp, Vergreven Ga naar voetnoot163); De afgestoken Grond Ga naar voetnoot164); De verdolven Kamp, 't Verdolven, 't Kerkeverdolfje; Spitland, Spilland, Speetland; Vulkamp, Vulling en Volling Ga naar voetnoot165), Het volde stuk, Het Vold (eig. = gevuld); Het Stort, Stortje; om nog niet eens te spreken van de overtalrijke Nieuwland, Nijemaat enz. (tegenover De oude Wei, Oldemaat enz.); ook Versland Ga naar voetnoot166) e.d. Uit welke tijden deze namen dateren, valt natuurlijk voor ieder afzonderlijk geval te onderzoeken. Zo bevonden Edelman-Vlam Ga naar voetnoot167), dat de naam Oude Weide in de Bommelerwaard en hier en daar in de Betuwe op middeleeuwse toestanden wijst: de naam ontstond, toen door 14de-eeuwse ontginning van de kommen een groot oppervlak nieuw weiland was ontstaan. Talrijk zijn ook de woorden voor aangewassen grond, d.i. grond, tegen een aan zee of aan een stroom gelegen land aangewonnen; b.v. mnl. aenscot, aenval, aenwerp Ga naar voetnoot168); waarvan vooral Aanwas als veldnaam voorkomt; vgl. reeds | |
[pagina 31]
| |
Het Aenwas (Doornspijk, 1737) Ga naar voetnoot169), Den cleynen Aenwas (Roosendaal, 1675) Ga naar voetnoot170). Naast de aanwas tegen de oevers van het vasteland staat de opwas op platen of eilanden. Is de grond reeds begroeid, dan spreekt men van gorzen, dat immers etymologisch bij gras behoort, of – speciaal in Zeeland – van schorren, waarnaast ook uutgors en uutschor voorkwamen Ga naar voetnoot171). Sommige woorden kunnen zowel een hoogte (bodemverheffing) als een laagte (laag land, eiland) aanduiden. Men heeft dan wel eens gedacht aan etymologisch verschillende woorden; ten onrechte. Een bodemverheffing is in onze lage landen vaak zo gering, dat hij in de loop van de tijd door inzinking kan verdwijnen; bovendien kan de naam licht overgaan op het gehele stuk land. Of ook, het is laag land, dat zich in droge tijd boven het water verheft; òf een eiland. Zo heft de tegenstelling hoog – laag zich vaak op in een eenheid Ga naar voetnoot172); uit de aardrijkskundige gesteldheid kan men dan niet opmaken, of het woord oorspronkelijk een hoogte of een laagte aanduidt. Een goed voorbeeld is donk, een woord dat in Nederland en België, maar ook in Duitsland veel voorkomt Ga naar voetnoot173); H. Kern kwam op etymologische gronden tot de betekenis van “laaggelegen plaats”. Men vergelijke ohd tunc “onderaards vertrek”; ook eng. dung “mest”, en verder fra. donjon “slottoren”. De begrippen diep en donker hangen uiteraard nauw samen, en zo is het aannemelijk, dat ook het woord donker met donk in verband staat. Beekman Ga naar voetnoot174) daarentegen wees terecht op het gebied van onze grote rivieren, waar het woord als | |
[pagina 32]
| |
appellatief nog voorkomt voor een hógere plek zand in het lage veen, voor “plaatsen die in de broeckachtige landen wat rijzen”. Toen ik eens in Noordeloos was, wees men mij twee donken: zandplekken met één, resp. een aantal boerderijen. Als eiland wordt reeds vroeg genoemd de insula Dunc (niet ver van Heusden gelegen), waarop de paters van St. Truiden een kerk gebouwd hadden Ga naar voetnoot175). Maar ook op hoge gebieden komen donk-namen voor; zo vindt men op de Veluwe zowel onder Barneveld als onder Ede Haze(n)donk. Wij komen daarmee op een andere eigenaardigheid van de donk-namen: ze zijn vaak samengesteld met diernamen en zullen dan wel oorspronkelijk “nest” hebben betekend; bij sommige in de door Kern aangenomen betekenis van hol (b.v. Haze(n)donk, vrand, Beverdonk), bij andere in die van hoog nest (b.v. Arendsdonk, Raamsdonk Ga naar voetnoot176), zuidndl. Haasdonk Ga naar voetnoot177)). Ook zal men ten slotte met de mogelijkheid hebben te rekenen, dat donk in een bepaalde tijd en streek productief werd, zodat eenvoudig naar analogie van bestaande namen nieuwe werden gemaakt Ga naar voetnoot178). Een aardige parallel met donk levert krocht (kroft) op, = ags. eng. croft “small enclosed field, pasture”. In Noordholland betekent het – naar Boekenoogen meedeelt – “tussenveld, nog niet uitgegraven stuk land te midden van veenderijen”, maar ook “hoge zandgrond, akker in de duinen”. Le Franck van Berkhey Ga naar voetnoot179) noemt onder de “veele groote valleijen en moerassen” in Kennemerland “De vlakke Kroften”. Men Ga naar voetnoot180) scheidt het van krocht “verborgen, meestal onderaardse ruimte” uit mlt. crupta, maar zit dan verlegen met de etymologie: is het soms verwant met kruipen, vraagt V. Wijk. Naar onze mening heeft hier een soortgelijke ontwikkelingsgang plaats gehad als bij donk; ook nu nog wisselt de betekenis: zo wordt ons van De Krochten onder Teteringen meegedeeld, dat het laag weiland is Ga naar voetnoot181). Behalve in Noord-Holland (vooral de Zaanstreek, Tessel Ga naar voetnoot182), Terschelling Ga naar voetnoot183), Wieringen Ga naar voetnoot184)), waar het woord in- | |
[pagina 33]
| |
heems is, komt het hier en daar in veldnamen voor in Utrecht Ga naar voetnoot185), Zuid-Holland Ga naar voetnoot186), Noord-Brabant Ga naar voetnoot187). Dat in Noord-Holland kroft de oorspronkelijke vorm is, die allengs verdrongen wordt of is door krocht, behoeft geen nadere uitleg. Zoals donk, wordt ook horst Ga naar voetnoot188) gebruikt voor nest, maar alleen voor het hoge nest van een roofvogel; vandaar Arendshorst, Havikshorst, en oostveluws Voegelhorst (a. 1541). Overigens is hier de ontwikkeling van betekenis juist omgekeerd als bij donk; het betekent oorspronkelijk bodemverheffing en komt veelal voor met een boom- of struiknaam als eerste lid; het krijgt dan vaak de betekenis van stuk grond, begroeid met laag hout, of met begroeide walletjes Ga naar voetnoot189); men denke aan het bekende Veluwse Hulshorst Ga naar voetnoot190) (eerste lid hulst). Als veldnamen noem ik: De grote Horst (van het Hitlandt): Laren (G.) (a. 1690) Ga naar voetnoot191); gron. Eikenhorst (bos onder Ter Apel); oostveluws Ieuwelerhorst, ook verkort tot Ihorst Ga naar voetnoot192) en tot Iwelers (beide 17e eeuw) (bij mnl. ieve, ijf “taxis”, hgd. Eibe, eng. yew); overijsels Sprakelhorst (bij sprakel “vuilboom” Ga naar voetnoot193)). Ook in de lage landen komt de naam voor; b.v. za. (De) Horst, Hors; gron. De Horst (laag land onder Haren). Verder heten zandplaten soms aldus: behalve De Hors ten Z. van Tessel noem ik de bekende Vliehors of Hors(t), een zandplaat die met springtij niet geheel onder water komt Ga naar voetnoot194). De Friese vorm van horst is harst, b.v. De Wytharst; de Stienharst; De hoge, droge | |
[pagina 34]
| |
Harst Ga naar voetnoot195); en deze vorm is ook naar Drente overgeslagen; b.v. Haanharst, Selharst onder Dalen; zo heette De Werkhorst bij Meppel vroeger Die Waerghast Ga naar voetnoot196). Van de plaatsnamen waarin horst voortleeft, noemen wij alleen Nederhorst(-den-Berg), zo genoemd in tegenstelling tot het in 1528 verwoeste Hoogerhorst (kortweg Ter Horst) in het Oppersticht. Er is nog een andere omstandigheid die afbreuk doet aan de waarde van de aardrijkskundige factor, t.w. de migratie van namen Ga naar voetnoot197). Het is algemeen bekend, hoe kolonisten namen, hun uit het moederland vertrouwd, importeerden: b.v. Portsmouth, Ha(a)rlem, Brooklyn in Amerika; Ermeloo, Middelburg in Z. Afrika. Zo brachten in de Middeleeuwen de Rijnfranken de naam Frankfort naar de Oder. Niet anders zal het geweest zijn met onze IJsel en Vecht Ga naar voetnoot198). Zo komen plaatsen met -beek en -vliet zelfs daar voor, waar nooit een waterloop is geweest; de naam wijst dan alleen op de herinnering die de nieuwe bewoners meenamen uit hun vorige woonplaats Ga naar voetnoot199). Iets soortgelijks is het, wanneer oudtijds een adellijk huis of een kerk of klooster verafgelegen landerijen verwerft en dan de naam van het hoofdgoed erop overgaat; b.v. Blois, Bethune, Middelburg. Zo werd het middeleeuwse kloostergoed Heisterbach bij Dordrecht genoemd naar een klooster in het Rijnland, dat bij Dordrecht een uithof bezat Ga naar voetnoot200). Ook bijbelse en historische of anderszins bekende namen gaf men aan het eigene om allerlei motieven (b.v. afgelegenheid, slechte grond); zo wordt reeds in de 14e eeuw onder Vronen vermeld: Kempe Moenyns lant van Romen Ga naar voetnoot201) (a. 1343). Andere voorbeelden zijn: Kanaan, Mokerheide (op Terschelling), Doggersbank Ga naar voetnoot202), Austerlitz, Elba, Citadel, Sebastopol Ga naar voetnoot203) en De Krim Ga naar voetnoot204), Lombok; of ook De Sahara, | |
[pagina 35]
| |
Polen, Siberië, Ameland Ga naar voetnoot205), Schiphol Ga naar voetnoot206). Namen als Bethlehem, Sion kunnen aan die van een klooster daar ter plaatse ontleend zijn. Of was Bethlehem in andere gevallen de naam van een herberg waar pelgrims overnachtten? Ga naar voetnoot207) Daar men in ons land bijna nergens van een “natuurlijk” landschap kan spreken, d.w.z. daar overal de mens zijn stempel erop heeft gezet, is een indeling van de veldnamen in twee hoofdgroepen, n.l. natuur- en cultuurnamen, niet bevredigend. Evenmin volgen wij een indeling naar bepalende en bepaalde elementen; immers hetzelfde begrip kan evengoed door een bepalend bestanddeel als door een eigen woord worden uitgedrukt. Waarom zou men scheiden: Breekamp en De Breede, Scherpehoek en De Punt, Lutje Akker en Akkertje, De Biezebos en De Biest? Daar komt nog bij, dat het tweede element vaak zijn volle betekenis eerst krijgt door en in de samenstelling; immers een geheel ander beeld geeft b.v. De Kop dan Ganzekop, Kattekop of Bargekop. Wij hebben dan ook naar andere kenmerken de stof ingedeeld in een aantal van 14 groepen, n.l. benoeming naar: 1. het verschil van hoog en laag. 2. de gesteldheid van de bodem. 3. de begroeiing. 4. het gebruik dat van de bodem gemaakt wordt. 5. de dieren die er huisden. 6. de dieren die men er liet grazen. 7. de grootte. 8. de vorm. 9. de ligging. 10. afsluiting, omheining, grensteken. 11. het water. 12. weg, dam, dijk, brug, sluis. 13. een bouwsel. 14. bezitter of gebruiker. Wij zijn ons bewust, dat bij een dergelijke indeling een zekere wille- | |
[pagina 36]
| |
keur heerst; meermalen kan een naam op twee of zelfs meer plaatsen worden ondergebracht. Maar een gewichtig voordeel is, dat de verklaring van een bepaalde naam geloofwaardiger wordt, indien synoniemen ervan op soortgelijke wijze gebruikt worden of samenstellingen ermee de opvatting bevestigen. Wie b.v. aarzelen zou, of het in veldnamen zo gewone staart niet anders is dan de naam van het lichaamsdeel, vindt niet alleen steun in de in overeenstemming met de dialecten daarnaast voorkomende vormen start, stert, steert, stirt, maar ook in de samenstellingen Apen-, Kalfs-, Lammer-, Zwaluwenstaart, en verder in het in Limburg voorkomende Zwans. Dat korte in Korte Akkers enz. het bekende adjectief is, wordt bevestigd door het parallellisme met lang, bree(d), smal; er is geen reden, hier aan een ander woord te denken Ga naar voetnoot208). Daarentegen – al komen sporen van enig systeem voor Ga naar voetnoot209) – zou het onjuist zijn te menen, dat er over 't algemeen methode in de benoeming van bijeenliggende en bij elkaar horende percelen stak. Indien b.v. het ene perceel naar de grootte werd aangeduid, kon het ernaast liggende evengoed naar b.v. de vorm de naam dragen. Zo worden als afzonderlijke percelen van Moerendaal (onder Roosendaal) genoemd: Gansenbeemdeken, Zaetvelt, Vierkantsveldeken, Voorste- en Achterste Paerdsweyde, Boonakker, Boomgaert Ga naar voetnoot210). |
|