| |
C. Overwegingen voor een beleid
1. Nederland en de Bondsrepubliek vergeleken: de luide roep om hulp en de kleine vraag naar hulp
De inventarisatie van de situatie in de Bondsrepubliek wijst sterk in dezelfde richting als de voor Nederland ondernomen inventarisatie: kwantitatief gaat het om een probleem van geringe omvang, dat zich vooral lijkt te concentreren bij de ex-leden, die de sekte onvrijwillig verlaten hebben. In Duitsland valt ook weer de belangrijke rol van de sociale omgeving als klagende en om hulp vragende instantie op. Een verschil met Nederland is de prominente rol van de kerken en van kerkelijke instellingen voor maatschappelijk werk en geestelijke gezondheidszorg zowel in de bestrijding van de sekte als in de behandeling van problemen, die met het lidmaatschap van een nieuwe religieuze beweging kunnen samenhangen. Een verschil met Nederland is
| |
| |
ook dat de regering van de Bondsrepubliek een officieel standpunt heeft ingenomen en enkele maatregelen heeft getroffen, die overigens niet direct als actie tegen de nieuwe religieuze bewegingen gezien kunnen worden.
Zowel in Nederland als in de Bondsrepubliek moeten we bij het onderzoek naar de gevolgen van het sekte-lidmaatschap onderscheid maken tussen het algemene klagen en de individuele klacht, tussen de algemene roep om hulp en de individuele behoefte aan hulp. Het aantal echte klachten is in beide landen erg gering en hetzelfde geldt voor de omvang van de werkelijke hulpvraag.
De neiging tot het indienen van klachten en het inroepen van hulp is vooral sterk bij een aantal ouders en enkele instanties en particulieren, die zichzelf als bestrijders van sekten hebben opgeworpen. Dat is voor wat de ouders betreft, heel begrijpelijk, al zal er zelden wat voor hen gedaan kunnen worden. De hardnekkigheid waarmee enkele particuliere sektebestrijders hun kruistocht voortzetten lijkt niet onmiddellijk voort te komen uit de ernst van de zaak zelf. Duidelijk is wel dat een poging de risico's van het sektelidmaatschap vast te stellen, weinig kans van slagen heeft, wanneer de klacht of de hulpvraag los gezien wordt van de positie en de persoon van de klager en van de betekenis die de klacht voor hem heeft.
Heel opvallend is tenslotte dat de mensen die zelf uit een sekte weg willen of al zijn, zo weinig hulp schijnen te zoeken en ook maar heel zelden behoefte schijnen te hebben aan psychotherapeutische of psychiatrische begeleiding. Meer zekerheid daarover zal de enquête van de Hoofdinspectie moeten verschaffen.
Transponeren we nu de Duitse situatie kwantitatief gezien naar Nederland in het licht van de vraag naar een opvangcentrum, dan zou het Nederlandse Haus Altenberg in vier jaar tijd ongeveer 15 à 20 mensen uit bewegingen als de Children of God en de Verenigingskerk hebben moeten opvangen. Het non-therapeutisch karakter van Haus Altenberg mede in aanmerking genomen zou dat neerkomen op het scheppen van een begeleide woonvoorziening voor 4 à 5 mensen per jaar. Voor Nederland zou men dan het aantal nog kunnen verdubbelen wanneer men ook de Oosterse bewegingen als recruteringsgebied meerekent (maar dat zou dan, het Duitse model volgend, weer een aparte voorziening moeten zijn voor niet-christelijk georiënteerde exs ekteleden). Houden we dan ook nog rekening met de aanwezigheid van een klein stuwmeer van probleemgevallen, dan zou men zich enkele begeleide woonvoorzieningen, een christelijk georiënteerde en een nietchristelijk georiënteerde bijvoorbeeld, kunnen voorstellen voor in totaal zo'n 15 à 20 mensen per jaar.
| |
| |
De Stichting Joeka heeft, zoals onder VII, A.10, al vermeld staat, een plan opgesteld voor de opvang en begeleiding van 5 à 6 ex-leden per kwartaal. Dat is een wat andere formule, maar op jaarbasis zou dat ongeveer eenzelfde aantal behandelingen opleveren, zij het dan zonder het in de Bondsrepubliek gehanteerde onderscheid naar de sekte van herkomst.
Moet die opvang er nu ook komen? De druk om dergelijke voorzieningen, opvangtehuizen of rehabilitatiecentra, tot stand te laten komen, is behoorlijk groot, de nood kennelijk ook. Dat laatste is echter behalve door de kleine kring van direct betrokkenen, nog door niemand onomstotelijk vastgesteld. Over de ex-sekteleden hangt een sluier van geheimzinnigheid, die zowel hun aantal als hun problemen aan het zicht onttrekt.
De informatie die beschikbaar is, is te beperkt om daar meer dan vrij algemene uitspraken op te kunnen baseren. Nader onderzoek onder de groep die hulp nodig heeft, zal pas duidelijk kunnen maken om wat voor hulp dat zou moeten gaan, of die voor iedereen wel hetzelfde zou moeten zijn, en of er inderdaad behoefte is aan een aparte voorziening voor ex-sekteleden. Men zou zich zeer wel kunnen voorstellen dat de hulpvraag op individueel niveau behandeld en beantwoord wordt in het kader van de bestaande voorzieningen.
Het is onwaarschijnlijk, dat de problematiek van een ex-sektelid nooit of te nimmer zou passen in het bestaande spectrum aan behandelings- en begeleidingsmogelijkheden. In ieder geval lijkt het ter vermijding van onnodige stigmatisering van het ex-sektelid niet verstandig daarvan uit te gaan. In dit verband mag in vergelijking met de Bondsrepubliek zeker wel worden opgemerkt, dat het Nederlandse patroon aan voorzieningen, zowel in de gezondheidszorg als in de welzijnszorg, veel rijker aan variatie en veel gedifferentieerder van opzet is. Zeker waar het het aanbod aan ambulante en semimurale voorzieningen betreft, ligt Duitsland ver achter bij Nederland en het kan dus niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de gevraagde hulp hier door al bestaande voorzieningen kan worden geboden, eventueel met wat aanpassingen. De tijd dat flexibiliteit alleen in de betekenis van groei begrepen hoefde te worden, is ook in de hulpverlening nu wel voorbij.
Van de bestaande voorzieningen mag verwacht worden dat zij het soort problemen, waar ex-sekteleden mee te kampen lijken te hebben, zonder veel moeite zullen kunnen opvangen. Kwantitatief kan dat in ieder geval geen enkel probleem zijn; in navolging van Sieber kan men wel stellen dat het hier om ongeveer de kleinste afzonderlijk te herkennen probleemgroep van Nederland gaat.
Een probleem is wel dat de omvang van de probleemgroep in
| |
| |
verhouding tot de kerngroep van sekteleden anno 1981 toch vrij groot lijkt te zijn. Op een aantal van 300-600 kernleden nu zijn enkele tientallen (laat staan enkele honderdtallen) in de problemen geraakte exleden niet weg te cijferen. Het beeld wordt iets vriendelijker, wanneer men bedenkt dat de sektenbevolking nogal vlottend is en dat de mensen van wie nu wordt aangenomen dat ze ernstige problemen hebben, de eindmorene zijn van meerdere jaargangen sekteverlaters. Het beeld wordt wat vager, wanneer men vervolgens bedenkt dat de sterkte van de verbondenheid met de sekte niet zonder meer positief correleert met de kans op problemen achteraf. De in de pers gereleveerde gevallen hadden juist nogal eens betrekking op mensen die maar kort bij een sekte of beweging waren geweest.
Resumerend lijkt er geen aanleiding te zijn voor het scheppen van een nieuwe voorziening, zolang niet duidelijk is
- | dat de bestaande voorzieningen de vraag kwantitatief of kwalitatief niet aan zouden kunnen; |
- | dat de problemen zo eenduidig en zozeer voor iedereen hetzelfde zijn, dat er ook één uniform hulpverleningsaanbod tegenover hoort te staan; |
- | dat de mensen die geacht worden hulp nodig te hebben, ook zelf om die hulp vragen; |
- | dat de hulp in de professionele of zelfs de institutionele sfeer gezocht moet worden; |
- | dat een eventueel nieuw aanbod kwantitatief in een behoefte voorziet en dat over een zekere periode; |
- | dat de hulpvraag niet is opgeroepen door een onrechtmatig ingrijpen van (de) hulpverleners zelf. |
| |
2. De bevoegdheden van de Geneeskundige (Hoofd)inspectie van de Geestelijke Volksgezondheid ten aanzien van nieuwe religieuze bewegingen
In paragraaf VII, A.3 zijn we de Geneeskundige (Hoofd)inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid al tegengekomen als een instantie, die in de afgelopen jaren een enkele maal is geconfronteerd met klachten over het optreden van sekten en nieuwe religieuze bewegingen. De gedachte achter die klachten is steeds, dat onder de dekmantel van godsdienstige praktijken mensen in hun geestelijke gezondheid zo worden aangetast, dat ze hun realiteitszin verliezen en niet meer geacht kunnen worden over hun geestesvermogens te beschikken. De Inspectie heeft zich wel over het probleem gebogen, maar is nooit tot actie overgegaan. In kringen van de sektebestrijders is men daar soms nogal verbitterd over. Men vermoedt
| |
| |
onwil, angst of zelfs infiltratie van de inspectie door leden van sekten. In feite is het allemaal veel minder spannend: de bevoegdheden van de Inspectie zijn niet toereikend voor een vergaande actie. De Inspecteur voor de geestelijke volksgezondheid is niet te vergelijken met een politieinspecteur of een belastinginspecteur: zijn opsporingsbevoegdheid is beperkt en zijn controlefunctie marginaal. De Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid inspecteert ook niet de geestelijke volksgezondheid, maar ziet in de eerste plaats toe op de handhaving van de wettelijke voorschriften op het gebied van de (geestelijke) volksgezondheid. In de praktijk betekent dit, dat het werkterrein van de Inspectie gevormd wordt door de gezondheidszorg, voorzover die wettelijk geregeld is. Anders gezegd, het feit dat godsdienst en levensbeschouwing algemeen gezien worden als aangelegenheden die in relatie staan tot de geestelijke volksgezondheid, wil nog niet zeggen dat godsdienst en levensbeschouwing als zodanig ook onder het toezicht van de Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid vallen. De Inspectie zal deze terreinen dan ook niet dan met de grootste voorzichtigheid betreden en dan nog alleen in die gevallen, waar er duidelijk aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand zelf in het geding komt. In een individueel geval zal een causaal verband tussen de schade aan de gezondheidstoestand en de invloed van de sekte objectief evident moeten zijn. In dergelijke gevallen zal er echter al gauw ook sprake zijn van mishandeling en dan ligt de weg naar de strafrechter open.
De bevoegdheden van de Inspectie staan omschreven in de Gezondheidswet, die - het zal na het bovenstaande niet meer verbazen - niet over gezondheid gaat, maar alleen over de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid, of beter nog, over de organen die tot taak hebben de zorg voor de volksgezondheid beleidsmatig voor te bereiden en te bewaken.
De Gezondheidswet van 1956 geeft aan welke organen op het gebied van de volksgezondheid worden ingesteld en wat de bevoegdheden van die organen (Centrale Raad voor de Volksgezondheid, Gezondheidsraad, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid enz.) zijn. De wet geeft dus geen algemene regels voor de gezondheidszorg en bevat ook geen bepalingen over de gezondheid van de burgers. Weliswaar staat in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp: ‘Alle maatregelen, die kunnen strekken tot het gezond worden en gezond blijven van de bevolking, vallen onder de zorg voor de volksgezondheid en het behoort tot de taak van de in de wet genoemde organen het nemen van deze maatregelen te bevorderen’, maar al bij de behandeling van het ontwerp was er in de Tweede Kamer kritiek op het feit dat deze nieuwe omschrijving niet in overeenstemming was met de inhoud van de wet.
| |
| |
Minister Suurhoff gaf dit bij Memorie van Antwoord ook toe en sloot ‘maatregelen, die slechts indirect tot verbetering van de volksgezondheid kunnen leiden’ uit als onderwerp van de bespreking in de verschillende in het wetsontwerp genoemde organen. Preventieve maatregelen tegen het optreden van voor de geestelijke gezondheid mogelijk schadelijke bewegingen vinden in de Gezondheidswet dus niet zonder meer een basis.
De taken van de Geneeskundige Inspectie voor de (geestelijke) Volksgezondheid worden geregeld in artikel 36 van de Gezondheidswet en omvatten:
1. | het handhaven van de wettelijke voorschriften op het gebied van de (geestelijke) volksgezondheid; |
2. | het uitbrengen van adviezen en het verstrekken van inlichtingen aan de Minister van Volksgezondheid en de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid op verzoek of uit eigen beweging, met betrekking tot vraagstukken van (geestelijke) volksgezondheid. |
Een zelfstandige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid bestaat pas sinds 1961. Over de omvang van de Inspectie moet men zich geen illusies maken. Behalve de hoofdinspecteur en diens plaatsvervanger en enkele inspecteurs in algemene dienst zijn er nog 5 regionale inspecteurs met 5 adjunct-inspecteurs. De inspectie beschikt voorts nog over een kleine administratieve, wetenschappelijke en beleidsvoorbereidende staf.
Ten opzichte van de situatie enkele jaren geleden is de Inspectie overigens in mankracht al zeer versterkt. Het is hier ook niet de bedoeling te suggereren dat de Inspectie te klein of niet voor zijn taak berekend zou zijn, maar om aan te geven dat de taken van de Inspectie beperkter zijn en op een ander gebied liggen dan door buitenstaanders weleens gedacht wordt.
In de notitie ‘De Kwaliteitsbewaking in de Gezondheidszorg’ (Tweede Kamer, 1979-1980, 16.224, 1-2) wordt vanuit de Gezondheidswet 1956 de primaire taak van de Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid geformuleerd als ‘de bewaking van (de stand van c.q. de kwaliteit van) de geestelijke volksgezondheid’ (blz. 20).
De volgende taakomschrijving wordt dan door de staatssecretaris gegeven: ‘Het houden van toezicht op de positie van de individuele mens binnen het geestelijke gezondheidszorgsysteem en de wijze waarop de georganiseerde geestelijke gezondheidszorg aan dit individu wordt verleend; het gevraagd en ongevraagd adviseren hierover en het zo nodig opsporen en helpen oplossen van knelpunten’ (blz. 21).
Op grond van deze omschrijving ligt het niet voor de hand dat de Inspectie zich bezighoudt met vragen en klachten over de activiteiten van nieuwe religieuze bewegingen, zelfs niet als die zich bezig zouden houden met psychotherapeutische of als psychisch schadelijk te noemen
| |
| |
praktijken. De taakomschrijving in deze notitie is daarvoor te zeer gebonden aan het systeem van de geestelijke gezondheidszorg.
De letterlijke tekst van artikel 36 van de Gezondheidswet geeft in lid 2 de inspectie overigens wel degelijk de vrijheid om vragen over religieuze bewegingen als problemen van geestelijke volksgezondheid te beschouwen en daar bijvoorbeeld na onderzoek advies over uit te brengen aan de Minister of de Directeur-Generaal.
De bevoegdheden van de Inspectie reiken ten aanzien van dit soort problemen echter niet verder dan onderzoek en advies. In tegenstelling alweer tot wat soms wel gedacht wordt, heeft de Inspectie niet de bevoegdheid om zelf in te grijpen. Zou de Inspectie bijvoorbeeld tot de conclusie komen dat het lidmaatschap van een bepaalde sekte tot ernstige psychische schade kan leiden of leidt, dan kan de Inspectie toch zelf niets tegen zo'n sekte ondernemen, noch ook de leden daarvan te hulp schieten. De Inspectie kan de Minister in kennis stellen van haar bevindingen en eventueel adviseren, bijvoorbeeld in de richting van een wetsvoorstel, of direct een klacht indienen bij het Openbaar Ministerie (als het vermoeden van misdrijf bestaat, moet dat zelfs).
Een van belangrijkste wetten op de handhaving waarvan de Inspectie moet toezien, is de Krankzinnigenwet van 1884. Dat mensen die lid zijn geworden van een sekte, hoe bizar of extreem ook, niet op die grond alleen als ‘krankzinnig’ kunnen worden beschouwd, staat buiten kijf. De Krankzinnigenwet maakt het mogelijk, dat mensen op verzoek van de Officier van Justitie, van hun familie of wettelijke vertegenwoordiger in een psychiatrisch ziekenhuis worden opgenomen, ook als zij dat zelf niet zouden wensen of daar zelf niet mee kunnen instemmen. De rechter kan daartoe een machtiging verstrekken, maar heeft daarvoor minstens een met redenen omklede medische verklaring van een psychiater nodig. De krankzinnigheid moet genoegzaam aangetoond zijn en ook de noodzaak van opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het eerste houdt niet noodzakelijkerwijs ook het tweede in; dat iemand vreemd gedrag vertoont, vreemde dingen denkt of vreemde beslissingen neemt, is op zichzelf nog geen reden voor een rechterlijke machtiging. Het gaat erom dat opneming dringend wenselijk is in verband met ernstige verstoring van de openbare orde door de patiënt, ernstige verwaarlozing of zwaarwegend gevaar voor het eigen leven of dat van anderen.
De in Nederland bestaande praktijk, zowel medisch als juridisch, geeft weinig ruimte voor de verwachting, dat iemand op grond van artikel 12 van de Krankzinnigenwet uit een sekte zou kunnen worden gehaald. Het overdrachtelijke gebruik van het begrip ‘krankzinnig’ in verband met het lidmaatschap van een sekte heeft medisch en juridisch geen enkele betekenis, de simpele afwijking van de norm die iemand het etiket ‘gek’
| |
| |
kan opleveren, is echt niet voldoende (zou in ieder geval niet voldoende moeten zijn).
Tenslotte wijs ik er dan nog op, dat de Inspectie formeel-juridisch gezien geen rol speelt in het afgeven van krankzinnigheidsverklaringen, in de machtigingsprocedure of in het opnamebeleid. De taak van de Inspectie begint pas op het moment dat er een opname heeft plaatsgehad. Zo krijgt de Inspectie wel de verklaring die de geneeskundige in verband met het verzoek om een rechterlijke machtiging heeft afgelegd, voorgelegd en kan daar ook op ingaan.
De in verband met de activiteiten van sekten wel gehoorde roep dat het hoog tijd wordt dat de Inspectie nu eens maatregelen neemt, zal dus bijna altijd onbeantwoord moeten blijven. Maatregelen zijn hier een taak voor de regering. De Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid beschikt zelf, al zou hij zelf de noodzaak van maatregelen voelen, niet over wettelijke mogelijkheden iets aan de gewraakte activiteiten te doen. De Inspectie heeft een zeer beperkte opsporingsbevoegdheid en beschikt niet over sancties, behalve op het door de wetten op de volksgezondheid geregelde gebied. Men kan daarover denken wat men wil, maar het is niet iets wat de Inspectie verweten kan worden.
| |
3. Een beleid ten aanzien van psychotherapie, psychotrainingen en groeigroepen?
Enkele van de hier besproken nieuwe religieuze bewegingen, met name de Scientology Kerk en de Bhagwanbeweging, maar ook Transcendente Meditatie, bieden volgelingen en belangstellenden de mogelijkheid van een psychotherapeutisch georiënteerde hulpverlening aan of organiseren allerlei vormen van ‘psychotraining’. Wallig (1979) heeft deze en dergelijke bewegingen ‘psychosalvation movements’ genoemd, zieleheilsbewegingen dus, die hij op dit punt als volgt kenschetst:
1. | de aandacht gaat in eerste instantie uit naar individuele en niet naar maatschappelijke verandering; |
2. | volgelingen kunnen ervan verzekerd zijn dat hun volgelingschap hier en nu resultaten afwerpt op de meest uiteenlopende materiële en immateriële gebieden; |
3. | de methoden die gehanteerd worden zijn standaard, uniform en simpel, de individuele variatie is miniem, de complexiteit laag, de vrijheid van toepassing gering; |
4. | de aandacht is erop gericht het individu beter te laten functioneren in zijn dagelijks leven door hem te bevrijden van allerlei sociale en psychische remmingen; |
| |
| |
5. | de suggestie van een gemeenschappelijke ervaring van een gevoel van betrokkenheid en nabijheid, wordt steeds aangewakkerd. |
Uit de kenschets van Wallis komt duidelijk naar voren, dat het aanbod van de ‘psychosalvation movements’ niet met psychotherapie gelijkgesteld kan worden (al lijkt het er, zoals bij Scientology, nog zoveel op). Het punt van de aandacht voor de individuele verandering geldt natuurlijk ook voor de psychotherapie, maar bij het tweede punt treden al de eerste grote verschillen op: psychotherapie vraagt van de patiënt geen vorm van volgelingschap en belooft ook geen spectaculaire resultaten op de meest uiteenlopende gebieden van het leven. Het derde punt is zelfs cruciaal; in de psychotherapie bestaat geen behandelingsformule, die werkzaam is los van de persoon en de persoonlijkheid van de individuele patiënt. De keuze van de methode is afhankelijk van de problemen van de patiënt, de toepassing van de methode afhankelijk van het contact tussen patiënt en hulpverlener. Er is in de psychotherapie geen panacee voor alle kwalen en het is vanuit dit besef, dat Vrolijk in een discussie over de psychotherapeutische pretenties van enkele religieuze bewegingen het streven ‘to save mankind with the aid of one technique, method or apparatus’ (1978, 188) juist als kenmerkend ziet voor een ‘sectarian group’. Met hulpverlening in de psychotherapeutische zin van het woord heeft het in ieder geval weinig te maken. Het vierde punt lijkt overeen te stemmen met de bedoelingen van psychotherapie, maar dat is toch maar ten dele zo. Psychotherapie is niet om mensen te bevrijden van ‘allerlei remmingen’, maar juist van zeer bepaalde, voor de eigen persoonlijkheid of de omgeving schadelijke remmingen. Freud heeft niet toevallig geestelijke gezondheid nooit als een absolute vrijheid gedefinieerd, maar als het vermogen om te kunnen werken en liefhebben. Het doel van psychotherapie is ook niet mensen uit hun lijden te verlossen, maar hen te verlossen uit het lijden dat ze zichzelf aandoen om de echte ellende
van het bestaan niet onder ogen te hoeven zien. Het vijfde punt tenslotte hoort in de psychotherapie niet dan met de uiterste voorzichtigheid gehanteerd te worden: gemeenschappelijke ervaringen in groepen kunnen vormen van regressie oproepen, die een therapeut zeker in een groep nog maar moeilijk kan hanteren.
Er zijn nog meer verschillen tussen psychotherapie en het aanbod van de nieuwe religieuze bewegingen. De in Nederland algemeen aanvaarde omschrijving van psychotherapie biedt voor de bespreking daarvan een goed uitgangspunt. Onder psychotherapie wordt verstaan:
‘- | het op wetenschappelijk verantwoorde wijze behandelen, |
- | door een deskundige, die daarvoor is opgeleid, |
- | van patiënten in die zin dat zij hulp behoeven voor psychische moeilijkheden, conflicten of stoornissen, |
| |
| |
- | door middel van het op methodische wijze vestigen, structureren en hanteren van een relatie, |
- | teneinde die psychische moeilijkheden, conflicten of stoornissen op te heffen of te verminderen’ (Cie. Verhagen, 1980, 6). |
Psychotherapie wordt dus gezien als een vorm van hulpverlening aan als patiënt gedefinieerde mensen, die met moeilijkheden zitten, die op professionele wijze worden behandeld. Psychotherapie wordt dus niet gezien als een vorm van verdere persoonlijkheids- of gevoelsontwikkeling bij mensen, die daar zelf behoefte aan hebben en zich daarvoor wenden tot iemand die aanbiedt hen daarbij te helpen. Dat is de wereld van de trainingen en de groeigroepen, en dat is ook de wereld van minstens enkele van de nieuwe religieuze bewegingen (Hellinga, 1981a, 1981b).
Het onderscheid tussen psychotherapie en psychotraining is niet absoluut, maar er zijn toch zeer belangrijke verschillen in aanpak, doelstelling en uitgangspunten. Psychotrainingen staan open voor iedereen die daartoe de lust gevoelt, psychotherapie veronderstelt een diagnose van het probleem en de opstelling van een behandelingsplan. Psychotraining kan zowel door professionals als leken gegeven worden, psychotherapie is per definitie een professionele aangelegenheid. Psychotraining wordt meestal in groepen gegeven en groepservaringen staan vaak ook centraal, psychotherapie is meer individueel of systeemgeoriënteerd. Psychotraining doet een voor iedereen gelijk aanbod, psychotherapie biedt een aanbod op maat.
Een criterium van een heel andere orde, maar daarom niet minder belangrijk, is het verschil in maatschappelijke erkenning tussen psychotherapie en psychotraining. Bij alle onenigheid over de wijze waarop psychotherapie georganiseerd en gefinancierd moet worden, is er toch alleen nog maar twijfel over de marges van wat nog net wel en wat in ieder geval niet meer als psychotherapie beschouwd kan worden, wie nog net wel en wie zeker niet meer als professioneel psychotherapeut beschouwd kan worden.
De ‘erkende’ psychotherapie of beter gezegd, de kern van de psychotherapie, is in Nederland de hulpverlening die wordt geboden door vooral de leden van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, gefinancierd door de AWBZ, de Ziekenfondswet of de particuliere ziektekostenverzekeringen, verstrekt in een particuliere praktijk of in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, intramuraal of extramuraal. De leden van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) hebben zich na hun universitaire studie (meestal medicijnen, psychiatrie of psychologie) of daarmee gelijk te stellen opleiding zodanig bekwaamd in één of meer psychotherapeutische richtingen, dat hun het lidmaatschap kan worden toegekend (Huijts, 1980).
| |
| |
In december 1980 verscheen het eindrapport van de Werkgroep Psychotherapie (Cie. Verhagen), dat een Advies inzake een Beleid voor Psychotherapie uitbrengt aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Dit advies omvat een omschrijving en plaatsbepaling van psychotherapie, een opleidingsstructuur, een voorstel tot regeling van de psychotherapie en een voorstel voor de organisatie van de psychotherapeutische hulpverlening.
Het is hier niet mogelijk en ook niet nodig, uitgebreid op dit voor de toekomst van de psychotherapie belangrijke Advies in te gaan. In ieder geval is er alle kans op dat het beroep van psychotherapeut conform het Advies een beschermd beroep wordt, met hoge opleidingseisen, een permanente toetsing van de kwaliteit van de hulpverlening en een duidelijke organisatorische inbedding. Het Advies sluit aan bij een in de praktijk al voor een belangrijk deel bestaande situatie.
De situatie op het gebied van de groeigroepen en de psychotrainingen is geheel anders. Er is sprake van een volstrekt vrije markt, waar nog simpelweg het mechanisme van vraag en aanbod heerst. Trainingen worden niet uit de sociale verzekeringen of uit overheidsgeld betaald, iedereen mag zich trainer noemen en het staat iedereen volstrekt vrij welk aanbod dan ook te doen.
Er is op dit gebied niets geregeld en er wordt ook niets geregeld. In 1975 is door een Interdepartementale Werkgroep Trainingen in Groepsverband een Beleidsnota uitgebracht. In deze beleidsnota, waar voorzover bekend in de praktijk nooit iets mee gedaan is in beleidsmatige zin, worden uitgangspunten voor een beleid inzake trainingen ontwikkeld en wordt een schets van de gewenste ontwikkelingen gegeven. Geconstateerd wordt dat de omvang van het verschijnsel trainingen aanzienlijk is (cijfers zijn er overigens niet), dat er geen officiële trainersopleiding is in Nederland (die is er nog steeds niet), dat er onvoldoende Nederlands onderzoek is over trainingen en hun effecten (ook dat is sindsdien niet veranderd) en dat er onvoldoende inzicht is in de feitelijke trainingen die gegeven worden (en dat inzicht is onvoldoende gebleven).
De Werkgroep stelt voor systematische gegevens te verzamelen over de trainingssituatie in Nederland (aanbod, behoefte, onderzoek, opleidingsmogelijkheden, achtergronden van de vraag naar trainingen) en onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om de effectiviteit van trainingen te vergroten: wat zijn de huidige effecten? Hoe verloopt het trainingsproces, van welke informaties wordt gebruik gemaakt? Wie zijn de afknappers, wie de afvallers? Voorts pleit de Werkgroep voor het opzetten van voldoende en voldoende flexibele trainersopleidingen en, last but not least, voor het formuleren van condities waaraan bij het geven van trainingen voldaan moet worden. Hier speelt de kwestie van
| |
| |
de erkenning als trainer op grond van een bepaalde opleiding, van titelbescherming of van het lidmaatschap van een beroepsvereniging.
De Werkgroep wijst ook op de noodzaak van supervisie en intervisie van trainers, en op de wenselijkheid om deelnemers en publiek goed voor te lichten over trainingen (Hellinga, 1981a, 1981b; Farson, 1978).
Als gezegd, de Beleidsschets is nooit in beleid omgezet. Een van de redenen waarom dat niet is gebeurd, is ongetwijfeld de onzekerheid over de departementale competentie. In het geval van de psychotherapie is het inmiddels een uitgemaakte zaak, dat de eerst verantwoordelijke voor dit gebied het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is. In het geval van de trainingen is dat veel minder duidelijk. Trainingen kunnen met evenveel recht tot de verantwoordelijkheid van CRM als van V&M gerekend worden. De instelling van een Interdepartementale Werkgroep, een op departementen gevreesde en notoir moeilijke constructie, geeft deze onzekerheid al aan.
Behalve het probleem van de competentie speelt natuurlijk ook de vraag van de noodzaak: is er wel behoefte aan een overheidsbeleid op dit gebied, anders gezegd, is er aan het geven van of deelnemen aan trainingen zoveel risico verbonden dat de overheid hier ordenend op moet treden? Dat is geen gemakkelijk te beantwoorden vraag, maar deskundigen op dit gebied zijn het er toch wel over eens, dat de zwakke punten in het trainingsaanbod bijna altijd zijn: het ontbreken van duidelijke selectiecriteria en -procedures, het ontbreken van een mogelijkheid tot nazorg en het ontbreken van de mogelijkheid om gevallen waarin het tijdens de training al fout loopt, tijdig te herkennen en op te vangen. Hoewel er zeker geen sprake is van een directe noodzaak om in te grijpen, lijkt het gezien de nog steeds groeiende populariteit van trainingen en trainingsachtige situaties wel wenselijk dat de overheid de draad weer oppakt, waar de Interdepartementale Werkgroep is gestopt. Er is zeker behoefte aan een systematische verzameling van gegevens over trainingen en het ontwikkelen van criteria, waaraan trainingen of trainingssituaties moeten voldoen ter bescherming van de deelnemers. Opleidings- en kwaliteitseisen zouden dan pas daarna aan de orde gesteld moeten worden.
Resumerend kunnen we stellen dat er op basis van wat nu maatschappelijk aanvaard is wel een uitspraak mogelijk is over de aard, de kwaliteit en de gepastheid van het psychotherapeutische aanbod van de nieuwe religieuze bewegingen. Een dergelijk aanbod wordt in die expliciete zin alleen door de Scientology Kerk gedaan en dat aanbod beantwoordt niet aan de eisen die in Nederland aan psychotherapie gesteld kunnen worden. In IV.B.2 is dat al impliciet bij de bespreking van ‘auditing’ gebleken, de confrontatie met het boven aangehaalde
| |
| |
rapport van de Commissie Verhagen bevestigt het nog eens.
Voor wat betreft de trainingen moet het oordeel anders luiden, dat wil zeggen, er is daar eigenlijk helemaal geen oordeel mogelijk. Er is geen reden om het trainingenaanbod van de nieuwe religieuze bewegingen anders te waarderen dan de training van willekeurig welk ander instituut of welke groepstrainer dan ook. Zeker in het geval van de Bhagwanmeditatiecentra is nauwelijks een andere conclusie mogelijk dan dat hier weinig anders wordt aangeboden dan wat uit de ‘human potential movement’ al bekend is en dat er misschien wel eerder reden is te verwachten dat het kwalitatieve niveau van de trainingen in de Bhagwanmeditatiecentra hoger is dan wat er zo gemiddeld in den lande wordt aangeboden op dit gebied. Ik kan dat niet bewijzen, het is een zuiver subjectieve indruk op basis van programma's.
|
|