Tussen stigma en charisma
(1982)–Paul Schnabel– Auteursrechtelijk beschermdEen analyse van de relatie tussen nieuwe religieuze bewegingen en geestelijke volksgezondheid
[pagina 314]
| |||||
XII op zoek naar een nieuwe verhouding tussen kerk en staat‘Zoodra de Staat z'n budget ontlast van ‘Eeredienst’ zal de goddienerij van lieverlede uitsterven. De Regering moest van Kerk, kerken en gemeenten niet meer notitie nemen dan van andere liefhebberij-Kollegien.’ Multatuli | |||||
1. De last van het religieuze pluralisme‘Het is de veelheid van Kerken, die het de Staat lastig maakt’, verzuchtte prof. mr. J.A. Diepenhorst in 1958 in de Tweede Kamer (Van Zeben, 1961, 105). Aan de orde was de vaststelling van boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en het debat ging over de vraag in hoeverre in het kader van het nieuwe B.W. aan kerkgenootschappen een bijzondere rechtspersoonlijkheid kon worden toegekend. Met zijn verzuchting bracht Diepenhorst tot uitdrukking, dat de aanwezigheid van een hoge mate aan religieuze pluriformiteit enerzijds en de afwezigheid van een staatskerk anderzijds, de staat wel bijna verplicht tot een houding van uiterste omzichtigheid in de omgang met kerkgenootschappen en godsdiensten. De verscheidenheid aan opvattingen op religieus gebied dwingt de staat tot bescheidenheid: uit niets mag een voorkeur van de staat voor een bepaald kerkgenootschap of een bepaalde godsdienst blijken. Als Diepenhorst toen met zijn opmerking over de veelheid van kerken gelijk had, is het er intussen voor de staat zeker niet eenvoudiger op geworden. Als bijlage van de Memorie van Antwoord bij het wetsontwerp voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek ontving de Tweede Kamer in 1958 een ‘lijst van kerkgenootschappen, die aangehouden wordt ten Departemente van Justitie’. Die lijst bevatte de namen van de kerkgenootschappen, die ingevolge art. 1 lid 2 van de Wet op de Kerkgenootschappen van 1853, aan het Ministerie van Justitie mededeling hadden gedaan van de bepalingen betreffende hun inrichting en bestuur. Op die lijst stonden 86 kerkgenootschappen vermeld. Na 1958 is er nooit meer zo'n lijst opgemaakt, maar ten behoeve van dit onderzoek heeft het Ministerie van Justitie een nieuwe opgave verstrekt | |||||
[pagina 315]
| |||||
van de organisaties, die zich als kerkgenootschap hebben aangemeld. Uit de Bijlage blijkt dat het nu om 277 kerkgenootschappen gaat. Er was meer dan een eeuw nodig om tot een aantal van 86 te komen, minder dan 25 jaar was voldende om dat aantal tot 277 te laten oplopen. Een stijging van 220%. De grote en snelle stijging van het aantal kerkgenootschappen wijst er op dat de religieuze pluriformiteit nog verder is toegenomen. Betekent dit nu ook dat de staat zich zo mogelijk nog bescheidener en terughoudender moet gaan opstellen in de relatie met de kerkgenootschappen dan al het geval was? Of betekent het dat de staat de verhouding tot de kerkgenootschappen opnieuw in overweging moet nemen, bijvoorbeeld omdat er in de veelheid van kerken ook bij zijn, die het de staat zeer in het bijzonder lastig maken? Deze vragen vormen het uitgangspunt voor de beschouwing die in dit hoofdstuk gewijd zal worden aan de wijze waarop de verhouding tussen kerk en staat zich in Nederland ontwikkeld heeft. Met deze beschouwing begeven we ons opnieuw buiten het kader van de nieuwe religieuze bewegingen alleen. Ik denk dat dat onvermijdelijk is. De discussie over de nieuwe religieuze bewegingen is voor een belangrijk deel een discussie over de grenzen van de godsdienstvrijheid. Dat brengt onmiddellijk de vraag met zich mee naar de verhouding tussen kerk en staat. De wijze waarop die verhouding zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft, speelt een belangrijke rol in de voorzichtige opstelling van de Nederlandse overheid tegenover de nieuwe religieuze bewegingen. Tegelijkertijd blijken er in die verhouding elementen geslopen te zijn, die vanuit het standpunt van een ten opzichte van de godsdienst werkelijk neutrale overheid gezien toch als onzuiver beschouwd moeten worden en nu ook hun eerste onbedoelde en onaangename consequenties beginnen te krijgen. Voor juristen lijkt de verhouding tussen kerk en staat in Nederland een obsoleet thema geworden. Er is vrijwel geen recente literatuur voorhanden, de handboeken zijn op dit punt summier met hun informatie. Ik denk echter dat de tijd is aangebroken voor een hervatting van de discussie over de relatie tussen kerk en staat: de subcommissie van de Cie. Volksgezondheid van de Tweede Kamer, die zich met het sektenvraagstuk bezighoudt, zal daar in ieder geval niet aan kunnen ontkomen. Dit hoofdstuk draagt materiaal voor die discussie aan en wordt besloten met een aantal aanbevelingen voor een herziening van de verhouding tussen kerk en staat. | |||||
[pagina 316]
| |||||
2. Een traditie van religieuze tolerantieLastig zijn de kerken voor de staat altijd geweest, ook toen er nog geen sprake was van een veelheid van kerken. In de Middeleeuwen ontworstelde het wereldlijke gezag zich geleidelijk aan het primaat van het kerkelijke gezag. Berents (1976) bijvoorbeeld beschrijft, hoe in de 14e eeuw de stedelijke autoriteiten van Utrecht met succes probeerden zoveel mogelijk bevoegdheden te onttrekken aan het kerkelijke gerecht: het kanonieke recht van de kerk stond toen nog naast dat van de staat en viel er zeker niet onder, al moest het kanonieke recht wel steeds meer terrein prijs geven (Scholten, 1954). Tot een echte scheiding van kerk en staat kon het toen nog niet komen en ook in de eeuwen daarna bleven kerk en staat, overheid en godsdienst, op allerlei manieren met elkaar verbonden en vervlochten. Karel V en Filips II zetten hun wereldlijk gezag in om iedere vorm van ketterij te bestrijden, maar deden dat minstens zoveel uit staatsraison als uit persoonlijk geloof. Het Munsterse Jeruzalem van de Anabaptisten en het Genève van Calvijn waren, hoe verschillend geaard ook, pogingen het primaat van het geestelijk gezag opnieuw, maar nu in veel absolutere zin, te vestigen. Een theocratie heeft het Calvinisme in Nederland nooit weten te vestigen, maar het is wel dicht bij een ‘dominocratie’ gekomen (Rogier, 1964, 123). In een situatie waarin er feitelijk sprake was van religieus pluralisme, heeft de wereldlijke overheid vanaf het einde van de zestiende eeuw ten opzichte van kerken steeds een politiek gevoerd, die zo niet door opportunisme dan toch wel door beginselen van opportuniteit werd ingegeven. Willem van Oranje wenste al een gelijkstelling van alle religies en hoewel dit toen en in de twee eeuwen daarna politiek een onhaalbare zaak bleef, is toch door het betrekkelijke, religieuze indifferentisme van de stadsbesturen, de Staten-Generaal en de stadhouders maatschappelijk gesproken de ongelijkstelling van de verschillende religies nooit zo ver gegaan, dat dit ten koste ging van de levensvatbaarheid van de religies, die de ‘dominocratie’ van de Hervormde Kerk niet welgevallig waren. Krachtdadig optreden tegen ketters deed de overheid eigenlijk alleen dan, wanneer de openbare orde ernstig verstoord dreigde te worden of de beweging behalve een religieus ook een duidelijk politiek en sociaal karakter had. Het revolutionaire streven van de Anabaptisten of Wederdopers werd door het stadsbestuur van Amsterdam tussen 1530 en 1550 krachtig het hoofd geboden. Enkele honderden Wederdopers werden in die periode onthoofd of verbrand. Op veel andere plaatsen ging het niet veel anders toe (Jansma, 1981). De verbinding van religieuze stroming met een maatschappelijke protestbeweging, meestal in een periode van economische neergang, treedt in Nederland voor het | |||||
[pagina 317]
| |||||
laatst op in het begin van de negentiende eeuw. De Zwijndrechtse Nieuwlichters, een christelijk chiliastische sekte van arme mensen en eenvoudige ambachtslieden, zagen toen door de langjarige Minister van Justitie, mr. C.P. van Maanen, de marechaussee op zich afgestuurd (Rogier, 1956, 121). Het ging daarbij niet om een actie tegen een afwijkende vorm van geloofsbelijdenis, maar om een reactie op een verstoring van de openbare orde. Door hun opzwepende taal en categorische dienstweigering raakten de Nieuwlichters in een hele reeks rechtszaken verwikkeld (Becker, 1981), maar steeds weer opnieuw valt op hoezeer de overheid eerder op een beheersing van de situatie dan op een afrekening met de sekte zelf uit was. De bevolking van de dorpen waar de Nieuwlichters zich vestigden of predikten, reageerde vaak heel wat agressiever. | |||||
3. Van de Grondwet van 1815 tot het Europese Verdrag van 1954‘Kerk van den Staat, die toch niet Staatskerk was’, zo typeerde Huizinga (1963, 75) de positie van de Hervormde Kerk in het Nederland van de zeventiende eeuw en hij voegde er aan toe ‘Het systeem, dat de kerkelijke verhoudingen bepaalde, kon noch volledige godsdienstvrijheid, noch principiële verdraagzaamheid heten... men zou ...den confessionelen toestand des lands met enig recht een permanenten status quo kunnen noemen’. De status quo leek definitief te worden opgeheven door de komst van de Bataafse republiek in 1795. De Nationale Vergadering decreteerde geen ‘bevoorrechte of heerschende’ kerk meer te dulden. Scheiding van kerk en staat, en absolute vrijheid van godsdienst voor iedere burger. In 1815 vinden we deze principes opnieuw terug in de Grondwet, die in art. 190 iedereen ‘volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen’ waarborgt en de ‘bestaande godsdiensten’ gelijke bescherming toekent. Willem I gaf aan dit artikel een bijzondere, onverwachte uitleg door zich persoonlijk intensief met religieuze zaken te bemoeien. Rechtvaardiging voor dit gedrag kon hij vinden in de Grondwet, die de vrijheid van kerkelijke organisatie niet uitdrukkelijk vastlegt (Van der Pot, 1968, 447) en in enkele, overigens niet onaanvechtbare, juridische relicten uit de Napoleontische tijd, zoals het recht van placet, dat de koning o.a. direct invloed gaf op kerkelijke benoemingen. Invoering van het recht van placet in het nieuwe Wetboek van Strafrecht heeft enige tijd gedreigd, maar Willem II weigerde uiteindelijk zelf categorisch elke medewerking aan opname van bepalingen met die strekking. Willem I voerde echter nog een actieve kerkelijke politiek met geen andere bedoeling dan het verkrijgen van een vaste greep op de kerken, katholiek zowel als | |||||
[pagina 318]
| |||||
hervormd. Hij benoemde zelf een speciale synode voor de Hervormde Kerk en trachtte de priesteropleiding in het van staatswege gestichte Collegium Philosophicum te concentreren. ‘Hij achtte het zijn plicht de kerken onder de duim te houden teneinde ze voor fanatisme te behoeden’, zo vat Rogier (1974, 186) Willem's politiek samen. Die politiek mislukte. Het probleem van de ‘lastige’ kerken kon in Nederland niet (meer) worden opgelost met een ‘Staatskirchentum’. De staat kon de kerken niet meer controleren, maar de kerken konden het ook de staat niet meer, zoals vooral de hervormde Kerk tot zijn schade moest ervaren. Het ogenblik van de definitieve scheiding van kerk en staat was aangebroken. De Grondwet van 1848 bevestigde de vrijheid van iedere burger in het belijden van zijn godsdienst en verleende alle kerkgenootschappen gelijke bescherming. Helemaal gerust op de gevolgen van deze vrijheid was men in de Tweede Kamer toch niet. Men was toch wel bang dat er ‘een wijde deur’ zou worden opengezet ‘voor het verspreiden van allerlei voor de rust en de orde der maatschappij en de goede zeden verderfelijke leerstellingen en begrippen’ (Kranenburg, 1958, 502). Meer dan een eeuw later zou bij de vaststelling van boek 2 van het nieuwe B.W. in dezelfde Kamer de waarschuwende stem van freule Wttewaall van Stoetwegen klinken, waar zij zegt: ‘Het is nl. denkbaar dat een wonderlijke sekte onder de naam kerkgenootschap onzedelijke handelingen bedrijft’ (Van Zeben, 1961, 78). Ook zij zag een deur wijd open staan en de zorg over een mogelijk misbruik van de vrijheid van godsdienst heeft de parlementaire discussie over dit onderwerp steeds begeleid. In feite tot op de dag van vandaag, nu zich een commissie van leden van de Tweede Kamer buigt over de wonderlijke sekten, waar de freule al in 1958 van leek te gewagen. In 1848 dacht men nog niet zozeer aan wonderlijke sekten, maar meer aan een te verwachten herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. In 1853 gebeurde inderdaad wat veel protestanten al gevreesd hadden en de reactie bleef dan ook niet uit. Het felle antipapisme van de Aprilbeweging van 1853 uitte zich politiek in grote druk op de koning om het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie te beletten. Willem III heeft op deze druk niet anders dan afwijzend, of beter gezegd, ontwijkend gereageerd, al heeft hij zich daarbij de kans niet laten ontgaan om de door hem zeer gehate Thorbecke zozeer te bruskeren, dat deze als minister moest opstappen. Thorbecke was de architect van de liberale Grondwet van 1848 en staatsrechtelijk waren voor hem kerkgenootschappen vanaf dat moment niet meer dan gewone verenigingen. Met verschillen in godsdienstige opvattingen en met dogmatische geschillen had de overheid zich niet te bemoeien, dat was een aangelegenheid van de kerkgenootschappen zelf. Voor een nadere | |||||
[pagina 319]
| |||||
regeling van de verhouding tussen kerken en staat zag hij geen enkele aanleiding. De Aprilbeweging en de daarop gevolgde verkiezingen voor de Tweede Kamer noopten de nieuwe regering tot het indienen van een Wet op de Kerkgenootschappen, die alsnog zou voorzien in een meer direct toezicht van de regering op de kerken, en dan in het bijzonder op de Rooms-katholieke Kerk, al stond dat er in het ontwerp natuurlijk niet bij. Het kabinet-Van Hall was uit op een ‘apaisement’ van de verhit geraakte Protestantse gemoederen. Materieel wilde de regering zeker geen afbreuk doen aan de grondwettelijke vrijheid van godsdienst, daarvoor zou trouwens een grondwetswijziging noodzakelijk zijn geweest (Oud, 1967, 50). Het wetsontwerp hield dan ook niet veel in en werd bij de behandeling in de Tweede Kamer met behulp van amendementen nog verder uitgekleed. Van der Pot (1968, 448) ziet de waarde van dit wetje overigens nog wel gelegen in de bevestiging van de vrijheid van organisatie van kerkgenootschappen, een kwestie waar de Grondwet niet duidelijk over is. Op 10 september 1853 kwam de Wet op de Kerkgenootschappen tot stand, die in feite de strekking van de Grondwet van 1848 nauwelijks meer dan parafraseerde. Intern kunnen kerkgenootschappen regelen wat en zoveel ze willen, maar daaraan kan geen enkel recht buiten de boezem van het kerkgenootschap aan worden ontleend. Verder bevat de Wet enkele administratieve bepalingen: kerkgenootschappen doen aan de koning mededeling van hun inrichting en bestuur, kerkelijke titels hebben geen wereldlijke betekenis, kerken mogen niet naast elkaar gebouwd worden, synodale vergaderingen en bisschopszetels kunnen alleen gevestigd worden op door de koning goedgekeurde plaatsen (een formaliteit, omdat alleen op grond van zeer bijzondere overwegingen goedkeuring aan een bepaalde plaats kan worden onthouden). De voor Nederland aangewezen bisschopszetels - want daar ging het om (Oud, 1967) - waren alle echter reeds bezet op het moment dat de Wet van kracht werd. Rogier (1956, 96) concludeert dan ook dat de Wet op de Kerkgenootschappen ‘een van de onbenulligste stalen van ons wetsapparaat’ is, ‘een blijvende herinnering aan de groteske aprilbeweging’. In de Grondwet, zoals die nu vigeert, wordt in het achtste hoofdstuk in de art. 181-184 en 186-187 de vrijheid van godsdienst en de gelijkheid in rechten van alle kerkgenootschappen als volgt omschreven: ‘Ieder belijdt zijn godsdienstige meningen met volkomen vrijheid behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet’ (artikel 181) en ‘Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend’ (artikel 182). Van belang is ook nog | |||||
[pagina 320]
| |||||
artikel 183, dat de gelijkheid in rechten van de belijders van de verschillende godsdiensten en de gelijkheid in aanspraak op het bekleden van waardigheden, ambten en bedieningen bevestigd. De vrijheid van godsdienst is ook onderdeel van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het zgn. Verdrag van Rome, dat door Nederland in 1954 geratificeerd werd en directe rechtskracht heeft. Artikel 9 van dit verdrag luidt als volgt:
Het Europese Verdrag geeft een uitgebreidere omschrijving van het begrip godsdienstvrijheid dan de Nederlandse Grondwet, maar materieel zal er geen verschil in interpretatie zijn. Wel geeft het Europese Verdrag meer mogelijkheden tot beperking van die vrijheid dan de Nederlandse Grondwet, omdat de beperking niet gebonden wordt aan strikt strafrechtelijke bepalingen alleen. Dat lijkt me toch geen onbelangrijk detail. Het Europese Verdrag geeft een nadere nuancering van godsdienstvrijheid, die minstens zozeer gericht is op het beschermen van de vrijheid van de individuele burger en de samenleving als geheel tegen de invloed van (een) godsdienst als op het beschermen van de vrijheid van godsdienst per se. Godsdienst wordt opgevat als een waarde in het leven van het individu, maar niet noodzakelijkerwijs ook als een waarde voor de samenleving als geheel. Uit het Europese Verdrag spreekt, explicieter dan uit de Nederlandse Grondwet, een opvatting van godsdienst als een strikt individuele en zich in de privé-sfeer afspelende aangelegenheid, tegen de invloed waarvan de samenleving zich in voorkomende gevallen op brede terreinen van het maatschappelijk leven te weer kan stellen. De individualisering en privatisering van godsdienst plaatst de godsdienst bijna ook als vanzelf in een transcendentaal perspectief, als de verbinding met het hogere en niet meer als de binding tussen het lagere. Het Europese Verdrag leidt misschien ongemerkt een | |||||
[pagina 321]
| |||||
nieuw stadium in de domesticatie van de godsdienst in: godsdienst moet buigen voor de seculiere waarden van de moderne samenleving, die beginnen bij vrijheid van godsdienst en eindigen bij de bescherming van de gezondheid. | |||||
4. De Wet op de Kerkgenootschappen van 1853Wat is nu een kerkgenootschap? Wat een godsdienst of een levensbeschouwing? De Nederlandse wetgever doet daarover geen uitspraak. In de wetgeving wordt nergens een omschrijving, hoe vaag ook, gegeven, en dat is geen toeval. Een omschrijving zou al een stellingname van de wetgever in zaken van geloof en levensbeschouwing inhouden en zou in bijna alle gevallen tekort doen aan het zelfbeeld van de verschillende godsdiensten. Door een kerkgenootschap in formele zin te beschouwen als een vereniging heeft de wetgever zich al veel religieus ongenoegen op de hals gehaald. ‘Een scheuring in den Gereformeerde Kerken wordt berecht op den zelfden voet als de ruzie in een voetbalclub, in welke competitie men zal spelen’ (Nederlandsche Jurisprudentie, 1947, 14) en dat is, hoewel de onvermijdelijke consequentie van de gelijkheid van alle kerkgenootschappen voor de wet, krenkend voor het godsdienstige zelfgevoel. De wetgever mag definities hebben vermeden, in de jurisprudentie treffen we toch wel aanzetten tot een definitie aan. De Hoge Raad heeft een kerkgenootschap in een arrest omschreven als een vereniging, die ‘zich de gemeenschappelijke godsvereering van de leden, op den grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt’ (Nederlandsche Jurisprudentie, 1947, 9). Van der Grinten (1968, 204) geeft een scherpere definitie: een kerkgenootschap is ‘een organisatie van aangeslotenen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van godsdienstige opvattingen ten doel stelt en welke als kerkgenootschap wil gelden’. Soortgelijke omschrijvingen keren later ook in toelichtingen op voor kerkgenootschappen relevante wetsartikelen wel terug en lijken goed aan te sluiten bij de bedoelingen van de wetgever, toen deze bij de grondwetsherziening van 1848 het begrip ‘godsdienst’ door het begrip ‘kerkgenootschap’ verving, een poging tot vertaling van het Franse begrip ‘communion religieuse’ (Kranenburg, 1958). Daaruit blijkt eens te meer, dat de wetgever de strekking van het begrip kerkgenootschap zeker niet beperkt tot de kerken met een geformaliseerde organisatiestructuur en een hiërarchie. Een kerkgenootschap is een vereniging van mensen, die zichzelf op grond van zijn doelen als kerkgenootschap wil beschouwen. | |||||
[pagina 322]
| |||||
De Wet op de Kerkgenootschappen verwacht van kerkgenootschappen dat zij aan de Koning, in de praktijk aan het Ministerie van Justitie, mededeling doen van hun inrichting (doelstellingen, statuten, e.d.) en bestuur. Artikel 1 van de Wet op de Kerkgenootschappen kan op dit punt als een verplichting gelezen worden, maar in de praktijk wordt dat zeker niet zo uitgelegd. Er zijn kerkgenootschappen die geen mededeling doen, en er zijn kerkgenootschappen, die mededeling hebben gedaan aan het Ministerie van Justitie, maar toch moeilijk als zelfstandig kerkgenootschap kunnen worden beschouwd (een bepaalde kerkgemeente bijvoorbeeld of een kloosterorde). De Wet bepaalt bovendien niets over het mededeling doen van het verscheiden van een bepaald kerkgenootschap en in die zin kan aan de mededeling aan het Ministerie eeuwigheidswaarde worden toegekend: een kerkgenootschap wordt niet door het Ministerie uit eigen beweging uitgeschreven en ook wordt niet uit eigen beweging nagegaan of het betreffende genootschap nog, ja of het überhaupt bestaat. Het dossier wordt bijgehouden sinds 1853 en is sindsdien geleidelijk aan maar steeds sneller dikker geworden: in 1917 omvatte het 39 kerkgenootschappen, in 1935 waren het er 58, in 1958 al 86 en op 1 juli 1981 waren het er niet minder dan 277. De snelle stijging sinds 1958 wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de afscheidingsbewegingkjes in het protestantse kamp en door de voortgaande groei van het aantal Volle Evangelie- en Pinkstergemeenten in ons land. Deze laatste groep is alleen al goed voor zo'n 80 entrees in het dossier sinds 1958. Daarnaast reflecteert het overzicht in de Bijlage ook de komst van boeddhistische, hindoeïstische en synkretistische genootschappen en bewegingen naar Nederland. Wat daarbij echter toch vooral opvalt, is juist de geringe mate waarin deze groepen vertegenwoordigd zijn in het departementale dossier. Van de in dit onderzoek betrokken bewegingen komen in het overzicht alleen de Scientology Kerk en de Divine Light Mission voor. Opmerkelijk mag de verschijning van de Kerk van Satan in het tableau de la troupe worden genoemd. Van een ‘gemeenschappelijke godsvereering’ kan in dit specifieke geval moeilijk gesproken worden. Het dossier ten departemente is zeker niet volledig voor wat betreft het aantal in Nederland actieve kerkgenootschappen of als zodanig te beschouwen organisaties. Het dossier bevat vrijwel zeker ook mededelingen van kerkgenootschappen die niet meer bestaan en van organisaties, die niet zonder meer of helemaal niet als kerkgenootschap kunnen worden beschouwd. Wat is nu de status van dit dossier en welke rechten kunnen er ontleend worden aan opname in het dossier? Het antwoord van het Ministerie van Justitie op deze vragen is volstrekt duidelijk: het dossier heeft geen status buiten artikel 1 tweede lid van de | |||||
[pagina 323]
| |||||
Wet op de Kerkgenootschappen en aan opname in het dossier kan geen enkel recht worden ontleend. Strikt formeel geredeneerd is dat inderdaad zo. De entree in het departementale archief houdt - in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, niet in de laatste plaats door kerkgenootschappen zelf - voor kerkgenootschappen zeer beslist geen erkenning in. De Nederlandse staat geeft geen erkenningen af aan kerkgenootschappen en verschaft ook geen vergunningen of iets dergelijks aan kerkgenootschappen. De dossiervorming door het Ministerie van Justitie kan in strikte zin zelfs niet, zoals soms wel gedaan wordt, als een ‘zuiver administratieve catalogus’ beschouwd worden, want er wordt niets systematisch bijgehouden. De dossiervorming is het resultaat van een passief afwachten van de mededelingen die het Ministerie door de betrokken kerkgenootschappen zelf en uit eigen beweging gedaan worden. Minder formeel geredeneerd wordt het allemaal toch wat ingewikkelder. Het blijkt dan dat er zeker één voorbeeld is, waarin artikel 1 tweede lid van de Wet op de Kerkgenootschappen de basis vormde voor de toekenning van een bepaald en niet geheel onbelangrijk recht. De Wet op de Grondbelasting van 1870 stelt in artikel 25 sub b, kerkgenootschappen vrij van het betalen van grondbelasting voor gebouwen die voor de openbare eredienst bedoeld zijn - kerkgebouwen dus -, en hetzelfde geldt ook voor pastorieën, kosterwoningen, seminaries, en de erven en huizen die bij bedoelde gebouwen horen. Artikel 25 sub b verbindt deze vrijstelling uitdrukkelijk aan een opname van het kerkgenootschap in het dossier van kerkgenootschappen. In art. 273 van de Gemeentewet, dat nu de onroerend-goedbelasting regelt, is de formulering overigens al veel meer geconditioneerd. Van de Wet op de Kerkgenootschappen wordt daar geen melding meer gemaakt. | |||||
5. De bijzondere positie van kerkgenootschappenKerkgenootschappen genieten, geheel onafhankelijk van de Wet op de Kerkgenootschappen, een niet onaanzienlijk aantal voorrechten en begunstigingen, en sommige kerkgenootschappen genieten daar meer van dan andere. Het is niet zo gemakkelijk om de aard en de omvang van deze bijzondere bepalingen precies vast te stellen. Er ligt geen systematisch beleid aan ten grondslag, het is veeleer zo, dat op de meest uiteenlopende terreinen van het recht, ad hoc voor kerkgenootschappen, vaak op grond van een allang bestaand gebruik of een reeds verworven recht, bijzondere bepalingen worden geïntroduceerd. Ik heb geprobeerd er zoveel mogelijk op te sporen, maar het is zeker niet uitgesloten dat mijn inventarisatie onvolledig is. | |||||
[pagina 324]
| |||||
Een pikant voorbeeld om mee te beginnen. Het zal weinig gelovigen bekend zijn dat hun voorgangers op grond van artikel 86 van de Wet op de Inkomstenbelasting van 1964 het recht hebben zich tegen betaling van een zeer geringe vergoeding (ƒ 0,15 per geval) door de belastinginspecteur te laten inlichten over de hoogte van het inkomen van ieder met name genoemd lid van het kerkgenootschap. Art. 12 van de Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting van 29 december 1964 regelt dit meer in detail. Vergelijkbare hand- en spandiensten levert ook de Burgerlijke Stand, die de kerken en hun maatschappelijke organisatie informeert over de namen en adressen van nieuw ingeschreven burgers, die bij de Burgerlijke Stand als lid van een kerkgenootschap bekend staan. De Wet op de Vennootschapsbelasting van 1969 heeft op grond van art. 2 lid 1 sub d wel betrekking op kerkgenootschappen, ‘indien en voorzover zij een onderneming drijven’, maar in de praktijk wordt dat artikel vrijwel zonder uitzondering in het voordeel van de kerkgenootschappen - geregistreerd of niet - uitgelegd. De vrijstelling van vennootschapsbelasting geldt overigens niet zonder meer voor tot een kerkgenootschap behorende of eigendom van een kerkgenootschap zijnde organisaties (verenigingen, stichtingen, bedrijven). In die gevallen is er alleen sprake van vrijstelling, indien zij volgens artikel 5 letter c van de Wet op de Vennootschapsbelasting beschouwd kunnen worden als een ‘instelling of weldadigheid of van algemeen nut’, bijvoorbeeld voor de genezing of verpleging van zieken, kraamvrouwen of gebrekkigen. De formulering ‘algemeen nut’ sluit niet uit dat de werkzaamheden van een instelling zich beperken tot de leden van één bepaald kerkgenootschap. Gunstige bepalingen voor kerkelijke instellingen bevatten ook de artikelen 24, 32 en 33 van de Successiewet van 1956. Artikel 47 van de Wet op de Inkomstenbelasting voorziet in de aftrekbaarheid van giften aan kerkgenootschappen, mits het gaat om bevoordelingen uit vrijgevigheid en om niet-verplichte bijdragen (kerkbelastingen worden als niet-verplichte bijdragen beschouwd, contributies meestal als verplichte!). Niet onbelangrijk is ook, dat de gift geen op ‘geld waardeerbare aanspraak’ mag inhouden. Het lijkt me niet onmogelijk, dat dit in voorkomende gevallen voor de inspecteur aanleiding kan zijn aftrek voor giften aan bijvoorbeeld de Scientology Kerk te weigeren. Uit de jurisprudentie over de Wet op de Loonbelasting van 1964 blijkt, dat er in het geval van een pastor of een dominee in ieder geval geen sprake is van een dienstbetrekking bij het kerkgenootschap en dat het kerkgenootschap dientengevolge ook geen inhoudingsplicht heeft. Of dit zonder meer voor ieder kerkgenootschap geldt, is overigens de vraag. | |||||
[pagina 325]
| |||||
De Dienstplichtwet van 1922 stelt de bekleders van een godsdienstigmenslievend of geestelijk ambt, evenals degenen die daarvoor in opleiding zijn, in art. 15 lid 1 sub c vrij van de vervulling van de dienstplicht. Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 9 november 1956 wordt deze vrijstelling alleen maar verleend voor een beperkt aantal godsdiensten. De in tabel 1 bij deze AMvB opgenomen lijst is veel kleiner dan de ‘Lijst ten departemente’ en omvat eigenlijk alleen de gevestigde christelijke en joodse kerkgenootschappen. Zeer gunstig voor de kerkgenootschappen waren ook de Wet Premie Kerkenbouw van 1962 en het Besluit Premie Kerkenbouw van 1964. Wet en besluit zijn overigens per 1 maart 1975 komen te vervallen, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat de financiële voordelen op grond van deze wet genoten, nog zeer lang een positieve invloed zullen hebben op de vermogenspositie van de verschillende kerkgenootschappen. De strafbaarstelling van godslastering in het Wetboek van Strafrecht, art. 147 en 147a, is nauwelijks minder dan een erkenning door de wetgever van de bijzondere belangen van de christelijke godsdiensten. Opmerkelijk is ook dat het Wetboek van Strafrecht zwaardere straffen stelt op het verstoren van godsdienstige bijeenkomsten dan op het verstoren van gewone vergaderingen (art. 145-146 van het Wetboek van Strafrecht). Het Wetboek van Strafrecht stelt in de artikelen 137c t/m e ook strafbaar het beledigen of discrimineren van mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging. Tenslotte kan dan nog gewezen worden op de Zondagswet van 1953 die in alle opzichten gezien kan worden als een bevordering van de kerkgang zondag 's morgens. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek figureren de kerkgenootschappen in boek 2, titel 1, art. 2 als bezitters van rechtspersoonlijkheid. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de begrippen vereniging en stichting wordt het begrip kerkgenootschap niet gedefinieerd en gelden de belangrijkste artikelen 10-17 van boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet voor kerkgenootschappen. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat kerkgenootschappen de financiële boeken gesloten mogen houden, aan geen enkele regel voor het nemen van besluiten gebonden zijn en niet door de rechter ontbonden kunnen worden. Of een lichaam een kerkgenootschap is in de zin van het Burgerlijk Wetboek is uiteraard in voorkomende gevallen wel een zaak van de rechter. De vervlochtenheid van de Nederlandse Staat met zo niet één bepaalde godsdienst dan toch een bepaalde godsopvatting is onlangs door Van Vugt (1981) nog eens aangetoond aan de hand van ‘archaïsch-religieuze elementen’ als de aanhef ‘... bij de gratie Gods’, het muntrandschrift ‘God zij met ons’, het ambtsgebed en dergelijke rituelen meer. Van Vugt pleit voor het afschaffen van deze relicten. | |||||
[pagina 326]
| |||||
Een heel bijzondere plaats in de relatie tussen kerken en staat neemt het Additionele Artikel X van de Grondwet in. Dit artikel is bij Wet van 10 februari 1972 in de plaats gekomen van artikel 185 van de Grondwet en heeft, net als dat artikel, betrekking op de rechten van kerkgenootschappen op ‘traktementen, pensioenen en andere inkomsten’. Het gaat hier om zeer oude rechten, die al in de Grondwet van 1815 waren vastgelegd en teruggaan tot de periode van de reformatie. Tot de vestiging van de Bataafse republiek profiteerden alleen de bedienaren van de Hervormde Kerk van deze rechten, later deelden ook de bedienaren van andere kerkgenootschappen hierin, al constateert Van der Pot (1968, 502) dat de hervormde Kerk ‘ook thans nog in een bevoorrechte positie verkeert’. Van een begunstiging van kerkgenootschappen kan men hier in strikte zin overigens niet spreken, omdat het hier om de overname gaat door de staat van verplichtingen, voortvloeiend uit oude rechten van kerkgenootschappen. Het heeft meer dan 150 jaar geduurd voordat de staat en de kerkgenootschappen elkaar hebben weten te vinden in een regeling, die voorziet in een afkoop van de rechten van de kerkgenootschappen door de staat. In 1981 werd men het eens over een afkoopregeling die een bedrag van in totaal 250 miljoen beloopt (de kerken hadden 750 miljoen gewild). Dit bedrag zal door de betrokken kerkgenootschappen (r-k, hervormd, gereformeerd, joods) gebruikt worden ten behoeve van een pensioenvoorziening voor pastores, dominees en rabbijnen. Een nadere wettelijke regeling van deze afspraak zal in de komende jaren waarschijnlijk wel getroffen kunnen worden. Op dit moment kost het additionele artikel X de staat een bedrag van ruim 4 miljoen gulden per jaar. In de afkoopsom is ook inbegrepen de geleidelijke opheffing van de vrijstelling van het betalen van porto, zoals die voor kerkgenootschappen is geregeld in het Postbesluit van 1955. Dat door deze afkoop, die het budget nu niet meteen ook ontlast, ‘de goddienerij van lieverlede’ uitsterven zal, een hoop die Multatuli in zijn Ideeën bij herhaling uitsprak, hoeft niet gevreesd te worden. | |||||
6. De ruime grenzen van de godsdienstvrijheidDe vrijheid van godsdienst is niet onbegrensd. In XII 3 hebben we al gezien dat de Grondwet de vrijheid van godsdienst ter bescherming van de samenleving door middel van het strafrecht beperkt. Mensenoffers en polygamie, om twee graag geciteerde voorbeelden te noemen, blijven verboden, ook al is hun religieuze betekenis voor sommige mensen nog zo hoog. Zo ook kan het aanzetten tot prostitutie als vorm van godsdienstige belijdenis - zoals waarschijnlijk in het geval van de | |||||
[pagina 327]
| |||||
Children of God wel gebeurd is - op grond van het Wetboek van Strafrecht (art. 250 bis) bestraft worden, ongeacht het feit dat de prostitutie een religieus doel dient. Ook gaat degene die minderjarigen, tegen de wil van hun ouders, uit godsdienstige motieven vasthoudt - te denken valt hier aan de klachten daarover tegen de Unification Church - niet vrijuit (art. 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht). Wanneer er sprake is van overtredingen van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht is geen beroep op vrijheid van godsdienst mogelijk als grond voor ontslag van rechtsvervolging. Dit principe komt in een meer algemene zin ook tot uitdrukking in de toepassing van de Wet op de Kerkgenootschappen, waar de Hoge Raad in een arrest van 29 december 1911 heeft bepaald dat kerkgenootschappen de rechten en verplichtingen van hun leden slechts kunnen ‘regelen onder de opperheerschappij der algemene wet, voor welke hun bijzondere rechtsregeling heeft te wijken tenzij die algemene wet zelve vrijheid van afwijking verleent’. Voor de Staat is er voor iedere burger volkomen vrijheid van geloof en zijn alle godsdienstige gezindten gelijk. De Staat staat (bijna) indifferent tegenover het geloof van de individuele burger en tegenover het kerkgenootschap waar hij lid van is, zolang geloof en kerk niet in conflict komen met de bepalingen door het ‘wereldlijk gezag’ ten aanzien van de ‘wereld’ gesteld. En zelfs wanneer dat wel het geval is, is het beleid er zeker niet op gericht onverwijld tot opsporing en vervolging over te gaan. Aan de strafrechtelijke kant is het vervolgingsbeleid, zeker waar het de opsporingsdelicten betreft, erg terughoudend en ook in het geval van klachtdelicten is men zeer voorzichtig. Het ijs van de godsdienstvrijheid is de Nederlandse officier van Justitie al gauw te glad. Civielrechtelijk is er voor een lid (of ex-lid) van een kerkgenootschap meestal weinig eer te behalen aan een zaak tegen zijn kerkgenootschap. De gewone bepalingen in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van verenigingen gelden niet voor kerkgenootschappen en de civiele rechter zal zaken, waarin elementen van geloof en dogmatiek, al is het maar zijdelings, een rol kunnen spelen, niet dan met de grootste voorzichtigheid aanpakken. De affaire-Geelkerken in de Gereformeerde Kerk heeft enkele generaties geleden voor eens en voor altijd duidelijk gemaakt dat van de civiele rechter niet verwacht kan worden dat hij rechtspreekt op basis van de vraag of de slang in het paradijs nu wel of niet echt gesproken heeft. De rechter kan in een dergelijk geval niet veel anders doen dan de zaak - het kerkgebouw - in principe toe te wijzen aan de groep die in de meerderheid is (Nederlandsche Jurisprudentie, 1947, no. 1). | |||||
[pagina 328]
| |||||
Dat neemt niet weg dat zeker in situaties waarin het lidmaatschap van een kerkgenootschap vrijwillig en uit eigen beweging wordt aangegaan, de artikelen 1357 en 1364 van het Burgerlijk Wetboek de individuele lidmaat van het kerkgenootschap beter zouden kunnen beschermen tegen bedrog of tegen misbruik van de invloed door het kerkgenootschap en zijn leiders. Artikel 1357 bepaalt ten aanzien van overeenkomsten: ‘gene toestemming is van waarde, indien dezelven door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen’. Artikel 1364 stelt: ‘Bedrog levert eenen grond op tot vernietiging der overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door eene der partijen gebezigd, van dien aard zijn, dat het klaarblijkelijk is dat de andere partij zonder die kunstgrepen de verbintenis niet zou hebben aangegaan’, maar voegt daar aan toe, ‘Bedrog wordt niet verondersteld, maar moet bewezen worden’. Het lijkt me niet uitgesloten, dat de rechter in een voorkomend geval gronden aanwezig kan achten om ook ten aanzien van kerkgenootschappen van bedrog te spreken. Dat zal des te beter te bewijzen zijn, naarmate de verhouding tussen lidmaat en kerkgenootschap materieel meer het karakter van een overeenkomst heeft. Dat zal met name het geval zijn bij die kerkgenootschappen, waar men niet door geboorte, maar uit vrije wil lid van wordt. Het lidmaatschap is dan uit bepaalde overwegingen aangegaan, die vaak zullen zijn geïnduceerd door de beloften van het genootschap. Zeker waar de beloften concreet zijn en een bepaalde financiële waarde vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld bij Scientology en bij Transcendente Meditatie, lijkt een beroep op de vrijheid van godsdienst en geweten niet zonder meer een effectieve barrière te zijn, waarop een procedure schipbreuk zou moeten lopen. Een moeilijke zaak blijft het natuurlijk wel. Het is ook zeker niet toevallig dat in de artikelen 326-339 van het Wetboek van Strafrecht, waar voor een hele reeks van beroepen bepaalde handelingen als bedrog strafbaar gesteld worden, kerkelijke bedienaren nergens apart genoemd worden. Een belangrijk praktisch bezwaar om vormen van geloofsbedrog strafbaar te stellen is uiteraard, dat een aanhanger of ex-aanhanger van een kerkgenootschap zich wel bedrogen kan voelen, maar dat dit nog niet betekent dat er ook bedrog in het spel is geweest. Zelfs wanneer men ervan uit zou gaan, dat iemand die zich God noemt, zich schuldig maakt aan ‘het aannemen van een valschen naam of van eene valsche hoedanigheid’ (art. 326), en zich door ‘listige kunstgrepen’ of door een ‘samenweefsel van verdichtsels’ verrijkt, dan nog is het de vraag of de betrokken persoon ook het oogmerk verondersteld mag worden zichzelf wederrechtelijk te willen bevoordelen. In de wereld van de bevlogen geesten lopen meer gewetensvolle charlatans dan gewetenloze bedriegers | |||||
[pagina 329]
| |||||
rond. Velen wanen zich de messias en dat geheel te goeder trouw. Ze geloven heilig in zichzelf (Tolsma, 1961). Toch moet men zich afvragen of het wel zo verstandig is goede trouw in het geval van een godsdienst of een kerkgenootschap steeds op voorhand te veronderstellen. Het zijn juist de bijzondere bepalingen in de wetgeving, die de status van kerkgenootschap begeerlijk kan maken voor mensen die met de goede trouw op kwade voet leven. | |||||
7. De betekenis van artikel 9 van het Europese VerdragDe scheiding van kerk en staat beschermt de staat niet alleen tegen de (directe) invloed van een of meerdere kerken, maar beschermt ook de kerken tegen de (directe) invloed van de staat. De staat geeft de kerkgenootschappen een juridisch kader, waarbinnen ze geheel vrij kunnen handelen, en garandeert de vrijheid van de burger om zijn godsdienst te belijden, te onderwijzen, praktisch toe te passen en te onderhouden. De enige beperkingen die aan deze vrijheid gesteld kunnen worden, hebben betrekking op de bescherming van de openbare orde, de gezondheid, de zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit zijn althans de beperkingen die in artikel 9, lid 2, van het Europese Verdrag genoemd worden en die als een aanvulling beschouwd kunnen worden op het in de Grondwet bepaalde. De in de praktijk op dit moment belangrijkste passus in artikel 9 van het Europese Verdrag heeft betrekking op de bescherming van de gezondheid. Op grond van artikel 9, lid 2, heeft de overheid de vrijheid zijn onderdanen bij wet verplichtingen op te leggen, die in strijd kunnen zijn met hun godsdienstige overtuigingen. De overheid heeft van dit recht tot nu toe regelmatig gebruik gemaakt, al heeft men bijvoorbeeld bij een aantal wetten - bijvoorbeeld op het gebied van de sociale zekerheid - wel rekening gehouden met de belangen van gewetensbezwaarden. Dat belang weegt niet altijd zo zwaar en dat heeft in enkele gevallen tot proefprocessen geleid, waarbij het erom ging vast te stellen of de overheid inderdaad het individu bepaalde verplichtingen kon opleggen, die deze als in strijd met zijn persoonlijke vrijheid zou kunnen opvatten. Heel bekende gevallen zijn de absolute verplichtingen om op een bromfiets een valhelm te dragen of in de auto de autogordel te gebruiken. De gemoedsbezwaren tegen die verplichting waren wel niet van godsdienstige aard, maar dat is hier niet zo relevant. Het ging om de rechtsvraag, ongeacht de precieze aard van de bezwaren. De Hoge Raad oordeelde in 1960, dat de vrijheid van godsdienst niet begrepen kan worden als de vrijheid om je aan wettelijke regelingen te onttrekken. In 1967 oordeelde de Hoge Raad dat de overheid op grond van artikel | |||||
[pagina 330]
| |||||
9 de vrijheid heeft de vrijheid van godsdienst te beperken met maatregelen ‘terwille van de gezondheid, dus ook terwille van de bescherming van de eigen gezondheid van de burger’ (Doek, 1978, 640). In het aangehaalde opstel pleit Doek voor verdere toepassing van dit principe, met name dan ten behoeve van een vaccinatieplicht tegen polio - men zal zich herinneren dat zich in 1978 in ons land een polio-explosie voordeed, mede als gevolg van de weigering van leden van enkele zeer bevindelijke protestantse groeperingen hun kinderen te laten vaccineren. Doek concludeert dat het op grond van artikel 9 van het Europese Verdrag en op grond van de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, ‘de overheid vrijstaat aan burgers verplichtingen op te leggen ter bescherming van de eigen gezondheid zonder daarbij een vrijstellingsmogelijkheid wegens gemoedsbezwaren te geven’ (Doek 1978, 640). Wat de Hoge Raad hier uitspreekt is dat de gezondheid van de individuele burger niet alleen hem individueel aangaat, maar ook een belang is voor de samenleving als geheel. De overheid kan de individuele burger verplichten zijn gezondheid te beschermen, omdat een eventuele ziekte of eventueel letsel van de individuele burger financieel praktisch altijd geheel ten laste van de gemeenschap komt. Anders gezegd, de Hoge Raad vindt, althans in dit geval, niet dat ‘gemoedsbezwaren’ van de individuele burger negatieve gevolgen zouden mogen hebben voor de gemeenschap. In de discussie over de schade, die bijvoorbeeld het lidmaatschap van een sekte of nieuwe religieuze beweging voor de gezondheid zou kunnen hebben, kan deze uitspraak van de Hoge Raad van belang zijn. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad zou de Nederlandse overheid dus bijvoorbeeld ook kunnen overwegen het lidmaatschap van organisaties of de deelname aan activiteiten te verbieden, die van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard zijn én een gevaar in kunnen houden voor de gezondheid van de betrokkenen. Die mogelijkheid is er misschien wel, maar het is zeer de vraag of de Nederlandse overheid daar ook gebruik van zou willen maken en of er ook voldoende aanleiding is om een dergelijke maatregel te overwegen. Op dit moment zeker niet. Van schade voor de lichamelijke gezondheid is bij de in Nederland actieve sekten weinig of niets gebleken en van schade voor de geestelijke gezondheid zou men misschien in enkele gevallen wel kunnen spreken, maar toch ook weer niet zodanig, dat dit op zich al verbodsbepalingen zou rechtvaardigen. Ook de overige in artikel 9, lid 2, van het Europese Verdrag genoemde beperkingen lijken weinig houvast te bieden voor maatregelen van de zijde van de overheid. Bescherming van de openbare orde en van de zedelijkheid wordt in Nederland al vanouds via het Wetboek van Strafrecht nagestreefd en het is ongebruikelijk geworden | |||||
[pagina 331]
| |||||
op grond van de betreffende artikelen anders dan in zeer evidente gevallen tot vervolging over te gaan. Van zulke evidente gevallen is op dit ogenblik ten aanzien van geen van de actieve nieuwe religieuze bewegingen iets bekend. Artikel 9, lid 2 van het Europese Verdrag geeft de overheid zeker wel het recht te waarschuwen tegen of voor te lichten over godsdienstige praktijken of opvattingen, die de overheid schadelijk acht voor het individu, zijn gezondheid of zijn omgeving. Boas-Goldbach (1981) refereert een in dit verband belangrijk arrest uit 1976 van het Europese Hof, dat de Deense overheid voor wat betreft de integratie van de seksuele opvoeding als verplicht onderdeel in het staatsbasisonderwijs in het gelijk heeft gesteld. De overheid maakt daarmee geen inbreuk op de godsdienstige en filosofische overtuigingen van de ouders van de betreffende kinderen. ‘Doel van het sexuele onderwijs was juist de kinderen kennis te verschaffen op een objectieve, exacte en wetenschappelijke wijze, en ze te waarschuwen tegen bijvoorbeel abortus en geslachtsziekten. Deze overwegingen overschrijden in casu niet de grenzen die men in het algemene belang mag beschouwen in een democratische staat...’ (Boas-Goldbach, 1981, 6). In het vervolg van deze uitspraak zou men zich een actieve overheidsvoorlichting op scholen kunnen voorstellen, onder meer over gevaarlijk geachte godsdienstige praktijken. Of dat nodig en wenselijk is, is een heel andere vraag. De Nederlandse overheid heeft in ieder geval van de mogelijkheid tot voorlichting tot nu toe nog geen gebruik gemaakt, de Duitse overheid al wel. In het ‘Bericht der Bundesregierung’ over ‘Jugendreligionen in der Bundesrepublik Deutschland’ wordt zonder meer gewaarschuwd tegen de activiteiten van een aantal sekten. De Bondsregering beroept zich daarbij op de in het Grundgesetz vastgelegde plicht tot bescherming van het gezin en van minderjarigen (een buiten-godsdienstig argument dus). Het ‘Bericht der Bundesregierung’ is in niet mis te verstane bewoordingen gesteld. Sommige deelstaatregeringen zijn zelfs nog onverbloemder in hun standpunt. De Landesregierung Rheinland-Pfalz spreekt in de ondertitel van haar rapport over ‘die sogenannten neuen Jugendreligionen’ en geeft het rapport zelf de titel ‘Jugendliche in destruktiven religiösen Gruppen’ mee. Deze onverbloemde veroordeling op basis van weinig of geen feitenmateriaal heeft zeker te maken met de zeer sterke binding tussen overheid en godsdienst (ik zeg met opzet hier niet staat en kerk) in de door de CDU of de CSU met absolute meerderheid geregeerde Bundesländer. Zowel van evangelische als van katholieke zijde is er scherp actie gevoerd tegen de nieuwe religieuze | |||||
[pagina 332]
| |||||
bewegingen. Daarbij is ook veel druk uitgeoefend op de christelijke politici, voor een belangrijk deel vanuit hun eigen partij. De Bondsregering kon zich aan het probleem niet onttrekken, maar is wel veel voorzichtiger en gematigder te werk gegaan dan de katholieke regering van Rheinland-Pfalz bijvoorbeeld. In Nederland is de overheid heel voorzichtig. Dat heeft niets met de mogelijke schadelijkheid van de nieuwe religieuze bewegingen te maken, maar alles met de schroomvalligheid waarmee de Nederlandse overheid godsdienstige zaken of, meer in het algemeen, zaken die de vrijheid van geweten betreffen, tegemoet treedt. Dat is een traditie die, zoals we gezien hebben, samenhangt met de aanwezigheid van een zeer hoge mate van religieus pluralisme, en in stand kan blijven door het ontbreken van het politieke overwicht van één algemene christelijke partij, zoals dat in Duitsland in sommige deelstaten bestaat. Zelfs in het geval van de polio-epidemie van 1978 - meer dan 100 gevallen van kinderverlamming - is het overheidsoptreden in Nederland beperkt gebleven tot een oproep tot vaccinatie en tot een beroep van de Staatssecretaris van Volksgezondheid op de kerkeraden van de Gereformeerde Gemeenten de eigen ‘consciëntie’ nog eens grondig te heroverwegen (Korteling jr., 1980). De terughoudendheid om zelfs maar voor te lichten over de mogelijke gevaren van het lidmaatschap van nieuwe religieuze bewegingen, is tegen die achtergrond gezien begrijpelijk en respectabel. In het geval van de polio-epidemie was de oorzaak nog evident en de gevolgen waren op dramatische wijze zichtbaar, over de schadelijkheid van de houding van deze gereformeerde ouders voor de lichamelijke gezondheid van hun kinderen bestond geen enkele twijfel. In het geval van de sekten is er heel weinig evident en even weinig zichtbaar, bovendien moet je je dan nog afvragen of de eventuele psychische schade als gevolg van het lidmaatschap van een sekte naar verhouding wel zoveel verschilt van de schade die het gevolg kan zijn van het lidmaatschap van een meer geacht en geaccepteerd kerkgenootschap. Dit klinkt op het eerste gehoor wat cynisch, maar het is toch niet zo bedoeld. Ik wil ermee tot uitdrukking brengen, dat de verschillende kerkgenootschappen zich in eerste instantie van elkaar misschien minder onderscheiden in het maken van ‘slachtoffers’ dan in het maken van slachtoffers, die hinderlijk opvallen. Hoe hinderlijker de slachtoffers opvallen, hoe minder de betreffende godsdienst of het betreffende kerkgenootschap maatschappelijk geïntegreerd zal zijn, dat wil zeggen, als vanzelfsprekend deel uitmaakt van het heersende cultuurpatroon. Vanuit de Nederlandse samenleving gezien is de Islamitische vrouw nauwelijks anders te zien dan als het slachtoffer van het geloof van haar man. In | |||||
[pagina 333]
| |||||
Nederland is ze dat ook, omdat het Islamitische patroon van gezins- en relatievorming hier niet past en ook niet geïntegreerd kan worden (Van den Berg-Eldering, 1978; Eppink, 1981). Kinderverlamming als gevolg van godsdienstige bezwaren tegen vaccinatie valt in de hedendaagse Nederlandse samenleving zeer hinderlijk op, en dat is nog zacht uitgedrukt. Gezondheid is zo'n hoge waarde geworden, dat evident gezondheidsbedreigend gedrag als gevolg van bepaalde religieuze opvattingen niet meer aanvaard kan worden. Het past niet meer in de Nederlandse cultuur en dat wordt mede tot uitdrukking gebracht in de uitspraak dat dergelijk gedrag ook niet echt ‘christelijk’ meer genoemd mag worden. Christelijk is dan dat wat goed en menselijk is, onafhankelijk van het feit dat de inhoud van wat goed en menselijk is, zich in de loop der tijd steeds wijzigt en zich ook allang heeft losgemaakt van zijn nauwe bindingen met het christendom. Iets soortgelijks doet zich nu voor in de discussies over het celibaat. De overtuiging dat seksueel verkeer noodzakelijk en dus ‘gezond’ is en dat het goed en dus ‘gezond’ is voor een mens zijn leven met een ander te delen, leidt onvermijdelijk tot een conflict met de officiële leer van de rooms-katholieke Kerk en maakt de priester tot een ‘slachtoffer’. Absolute gehoorzaamheid, kuisheid, ascese, afstaan van geld en goederen, verzaking van de wereld, vertrouwen op God, berusting, het zijn stuk voor stuk eeuwenlang juist tekenen geweest van een gezond godsdienstig leven. In toenemende mate hebben ze in de ogen van de samenleving hun waarde verloren. Ze zijn niet alleen obsoleet geworden, maar worden zelfs schadelijk gevonden en dat eens te meer wanneer ze in een nieuwe gedaante terugkeren in godsdiensten en kerkgenootschappen die niet de respectabiliteit van een traditie van eeuwen met zich meedragen. Dat maakt een Hare Krishnavolgeling meer tot een slachtoffer dan een volgeling van St. Franciscus. In de discussie over de nieuwe religieuze bewegingen is het aspect van de schade die deze bewegingen de gezondheid van het individu kunnen aandoen, een wezenlijk punt, dat niet alleen empirisch onderzocht en sociologisch geanalyseerd, maar vooral ook in ethische zin begrepen moet worden. Een geloof dat de gezondheid kan schaden of schadelijk voor de gezondheid geacht kan worden, geldt in de huidige publieke moraal per definitie als een slecht geloof, dat tegengegaan moet worden. Dat is niet alleen de publieke opinie, het is ook de positie van het Europese Verdrag. In zijn meest extreme vorm gesteld: de gezondheid is het geloof van onze dagen. | |||||
[pagina 334]
| |||||
8. De wenselijkheid van een feitelijk neutrale overheidBij de behandeling in de Tweede Kamer van het Ontwerp van Wet van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1958 uitte prof. Diepenhorst zich als volgt over de relatie tussen kerk en staat in Nederland: Telkens, bij de adviezen, die zij van Kerken inwint, bij de regeling van de verplichtingen van bedienaren van de godsdienst m.b.t. eedsformules, ambtsgeboden, zondagsrust, godslastering of ook... ten opzichte van het belastingrecht toont de Overheid, dat zij met de Kerk, met de eigen geaardheid van haar opvattingen, alsook met haar bijzondere bestemming rekening houdt. Feitelijk is de Overheid hier te lande niet neutraal. Dit kan veranderen... (Van Zeben 1961, 107). Diepenhorst is geen voorstander van een verandering in meer neutrale zin, integendeel zelfs, maar uit zijn betoog en uit de hierboven geschetste situatie komt onmiskenbaar het beeld naar voren van een overheid, die oog heeft voor de belangen van de kerkgenootschappen en in de omgang met de kerkgenootschap een uiterste aan omzichtigheid ten toon spreidt. Waar een verwijt van aantasting van de vrijheid van godsdienst ook maar vermoed zou kunnen worden, houdt de overheid zich angstvallig terug; waar het belang van de kerkgenootschappen bevorderd kan worden, toont de overheid zich graag grootmoedig. De discussie over de nieuwe religieuze bewegingen heeft de vraag naar de relatie tussen kerk en staat opnieuw actueel gemaakt. De ‘Aprilbeweging’ van onze dagen richt zich niet op de veiligstelling van hervormd erfgoed en wordt ook niet ingegeven door angst voor paapse stoutigheid. Het gaat nu om de schade die godsdienst en levensbeschouwing in sommige gevallen het individu kunnen berokkenen en om de zorg over een oneigenlijk gebruik van de vrijheid van godsdienst en de gelijkstelling van alle kerkgenootschappen voor de wet. De verhouding tussen kerk en staat is nooit als definitief geregeld te beschouwen. De Grondwet en de Wet op de Kerkgenootschappen stammen uit de vorige eeuw en zijn dus tot stand gekomen in een tijd, dat vrijwel de hele bevolking lid was van een kerkgenootschap, het aantal kerkgenootschappen nog zeer beperkt was en zonder uitzondering tot de judeo-christelijke traditie behoorde. Geen van deze omstandigheden doet zich thans nog voor: een groot deel van de bevolking is geen lid meer van een kerkgenootschap, het aantal kerkgenootschappen is zeer sterk toegenomen en het zijn allang geen variaties op één thema meer. De verandering der omstandigheden zou op zichzelf al een hervatting van de discussie over de relatie tussen kerk en staat rechtvaardigen en dat is eens te meer het geval, wanneer men bedenkt dat ook de positie | |||||
[pagina 335]
| |||||
van de overheid sinds 1853 aanzienlijk is veranderd. Op steeds meer gebieden van het maatschappelijk leven is de overheid ordenend, regelend en sturend gaan optreden, de enige echte uitzondering op deze ontwikkeling vormt het gebied van het godsdienstige leven. De Grondwet en de Wet op de Kerkgenootschappen hebben hier een witte plek op de maatschappelijke kaart laten ontstaan. Onafhankelijk van de staat, maar tegelijkertijd ook bevorderd door de staat: de combinatie van die twee elementen maakt de rechtspersoon kerkgenootschap tegenwoordig in principe tot een veilig refugium voor organisaties, die hun geestelijke opdracht in een wel zeer werelds aandoende zin opvatten. Commercialiteit of zelfs verboden doeleinden maken deze organisaties als kerkgenootschap beslist niet ongrijpbaar voor de overheid, maar in de praktijk is er weinig animo hier in te grijpen. In die zin is de Nederlandse overheid zeker niet neutraal te noemen. Een neutrale overheid zal voor kerkgenootschappen, voorzover bezig met of betrokken bij ‘wereldse’ en dus in geld uit te drukken zaken, geen uitzonderingen maken op de regels die voor ‘wereldse’ rechtspersonen gelden. Neutraliteit van de overheid betekent niet aantasting van de godsdienstvrijheid van de individuele burger, maar de consequente doorvoering van de scheiding tussen kerk en staat. | |||||
9. De normalisering van de betrekkingen tussen kerk en staatDe meest radicale uitvoering van dit principe zou een zo volkomen scheiding tussen kerk en staat inhouden, dat de staat met het bestaan van kerkgenootschappen net zo veel te maken heeft als met elke andere vereniging. Dat zou enerzijds betekenen dat het begrip kerkgenootschap uit de Grondwet zou dienen te verdwijnen (de situatie van 1815 wordt dan weer hersteld) en anderzijds dat alle bepalingen in en rond de wetgeving die op kerkgenootschappen betrekking hebben, zouden moeten worden afgeschaft. Godsdienst wordt dan een strikte privé-zaak en een kerkgenootschap een toevallige verzameling van burgers. Deze mogelijkheid heeft als belangrijk principieel nadeel, dat een kerkgenootschap dan bijna verplicht wordt zich tot een stichting of vereniging te transformeren. Als kerkgenootschap zelf is het geen rechtspersoon meer en dat is in het maatschappelijk verkeer hinderlijk en nadelig. Als stichting of vereniging echter kunnen kerkgenootschappen op zeer vitale punten van hun inrichting en bestuur aan beslissingen van de overheid of de rechter onderworpen zijn. Dat lijkt een onwenselijke situatie. De meest radicale procedure leidt bijna tot het exacte tegendeel van de intentie en lijkt dus geen goede keuze. Het principe van de scheiding van | |||||
[pagina 336]
| |||||
kerk en staat wordt er in de praktijk eerder door benadeeld dan bevorderd en het doet onvoldoende recht aan het eigen karakter van kerkgenootschappen. Het probleem zit ook niet in het principe, maar in de vele aangroeisels op de kiel van het principe, die de werking van het principe langzamerhand behoorlijk afbreuk gaan doen. Het eerste aangroeisel is de Wet op de Kerkgenootschappen van 1853. Een gelegenheidswetje, een verlegenheidswetje zou je misschien zelfs wel kunnen zeggen, met weinig inhoud, maar met een strekking, die al te gemakkelijk verkeerde interpretaties suggereert. De bepaling over het doen van mededeling aan de Koning van inrichting en bestuur van het kerkgenootschap, roept de suggestie op van een erkenning van het kerkgenootschap door de overheid. Daar is wel geen sprake van, maar het wordt vaak wel zo begrepen, zeer tot verdriet van het departement van justitie overigens. De Wet op de Kerkgenootschappen kan dan ook beter zo snel mogelijk worden afgeschaft. Alles van enig belang dat in deze wet staat, is ook al in hoofdstuk 8 van de Grondwet geregeld. Het door Van der Pot (1968, 447) gesignaleerde tekortschieten van de Grondwet op het punt van de vrijheid van kerkelijke organisaties wordt opgeheven door artikel 9 van het Europese Verdrag. Registratie van kerkgenootschappen kan, voorzover dat nodig is, beter buiten het kader van een Wet op de Kerkgenootschappen geregeld worden. De huidige wet is op dit punt in ieder geval een inadequaat instrument. Het tweede aangroeisel wordt gevormd door de bijzondere prestaties die de overheid voor kerkgenootschappen verricht en de bijzondere bepalingen die voor kerkgenootschappen gelden. Een aantal daarvan vertegenwoordigt een aanzienlijke economische waarde of betekent een inbreuk op de privacy van de burger. Ik denk dan vooral aan de handen spandiensten die door de Burgerlijke Stand en de Inspectie der Belastingen aan kerkgenootschappen verleend worden. In een samenleving waarin een groot deel van de bevolking geen kerkelijke binding meer voelt en godsdienst als een zeer persoonlijke zaak gezien wordt, kunnen dergelijke bepalingen niet meer geacht worden voldoende legitimiteit te vinden bij de bevolking. Ze dienen dan ook te worden afgeschaft. Concreet gaat het daarbij, behalve om de reeds bovengenoemde voorbeelden, om het ten aanzien van kerkgenootschappen of kerkelijke bedienaren bepaalde in de Wet op de Loonbelasting, de Dienstplichtwet, het Wetboek van Strafrecht en de Gemeentewet. De registratie van kerkgenootschappen door de Burgerlijke Stand hoort beëindigd te worden. Het derde aangroeisel wordt gevormd door de bepalingen die behalve voor kerkgenootschappen en vergelijkbare organisaties in principe ook voor andere organisaties (verenigingen, stichtingen) gelden. In die | |||||
[pagina 337]
| |||||
gevallen zijn kerkgenootschappen in zoverre in het voordeel, dat zij zich veel onafhankelijker kunnen opstellen (op grond van artikel 2 en de artikelen 10-17 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) of meer dan andere organisaties mogen rekenen op het voordeel van de twijfel. Hier kan men denken aan de Wet op de Vennootschapsbelasting, de Wet op de Inkomensbelasting en de Successiewet. Zeker waar kerkgenootschappen toch al minder aan de normale regels voor rechtspersonen gebonden zijn, zou het op zijn plaats zijn de simpele zelfaanduiding als kerkgenootschap niet op zichzelf al voldoende te vinden voor het toepassen van de financieel voor de betrokkene voordeligste bepaling (want daar komt het toch op neer). De aanslag voor de vennootschapsbelasting, die de Scientology Kerk naar verluidt in 1980 is opgelegd, zou het begin kunnen zijn van een kritisch beleid ten aanzien van kerkgenootschappen. ‘Doubt’ levert de Nederlandse staat in zulke gevallen niet alleen meer ‘benefit’ op dan de tegenovergestelde positie, maar er kan ook een meer generale preventieve werking van verwacht worden. Wil men voorkomen dat de rechtspersoon kerkgenootschap misbruikt gaat worden voor oneigenlijke doeleinden, dan zal deze rechtspersoon in ieder geval financieel niet al zo onverkort aantrekkelijk moeten zijn dat hieruit alleen al een motief kan worden geput voor de stichting van een kerkgenootschap als dekmantel voor andere activiteiten. De gevallen waarin daarvan sprake is, zijn nog zeldzaam, maar het is niet uitgesloten dat de toenemende religieuze pluriformiteit zijn eigen zelfkant oproept. Dat gevaar wordt groter, naarmate andere vormen van rechtspersoonlijkheid meer en meer onder de controle van de overheid komen. Om misbruik van de rechtspersoon kerkgenootschap te voorkomen, zijn nauwelijks nieuwe wettelijke bepalingen nodig, maar kan in de meeste gevallen volstaan worden met een wat kritischer houding ten opzichte van wat zich als kerkgenootschap aandient. De rechter moet dan in voorkomende gevallen maar uitvinden wie het gelijk, althans het recht, aan zijn kant heeft. Het zou een misverstand zijn te menen, dat een kerkgenootschap eo ipso een soort diplomatieke onschendbaarheid geniet. Dat is nu wel de praktijk, maar die kan veranderen, zoals prof. Diepenhorst al constateerde. In de lijn van het voorgaande ligt overigens wel een wijziging van artikel 2 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel kent kerkgenootschappen zonder meer rechtspersoonlijkheid toe. Men zou zich kunnen voorstellen dat de toekenning van rechtspersoonlijkheid kerkgenootschappen afhankelijk gemaakt wordt van een aantal voorwaarden, zoals ook bij stichtingen en verenigingen het geval is. | |||||
[pagina 338]
| |||||
Kerkgenootschappen, die als rechtspersoon willen optreden, zouden zich dan in een Register van Kerkgenootschappen moeten laten inschrijven en zouden dan ook aan een aantal voorwaarden moeten voldoen. Zo zou men zich kunnen voorstellen dat een kerkgenootschap als rechtspersoon verplicht wordt een financiële administratie te voeren, als bedoeld in artikel 14 van het Burgerlijk Wetboek. Komt het kerkgenootschap door zijn doel of werkzaamheden in strijd met de openbare orde of de goede zeden, de strekking van artikel 15 van het Burgerlijk Wethoek, dan zou de status van rechtspersoon weer ontnomen kunnen worden (een dergelijk artikel zou bij voorkeur geredigeerd moeten worden in overeenstemming met artikel 9 lid 2 van het Europese Verdrag). De formalisering van de rechtspersoon kerkgenootschap is niet een invloed nemen van de staat op de interne aangelegenheden van een kerkgenootschap, maar een normalisering van de positie van een kerkgenootschap in het maatschappelijk verkeer. In die zin symboliseert het de neutraliteit van de overheid ten opzichte van kerkgenootschappen. | |||||
10. Een Commissie voor de Vrijheid van Gedachte, Geweten en Godsdienst?Duidelijk is wel, dat de staat niet veel meer kan doen dan de eigen verhouding (en de verhouding van andere rechtspersonen) tot de kerkgenootschappen opnieuw kritisch te bezien en minder beschroomd te zijn in het toezicht op handel en wandel van kerkgenootschappen, voorzover daar althans wettelijke grondslagen voor zijn. Dat lost een aantal bestaande en in de toekomst zeker nog te verwachten problemen op, maar het laat meteen ook zien, dat een ‘verkeerde’ invloed van een kerkgenootschap op zijn leden niet zo gemakkelijk kan worden aangepakt. Toch concentreert zich de kritiek op kerkgenootschappen, zowel op een aantal nieuwe religieuze bewegingen als op een aantal oude gevestigde kerken, zich juist op dat aspect. De overheid kan hier niet veel, en wat belangrijker is, ook het individu kan niet veel. Beroeps- en klachtmogelijkheden zijn in veel kerkgenootschappen - en zeker in de weinig geïnstitutionaliseerde - niet of nauwelijks aanwezig. Als men het ergens niet mee eens is of zich onrechtvaardig behandeld voelt, blijft er meestal niet veel meer over dan het hogere gezag maar te aanvaarden of het heil elders te gaan zoeken. Nog moeilijker wordt het, wanneer anderen dan leden ergens klachten over het handelen van een kerkgenootschap willen deponeren. De pers is bijna altijd het enige medium dat daarvoor beschikbaar is, tenzij er zeer sterke aanwijzingen zijn dat de klacht naar een delict verwijst. Hier zou | |||||
[pagina 339]
| |||||
artikel 9 lid 2, van het Europese Verdrag mogelijk weer uitkomst kunnen bieden en dan met name de passus over de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen. Op grond van dit artikel zou de overheid kunnen overwegen een commissie in te stellen, die klachten van burgers in zaken van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 9) zou kunnen onderzoeken en in voorkomende gevallen de overheid zou kunnen adviseren. De commissie zou - niet alleen op het gebied van de godsdienstige overtuiging, maar in de ruimere zin zoals bedoeld in artikel 9 - dan als taak hebben na te gaan in hoeverre de klacht naar zijn inhoud verwijst naar de overtreding van een aan de wet ten grondslag liggende norm. Zoals de Nederlandse jurisprudentie buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden kent (‘door de wet te overtreden de aan de wet ten grondslag liggende norm... vervullen’ (Peters, 1972, 19), zo zou men ook kunnen spreken van ‘binnenwettelijke normschendingen’. Naar ons onderwerp hier vertaald: de commissie heeft tot taak om gevallen, waarin het grondrecht van vrijheid van godsdienst, gedachte en geweten met een beroep op dat grondrecht tegen zichzelf gekeerd wordt, te signaleren, daartegen te waarschuwen, en eventueel de overheid te adviseren over het te voeren beleid. Sancties zijn overbodig. Het gaat om het psychologische effect van het serieus nemen van klachten en verontruste geluiden en om het sociologische effect van een openbare discussie. De tijd dat kerkgenootschappen de belichaming vormden van de hoogste waarden van een samenleving, is voorbij, en dat maakt dat kerkgenootschappen ook niet meer als de hoogste zedelijke instanties in een samenleving beschouwd kunnen worden. Vrijheid van godsdienst is een waarde die aan de meeste godsdiensten vreemd is, de maatschappelijke waarde die de vrijheid van godsdienst vertegenwoordigt zal de samenleving zelf moeten bewaken en handhaven. Het voorzichtige instrument daartoe zou de hier voorgestelde commissie kunnen zijn. Op het eerste gezicht lijkt de instelling van zo'n commissie een griezelige zaak, die onvermijdelijk zal leiden tot een invloed van de overheid op kerkgenootschappen en vergelijkbare organisaties en dat zou dan meteen het einde van de godsdienstvrijheid betekenen. Niettemin, de grondrechten mogen niet alleen gelezen worden als principes van vrijwaring tegen een bepaalde invloed van de staat, maar ook als principes in de omgang van burgers met elkaar. De handhaving van die principes is mede een taak van de overheid zelf. Zoals de staat het grondrecht van de gelijkheid van alle mensen niet alleen als een opdracht in de wetgevende, maar ook in de maatschappelijke zin van het woord verstaat - het bevorderen van de maatschappelijke realisering van het | |||||
[pagina 340]
| |||||
grondrecht naast het erkennen van het grondrecht -, zo kan men het ook tot de maatschappelijke opdrachten van de staat rekenen de vrijheid van godsdienst niet alleen te erkennen, maar mee te helpen verwerkelijken. |
|