Tussen stigma en charisma
(1982)–Paul Schnabel– Auteursrechtelijk beschermdEen analyse van de relatie tussen nieuwe religieuze bewegingen en geestelijke volksgezondheid
[pagina 186]
| |||||||||||||||
VII hulpbehoefte, hulpvraag en hulpverlening‘Wir fühlen, das selbst, wenn alle mögliche wissenschaftlichen Fragen beantwortet sind, unsere Lebensprobleme noch gar nicht berührt sind. Freilich bleibt dann eben keine Frage mehr; und eben dies ist die Antwort.’ | |||||||||||||||
A. De situatie in NederlandIn 1979 en 1980 heeft de sectie Onderzoek van het Nationaal Centrum voor Geestelijke VolksgezondheidGa naar voetnoot* contact gezocht met een aantal instanties op het gebied van de (geestelijke) volksgezondheid, de justitie en de maatschappelijke dienstverlening om een inzicht te krijgen in de mate waarin deze instanties werden geconfronteerd met klachten over nieuwe religieuze bewegingen. De aandacht ging vooral uit naar klachten van bijvoorbeeld ouders, verzoeken om hulp en advies, opsporing en terugbrenging van minderjarigen die in sekteverband leven, conflicten met de leiders van nieuwe religieuze bewegingen e.d. Het is niet zo eenvoudig om daar een goed beeld van te krijgen. ‘Lidmaatschap van een sekte’ is voor de politie nog niet hetzelfde als wederrechtelijke vrijheidsberoving en men kan eigenlijk alleen wat doen als er een klacht ligt en het evident minderjarigen betreft. Een extra complicatie wordt tenslotte nog gevormd door het feit dat de klachten over nieuwe religieuze bewegingen meestal niet komen van de volgelingen, maar van ouders, echtgenoten of vrienden, die het contact met de bekeerling verloren zien gaan. De volgelingen zelf willen meestal helemaal niet weg, de anderen willen hen terug! Wat nu volgt is niet meer dan een globale inventarisatie. De vertegenwoordigers van de betrokken instanties is telefonisch of | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
schriftelijk gevraagd of men in de afgelopen jaren, tussen 1974 en 1980, te maken heeft gehad met klachten over nieuwe religieuze bewegingen. In veel gevallen moest daarbij op de herinnering vertrouwd worden, in enkele gevallen konden archieven geraadpleegd worden. De herinnering was overigens meestal toereikend, omdat men zonder uitzondering maar uiterst zelden met het probleem te maken had gekregen en zich dus die incidentele gevallen nog goed kon herinneren. In 1981 is de inventarisatie nog, voorzover mogelijk, bijgewerkt. Voor wat betreft de justitiële instanties hebben we ons beperkt tot de Kinder- en jeugdpolitie en tot de Raden voor Kinderbescherming in 16 grote en middelgrote steden. Voor wat betreft de gezondheidszorg is informatie ingewonnen bij de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid en voor wat betreft de maatschappelijke dienstverlening bij de Stichting De Ombudsman. De keuze lijkt wat arbitrair, maar dat is toch niet zo. Het aantal plaatsen waar men klachten kan deponeren over levensbeschouwelijke zaken, is zeer beperkt. Het aantal plaatsen waar met die klachten iets gedaan kan worden, is zo mogelijk nog beperkter. In het onderzoek hebben we ook geprobeerd na te gaan in hoeverre sekteleden zelf met hulpverleningsinstanties in aanraking komen en met name in hoeverre de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg met een hulpvraag van sekteleden of ex-sekteleden geconfronteerd worden. In het onderzoek zijn tenslotte ook de organisaties en personen betrokken, die zich direct betrokken voelen bij de problemen van (ex)sekteleden: de oudervereniging, enkele individuele hulpverleners en een in 1981 in het leven geroepen stichting voor de opvang van ex-sekteleden. Uiteraard wordt ook ingegaan op het werk van de kleine Kamercommissie, die zich met het sektenvraagstuk bezighoudt. | |||||||||||||||
1. Kinder- en jeugdpolitieIn de periode van 1974-1979 heeft de Kinder- en jeugdpolitie in een aantal steden te maken gehad met klachten over activiteiten van sekten en nieuwe religieuze bewegingen. In totaal kon men zich ongeveer 30 klachten en verzoeken om advies - meestal van ouders - herinneren. Het kunnen er best meer geweest zijn, maar niet zeer veel meer. Het antwoordpatroon van de ondervraagde functionarissen wijst daarvoor te sterk in één bepaalde richting: weinig of geen klachten en indien er klachten zijn, hebben deze bijna altijd op dezelfde bewegingen betrekking. Zo waren er 18 klachten die betrekking hadden op de Children of God, 13 klachten die betrekking hadden op de Verenigingskerk en was er | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
1 klacht die betrekking had op de Hare Krishnabeweging. Klachten werden vooral gemeld uit Den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Maastricht, Eindhoven en Alkmaar. In 7 van de 16 steden die in het onderzoekje waren betrokken, kon de Kinder- en jeugdpolitie zich geen klachten herinneren over de periode 1974-1979. Opgetreden is er door de politie in bijna geen enkel geval. De indruk was dat de meeste gevallen door de betrokkenen zelf in der minne werden geschikt. Soms zochten de ouders zelf een oplossing, soms ook gaven ze de strijd maar op. Een punt dat in de terughoudendheid van de politie zeker een rol moet hebben gespeeld, is het feit dat de klachten wel over kinderen gingen, maar zelden over evident minderjarige kinderen. Dit komt ook tot uitdrukking in het antwoord van de Minister van Justitie op vragen uit de Tweede Kamer over de aanwezigheid van minderjarigen in het hoofdkwartier van de Verenigingskerk in Bergen: ‘Er bevinden zich in dit huis thans geen minderjarigen ten aanzien van wie de ouders de opsporing en terugbrenging hebben verzocht.’ Een wat cryptische uitspraak, die niet uitsluit dat er wel minderjarigen aanwezig waren. Naar een en ander was in opdracht van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar door de rijkspolitie een onderzoek ingesteld. Het hoge aantal bij de politie in Alkmaar gedeponeerde klachten over de Unified Family of Verenigingskerk (9) houdt direct verband met de aanwezigheid van het hoofdkwartier van deze organisatie in Bergen aan Zee. De Minister van Justitie besloot zijn antwoord als volgt: ‘De politie volgt nauwlettend de gedragingen van de leiding van Unified Family, in het bijzonder met het oog op eventuele overtreding van artikel 279Ga naar voetnoot* van het Wetboek van Strafrecht’ (Handelingen Tweede Kamer, 1976-1977, 1187). Bij de inventarisatie kwam naar voren, dat de politie in het algemeen eerder een passieve houding aanneemt: ‘We laten ze met rust, zolang zij ons met rust laten’, met andere woorden, de politie blijft afzijdig, zolang de beweging politieoptreden door haar eigen gedrag niet bijna onvermijdelijk maakt. Tot het echt weghalen van kinderen door de politie is het nooit gekomen. Voorzover bekend is er in Nederland noch strafrechtelijk noch via de Raden voor Kinderbescherming ooit opgetreden tegen nieuwe religieuze bewegingen. Er is ook geen jurisprudentie op dit gebied. De klachten die er vrijwel zeker wel zijn geweest, zijn dus geseponeerd. Er is kennelijk naar het oordeel van de Officieren van Justitie in geen enkel geval voldoende aanleiding geweest een procedure te beginnen. | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Wel heeft zich in een scheidingszaak een keer een conflict voorgedaan over de toewijzing van de kinderen. De kinderen waren aanvankelijk toegewezen aan de moeder, die in communaal verband binnen de Verenigingskerk leefde. Later zijn de kinderen alsnog aan de vader, geen lid van de Verenigingskerk, toegewezen. | |||||||||||||||
2. Raden voor KinderbeschermingBij de Raden voor Kinderbescherming herinnerde men zich in totaal 12 klachten van ouders over de periode 1974-1979. Zes maal richtte de klacht zich tegen de Children of God, vijfmaal tegen de Verenigingskerk (Unified Family) en éénmaal was de adressant van de klacht onduidelijk. Het beeld lijkt dus sterk op dat wat we bij de politie aantroffen: weinig klachten en als er klachten zijn, beperken deze zich tot de Children of God en de Verenigingskerk. De Children of God bestaan in Nederland inmiddels nauwelijks meer, de Verenigingskerk heeft zich inmiddels wat meer ‘aangepast’ aan de Nederlandse samenleving. In het algemeen signaleerde men bij de Raden voor Kinderbescherming zo nu en dan wel heftige conflicten tussen ouders en kinderen over de uitoefening van een godsdienst, vooral als het een zeer orthodoxe of van de hoofdstroom afwijkende godsdienst (Jehova's Getuigen, Pinksterbeweging) betreft. Niet zelden zijn het dan juist de ouders die de kinderen tegen hun zin dwingen een bepaalde geloofspraktijk te volgen. | |||||||||||||||
3. Geneeskundige (Hoofd)inspectie voor de Geestelijke VolksgezondheidMet het verzoek om op te treden tegen sekten en bepaalde levensbeschouwelijke stromingen met een ‘psychotherapeutisch karakter’ (Scientology, TM, Bhagwanbeweging e.d.) is de inspectie voor de geestelijke volksgezondheid inmiddels wel vertrouwd geraakt. Al in 1970 werd de inspectie door de toenmalige Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid attent gemaakt op de activiteiten van Scientology in Nederland. De Nationale Federatie was op haar beurt weer door zusterorganisaties in het buitenland gewaarschuwd. De toenmalige hoofdinspecteur voor de geestelijke volksgezondheid, Prof. Dr. P. Baan, richtte in december 1970 een schrijven aan de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, waarin hij er geen twijfel over liet bestaan Scientology schadelijk te achten voor de geestelijke gezondheid. Scientology richtte zich naar zijn oordeel vooral op labiele mensen, aan wie een ‘oplossing voor hun problemen wordt beloofd, indien men zich onderwerpt aan een behandeling volgens de beginselen van de scientologen’. Deze behandeling zou niet het kenmerk hebben van | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
een therapeutische relatie, maar meer weg hebben van psychische manipulatie. Overleg met het Openbaar Ministerie leidde echter niet tot stappen tegen Scientology. Baan liet de scientologen in februari 1971 weten, dat er geen maatregelen tegen hen zouden worden genomen, maar ‘wel worden met interesse de ontwikkelingen van de scientologie gevolgd, zoals dat met iedere nieuwe benadering het geval is’. Er werd een ambtelijke werkgroep in het leven geroepen, die zich meer intensief met ‘het fenomeen Scientology’ zou gaan bezighouden. De werkgroep bestond behalve uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van het Ministerie van Justitie ook uit medewerkers van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid in Utrecht en het JAC in Amsterdam. In 1974 spande Scientology een kort geding aan tegen deze werkgroep, die er door Scientology van werd beschuldigd een lastercampagne te hebben ontketend en daarbij gebruik te maken van een op onwettige wijze verkregen rapport van de Duitse Kriminalpolizei. Dit kort geding werd in januari 1975 voor de Amsterdamse rechtbank verloren. Het Nederlands Instituut van Psychologen drong in 1975 aan op maatregelen, op grond van klachten van NIP-leden over psychologische activiteiten van Scientology. Klachten over andere sekten dan Scientology hebben de inspectie in de afgelopen jaren nauwelijks bereikt, met als uitzondering de Verenigingskerk, waarover wel enkele klachten zijn binnengekomen. In januari 1981 is door de Geneeskundige Hoofdinspecteur aan alle ambulante en klinische voorzieningen op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland een vragenlijst met betrekking tot sekten en geestelijke gezondheidszorg gezonden. De vragenlijst had de bedoeling individuele gevallen te lokaliseren. Veel instellingen, o.a. de bij de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg aangesloten instellingen, hebben geweigerd aan dit onderzoek mee te doen. Sommige omdat ze buiten machte waren de vraag te beantwoorden, andere omdat ze de privacy van eventuele patiënten met deze achtergrond niet wilden bedreigen, weer andere omdat ze geen verschil wensten te maken tussen geïnstitutionaliseerde godsdiensten en min of meer toevallig in de publiciteit staande sekten. ‘Geloofsschade’ is in de geestelijke gezondheidszorg geen onbekend verschijnsel, al is het meestal erg moeilijk om nu precies de invloed van juist het geloof of bepaalde godsdienstige praktijken vast te stellen. De in het onderzoek van de Hoofdinspectie betrokken bewegingen waren: Youth for Christ, Campus Crusade, Navigators, Divine Light Mission, Scientology, Transcendente Meditatie, Hare Krishna, Verenigingskerk, Children of God, Ananda Marga, Bhagwanbeweging, EST (Erhard Seminars Training). | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
Ongewraakt is het onderzoek van de Hoofdinspectie niet gebleken. In juli 1981 ontvingen een aantal psychiatrische ziekenhuizen een vergelijkbare vragenlijst met betrekking tot kerken en geestelijke gezondheidszorg. In de lijst van kerken waren bijvoorbeeld ook de nederlands hervormde Kerk en de rooms katholieke Kerk opgenomen. Deze brief en enquête waren niet van de Hoofdinspectie afkomstig, maar duidelijk bedoeld als een verwarring scheppende wraakoefening van een van de in het onderzoek van de Hoofdinspectie betrokken bewegingen. De grap is geclaimd door volgelingen van Bhagwan. Ook uit een andere hoek kwam er plotseling tegenwind. Begin mei 1981 werd de staatssecretaris van volksgezondheid geconfronteerd met een motie-De Boer (CDA) waarin om stopzetting van het onderzoek naar de sekten werd gevraagd. De staatssecretaris is daar niet op ingegaan. | |||||||||||||||
4. Stichting De OmbudsmanTot 1980 waren bij de Stichting De Ombudsman, voorzover kon worden nagegaan, geen klachten binnengekomen over het optreden van nieuwe religieuze bewegingen. Eind 1980 stelde Frits Bom in het televisieprogramma De Ombudsman de financiële praktijken van de Scientology Kerk in Nederland aan de kaak. Deze uitzendingen trokken zeer de aandacht, maar riepen verhoudingsgewijs weinig reacties op. Bij de Stichting De Ombudsman kwamen 15 à 20 telefonische reacties en er ongeveer 70 brieven binnen. Van de brieven vroegen er ongeveer 45 om nadere informatie ten behoeve van een scriptie of een spreekbeurt, in 15 brieven werd gevraagd om inlichtingen over andere sekten en alleen het laatste tiental bevatte ook enkele brieven waarin over eigen ervaringen met Scientology bericht werd. Over het aantal reacties, dat door de Ombudsman zelf is behandeld buiten de Stichting om, heeft hij tot nu toe (september 1981) geen mededeling gedaan. | |||||||||||||||
5. Het studentenpastoraatNieuwe religieuze bewegingen vinden hun aanhang vooral onder jongeren en er wordt nogal eens gedacht dat het vooral studenten zijn die zich tot deze bewegingen voelen aangetrokken. Die aantrekkingskracht zou dan weer vooral gevoeld worden door studenten die godsdienstig opgevoed zijn of in ieder geval belangstelling hebben voor godsdienstige vraagstukken. De studentenpastoraten te Amsterdam (2), Rotterdam, Groningen, Leiden, Utrecht, Tilburg, Eindhoven, Maastricht, Enschede en Nijmegen | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
werden in 1980 aangeschreven met de vraag of ze in contact gestaan hadden met ex-leden van nieuwe religieuze bewegingen, die bij het uittreden te kampen hadden gekregen met psychosociale problemen. Dat bleek eigenlijk nergens het geval geweest te zijn, met uitzondering van het studentenpastoraat aan de Technische Hogeschool in Enschede. Van grote problemen was geen sprake. Opmerkelijk genoeg bleken de pastores een goed contact te hebben met de beoefenaars op de campus van TM en met enkele Bhagwanvolgelingen. Dit zijn vaak ouderejaarsstudenten. Op de campus is ook een kleine groep Campus Crusaders actief en met hen is het contact slecht. De Campus Crusade is zeer orthodox en fundamentalistisch van opvatting, de pastores zijn dat niet. De groep is niet erg groot; een wisselende aanhang die nooit boven de 30 man is uitgekomen en vooral bestaat uit jongerejaars studenten die ook zelf uit een orthodox milieu komen. Het verlaten van de Campus Crusade-groep is niet zo eenvoudig, omdat het meestal samenvalt met een ‘uitgestelde’ identiteitscrisis. Men verliest de steun van de mede-Crusaders en kan op niemand anders terugvallen, omdat men meestal niet voor vrienden buiten deze kring heeft gezorgd. Deze groep heeft het duidelijk moeilijk en zal soms ook behoefte aan deskundige hulp hebben. Daarnaast zijn er mensen die de Campus Crusade zonder problemen verlaten, omdat hun opvattingen veranderen en ze zich geleidelijk aan meer aansluiten bij anderen. Zij maken geen crisis door en hebben ook geen behoefte aan hulp. Tenslotte zijn er enkelen, die zich geheel op de Campus Crusade fixeren en als leiders voor de continuïteit van de groep gaan zorgen. Resumerend kunnen we stellen dat studentenpastores zelden of nooit geconfronteerd worden met uittredingsproblemen of de gevolgen daarvan. | |||||||||||||||
6. De geestelijke gezondheidszorg: psychiatrische ziekenhuizen en ambulante geestelijke gezondheidszorgOok maar enigszins nauwkeurige informatie over de contacten tussen aanhangers van nieuwe religieuze bewegingen en de geestelijke gezondheidszorg is niet beschikbaar. Bovendien is de waarde van de wel beschikbare informatie gering, omdat de status ervan niet duidelijk is. Een sektelid, dat in een psychiatrische inrichting terechtkomt, hoeft niet geestelijk gestoord te zijn van of zelfs tijdens zijn verblijf in een sekte. Het kan zelfs zijn dat hij ondanks zijn sektelidmaatschap toch zodanig gestoord is geraakt in zijn gedrag dat hij opgenomen moet worden. Ondanks, omdat uit sommige onderzoeken blijkt dat het lidmaatschap van een sekte wel degelijk een positieve invloed kan hebben op de | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
mechanismen die iemand ten dienste staan om zich te handhaven (Galanter, 1978, 1980). Een ex-sektelid, dat in een inrichting terechtkomt, is daar niet noodzakelijkerwijs op grond van zijn problemen bij het uittreden of als gevolg van een min of meer langdurig verblijf in een sekte. Het is van belang al deze voorbehouden te maken, omdat de relatie tussen sekte en gekte al te gauw en veel te vaak gelegd wordt. Eén informant voorzag ons tijdens ons onderzoek zelfs uit eigen beweging en ongevraagd van de namen en adressen van enkele ex-sekteleden, die in een psychiatrische inrichting zijn opgenomen of opgenomen zijn geweest. Van deze informatie is uiteraard geen verder gebruik gemaakt, wij meenden niet de vrijheid te hebben de betrokkenen of hun ouders te kunnen benaderen. De oudervereniging SOS informeerde ons eind 1979 over vijf gevallen, waarin een ‘psychiatrische’ behandeling had plaatsgevonden. Over oorzaken en achtergronden van deze opnamen (twee leden Verenigingskerk, één ex-Scientoloog, één onbekend en één lid van de Divine Light Mission) valt met geen enkele zekerheid iets te zeggen. Twee gevallen waren opgenomen (geweest) in een psychiatrische afdeling van een gewoon ziekenhuis (PAAZ), één geval was in een psychiatrische inrichting opgenomen geweest, twee waren ambulant behandeld of werden ambulant begeleid. Voorzover bekend voelen nieuwe religieuze bewegingen zelf geen verantwoordelijkheid voor leden die psychisch in het ongerede zijn geraakt. Voor hen is er blijkbaar geen plaats meer in de herberg. Het kan heel goed zijn dat er nog meer leden en ex-leden van sekten in psychiatrische of psychotherapeutische behandeling zijn, het onderzoek van de Hoofdinspectie zal dat moeten uitwijzen. De leeftijdsgroep, de omvang en de aard van het verschijnsel in aanmerking nemend, mag men verwachten dat op een totaal van ongeveer 35.000 psychiatrische opnames per jaar er ook een aantal zal zijn, dat betrekking heeft op leden van nieuwe religieuze bewegingen (Mastboom, 1981). In de ambulante geestelijke gezondheidszorg ligt het aantal aanmeldingen per jaar op zo'n 90.000. Alleen al op basis van deze cijfers is het statistisch bijna onvermijdelijk, dat leden van een sekte, volgelingen van een beweging of beoefenaren van een meditatievorm opgenomen of behandeld worden. Niet helemaal netjes, maar wel heel plastisch voorgesteld: van de 50.000 mensen die in Nederland Transcendente Meditatie hebben leren beoefenen, hebben er op basis van de landelijke opnamecijfers in 1980 statistisch zo'n 75 kans gehad in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen te worden, ruim 50 zouden er op een PAAZ terecht gekomen kunnen zijn en zo'n 350 zouden zich bij een | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg aangemeld kunnen hebben. Conclusies kunnen pas getrokken worden uit een serieuze bestudering van de individuele gevallen, waarbij het van belang is van het begin af aan duidelijk onderscheid te maken tussen degenen voor wie een opname in een psychiatrisch ziekenhuis nodig is geweest en degenen die een of andere vorm van psychotherapeutische behandeling of psychosociale begeleiding hebben gekregen. Dit wordt in de hitte van de strijd allemaal nogal eens op één hoop gegooid en dat is echt ten onrechte. Verder hebben we in de gesprekken met onze informanten en uit kranteartikelen e.d. een aantal malen de indruk gehad dat steeds weer dezelfde gevallen als een soort paradepaardje opduiken. Er is waarschijnlijk een grote mate van overlap in de informatie en in ieder geval is er zeer sterk de neiging, het verblijf in de sekte als de oorzaak van de problemen te beschouwen. Dat is begrijpelijk, maar daarom nog niet juist. Uiteraard moet bij de bestudering van de individuele gevallen ook rekening worden gehouden met de situaties waarin opname nodig is gebleken. Uit de in de dag- en weekbladen gepubliceerde gevallen van ‘sektegekte’ blijkt dat het nogal eens om mensen gaat, die tegen hun wil uit de sekte zijn weggehaald en een proces van identiteitsverandering hebben moeten ondergaan (deprogrammering). Enkele malen was ook opvallend hoe de betrokkenheid bij een religieuze beweging paste in een patroon van zoeken en zwerven. Tenslotte geven kranteknipsels ook nog al eens de indruk, dat de journalist geconfronteerd werd met een normale crisis en de daarbij horende verschijnselen. Een voorbeeld om te laten zien hoe moeilijk het is in deze een houding te bepalen: een van de vijf door de SOS genoemde gevallen is in de pers ettelijke keren breedvoerig uitgemeten. Uit door de moeder van de betreffende jongen afgegeven interviews blijkt, dat hij omstreeks zijn 25ste jaar in Duitsland in contact kwam met een organisatie, die ‘bewustzijns- en persoonlijkheidsontwikkelingstrainingen’ aanbood. Later door de moeder teruggehaald naar Nederland volgde een lange weg door de geestelijke gezondheidszorg, die eindigde toen hij 30 jaar oud verdronk bij het zwemmen in zee. Wat nu wat heeft veroorzaakt, wat er precies aan de hand is geweest, of het zwemmen een poging tot zelfmoord is geweest, is buitengewoon moeilijk te ontrafelen. Uit de interviews met de moeder komt een zeer complex beeld naar voren met losmakingsproblemen (de problemen traden aan het licht na de militaire dienst in Zuid-Amerika), aanpassingsmoeilijkheden na de remigratie van het gezin naar Nederland, enz. De moeder van de jongen voert sinds het ongeluk dat haar zoon is overkomen, strijd tegen de ‘sekten’ en ook de ‘psychiatrie’ in Nederland, o.a. door het geven van lezingen en het | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
propageren van het deprogrammeren (zie bijvoorbeeld dagblad De Stem, 17 januari 1981, De Telegraaf 3 januari 1981). Men mag aannemen dat de trainingen waarvan sprake is - maar waar verder niet veel meer over bekend is dan dat ze niet in Nederland of door Nederlandse organisaties gegeven zijn - niet direct bevorderlijk zullen zijn geweest voor de geestelijke gezondheid van de betreffende jongen, maar zelfs dat is niet zeker. Het causale verband met de latere gebeurtenissen is in ieder geval duister: zijn die trainingen de oorzaak geweest van de moeilijkheden, hebben ze als een luxerend moment gefunctioneerd of hebben ze misschien juist een psychotische ontwikkeling afgeremd? Wat is de betekenis geweest van het ingrijpen van de moeder in het leven van de in Duitsland wonende jongen, wat de betekenis van het herhaaldelijk interfereren in behandelingssituaties? De moeder ontkent dat de jongen zelfmoord heeft gepleegd, maar waarom sluit ze die mogelijkheid uit? Er komt nog een probleem bij en dat is het gedrag van de moeder na de dood van haar zoon. De dood van haar zoon gebruikt ze expliciet en doelbewust, ook in de pers, als wapen in de strijd tegen sekten en psychiatrie. Ze zocht zelf de openbaarheid met als wapen een schild, waarop iedere vraag en iedere kritiek als ongepast afschampt. Of is het misschien toch wel aanvaardbaar om iemand, die persoonlijke tragiek zo nadrukkelijk hanteert om daar anderen mee aan te vallen, te vragen ook heel andere vragen en heel andere mogelijkheden van interpretatie onder ogen te willen zien, ook al zijn die vragen pijnlijk en de antwoorden misschien minder bevredigend dan de nu gekozen weg? | |||||||||||||||
7. Individuele hulpverlenersEr zijn een aantal mensen in Nederland, die door hun maatschappelijke positie, door hun eigen belangstelling of door een combinatie van beide, een functie vervullen in de opvang van (ex) sekteleden. De belangrijkste en meest bekende van hen is Sipke van der Land, die zich al sinds 1970 met het verschijnsel van de nieuwe religieuze bewegingen bezighoudt, daarover publiceert en in het winterseizoen 1980-1981 ook een aantal televisieuitzendingen over het onderwerp heeft gemaakt (NCRV). In de afgelopen tien jaar heeft Van der Land naar eigen zeggen in totaal met ongeveer 60 mensen contact gehad, die lid waren geweest van de Verenigingskerk, Children of God of de Hare Krishnabeweging en wier uittreding gepaard ging met persoonlijke problemen. Het ging om mensen die uit strak georganiseerde, vaak communaal levende bewegingen kwamen en die het moeilijk vonden om de leegte waarin ze | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
na de uittreding religieus, psychisch, sociaal en vaak ook economisch terechtkwamen, weer te vullen. Bijzondere hulpverlening of begeleiding was daarbij niet nodig; het ging er meer om de mensen de kans en de tijd te geven een nieuw leven te beginnen en hen te bevestigen in hun besluit om de beweging, waarmee ze zo verbonden waren, te verlaten. Een Utrechtse psychiater heeft zich via de media enkele jaren geleden beschikbaar gesteld om uit nieuwe religieuze bewegingen uitgetredenen in behandeling te nemen en te begeleiden. Tot eind 1979 had echter nog niemand contact met hem gezocht. In Eindhoven is er een maatschappelijk werker, die zich met deze problematiek bezighoudt en zo nu en dan hoort men ook iets over een klooster dat gastvrij onderdak verleent aan gedesoriënteerde ex-sekteleden of over een dominee die bemiddelt bij het deprogrammeren. Het is echter bijzonder moeilijk om daar concretere informatie over te krijgen. Soms is het ook niet meer dan een gerucht, maar er wordt ook nogal geheimzinnig gedaan in de wereld van de sektebestrijders. Angst voor represailles van de kant van de sekten speelt daarbij een rol, terecht of niet. Daarnaast zijn er nog enkele niet-professionele hulpverleners, voor een deel uit de kring van bestrijders van nieuwe religieuze bewegingen, actief. Over aard en omvang van hun werkzaamheden is niets bekend. In een aantal gevallen is er in Nederland gebruik gemaakt van een Amerikaanse ‘deprogrammer’, een niet-professionele hulpverlener die zich erop toelegt het sektelid te bevrijden van de denkkaders, die hem tijdens zijn verblijf in de sekte zijn geworden. Tenslotte zijn in Nederland nog enkele particuliere bestrijders van sekten actief, sommigen al jarenlang. Het zijn in het algemeen mensen met geen of weinig eigen ervaring met sekten of nieuwe religieuze bewegingen en zonder kwalificatie als onderzoeker. Over hun beweegredenen kan men veel vermoeden, in hun gedrag kan men ze het beste omschrijven als agerende documentalisten; verzamelaars en verspreiders van alle mogelijke informatie over sekten, die overheid en burgerij via de media willen waarschuwen voor de grote gevaren, die van de kant van de sekten dreigen. | |||||||||||||||
8. Samenwerkende Ouders SekteledenDe SOS is bij uitstek de instantie voor de hulpverlening aan ouders van sekteleden. Het is een typische zelfhulporganisatie. De leden van de vereniging (ouders, ex-sekteleden) en degenen die hen consulteren, hebben allemaal hun eigen droevige ervaringen met de nieuwe religieuze bewegingen. Een of meer van hun kinderen zijn lid geworden van een | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
sekte en voor de ouders naar hun eigen gevoel psychisch en soms ook fysiek onbereikbaar geworden. Veel ondernemen kunnen ze meestal niet, omdat hun kinderen vaak al lang meerderjarig zijn. Binnen de SOS zoeken ouders, die problemen hebben met het verlies van hun kind, elkaars steun, hulp en advies. Als vereniging probeert de SOS van de overheid een betere opvang en begeleiding voor sekteverlaters te krijgen en meer voorlichting over de gevaren die met het lidmaatschap van nieuwe religieuze bewegingen verbonden zijn. De SOS telde in 1980 ongeveer 30-40 leden, inmiddels zijn het er aanzienlijk meer, mogelijk zo'n 100. Het contact tussen de leden vindt vooral telefonisch plaats. Er zijn regelmatige contacten met soortgelijke ouderverenigingen in de Bondsrepubliek, België en ook elders. Om een indruk te krijgen van de problemen waar de ouders en hun kinderen zich mee geconfronteerd zien, is het volgende fragment uit een rondschrijven illustratief:
| |||||||||||||||
9. Subcommissie Onderzoek Sekten - Vaste Commissie voor Volksgezondheid van de Tweede KamerOp 26 juni 1980 heeft de Vaste Commissie voor Volksgezondheid een | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
subcommissie ingesteld, die tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van de in Nederland actieve sekten, ‘met het oog op de belangen van de personen waarop de activiteiten van sekten in het bijzonder zijn gericht enerzijds en de hulpverlening in de geestelijke volksgezondheid anderzijds’. Uit de mededelingen die de subcommissie op 18 februari 1981 aan de Tweede Kamer heeft gedaan, blijkt dat de commissie enkele honderden brieven uit het land hebben bereikt en dat de commissie nog druk doende is nationaal en internationaal de nodige gegevens te verzamelen (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16.635, 1-2). Een rapport van de commissie wordt in het voorjaar van 1982 verwacht. De subcommissie bestaat uit de dames mr. I. Haas-Berger (PvdA) - voorzitter -, G. Cornelissen (CDA), mr. E. Wessel-Tuinstra (D'66), drs. E. Verkerk-Terpstra (VVD), I. Müller-Van Ast (PvdA). In hoeverre de subcommissie is geconfronteerd met klachten over sekten en eventueel over verzoeken om hulp is op dit moment uiteraard nog niet bekend. Gezien de ervaringen elders mag verondersteld worden, dat een deel van de brieven die de commissie bereikt hebben, betrekking heeft op al bij andere instanties eerder gedeponeerde klachten en gevallen (de Inspectie, de Kinderbescherming, de Politie), en dat er ook nogal wat brieven bij zullen zijn van mensen die zelf graag nader geïnformeerd willen worden over sekten. Men denke hier aan de ervaringen van de Stichting De Ombudsman op dit punt. | |||||||||||||||
10. De Stichting JoekaIn mei 1981 presenteerden drie welzijnswerkers uit Helden-Panningen hun plannen voor de oprichting van een opvanghuis voor ex-sekteleden. De daarvoor opgerichte Stichting Joeka heeft aan het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk subsidie gevraagd om met de werkzaamheden te kunnen starten. Ook elders is om financiële steun gevraagd. De keuze van CRM ligt gezien de doelstelling van de stichting en de achtergrond van de initiatiefnemers voor de hand. Het initiatief is ontstaan uit persoonlijke ervaringen met twee ex-sekteleden. Begin juli werd door de Stichting een studiedag belegd voor hulpverleners, ex-sekteleden en ouders. De bestaande vormen van hulpverlening werden daar afgewezen, de problematiek van ex-sekteleden is van dien aard dat daar een eigen opvang voor nodig is. Het aantal mensen dat hulpverlening behoeft, wisselt met de berichtgeving in de pers. In een paginagroot artikel in het Dagblad voor Noord-Limburg (9 mei 1981) is sprake van 400 mensen die in de problemen zijn gekomen, nadat ze uit een sekte zijn gestapt. ‘Helemaal ontredderd | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
dwalen ze door het land, ze staan buiten de maatschappij en zijn veelal contactueel gestoord, zodat ze niet alleen zichzelf maar vaak ook familieleden ten gronde richten.’ Het zou niet moeilijk zijn ‘een centrum met zestig bedden’ te vullen. Contact is er ook met ongeveer 60 ex-sekteleden, die hulp nodig hebben. Twee maanden later, op de studiedag, wordt volgens de pers melding gemaakt van de behoefte aan ‘acute begeleiding en hulp’ voor 10 ex-leden, 40 mensen zijn wat minder acuut hulpbehoevend, enkele tientallen zijn te bang om zich aan te melden en dan zijn er nog enkele tientallen Nederlanders die in het buitenland vertoeven en daar hun sekte vaarwel hebben gezegd. Op de studiedag zelf zijn enkele ex-sekteleden aanwezig, met name ex-leden van de Verenigingskerk en van Hare Krishna, bewegingen dus die een zeer grote inzet van de leden vergen en meestal ook een leven in communaal verband verwachten. Navraag in september 1981 bij de Stichting Joeka leverde het volgende beeld op:
Hoe men tot de schattingen van de aantallen komt, is niet duidelijk. De nota ‘Opvang- en begeleidingshuis voor ex-sekteleden’, (Renders, 1981) bevat wel veel informatie over de verschillende sekten, maar de gevallen waarvoor hulp gevraagd wordt, worden er niet nader in toegelicht, zodat het moeilijk is zelfstandig een oordeel te vormen over de aard, de omvang en de oorzaken van de problematiek. Deprogrammeren speelt een belangrijke rol in de hulpverleningsopvatting van de Stichting Joeka en de hulp is ook vooral nodig voor de mensen die een deprogrammering achter de rug hebben en moeite hebben het contact met de werkelijkheid te houden en de normale dagelijkse dingen te doen (deze zogenaamde ‘floating state’ komt nog aan de orde in IX.6). Hetzelfde schijnt ook voor de mensen, die door de sekte zelf zijn weggestuurd, te gelden. De volgende aspecten zouden in de begeleiding specifieke aandacht moeten krijgen:
| |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
Het programma zou moeten bestaan uit persoonlijke vorming, praktische vorming en ontspanning. Bij het praktische werk springen behalve de zorg voor huis en haard, het kweken van (biologisch-dynamisch) voedsel, het verzorgen van percelen bos en het runnen van een fietsenwerkplaats in het oog. Een concept dat herinnert aan het model van de drugvrije therapeutische gemeenschap. Op 1 september 1981 was men nog niet van start gegaan, er was toen nog geen geld. Gestreefd wordt naar een opvanghuis voor 5 à 6 bewoners, die ná 3 à 4 maanden weer zelfstandiger kunnen gaan leven via kamertraining enz. Een staf van 12 medewerkers, full-time en parttime, zou dan de begeleiding en resocialisatie op zich kunnen nemen (een later plan komt op een wat lagere stafbezetting uit). | |||||||||||||||
11. Conclusies op basis van de inventarisatieHoewel het NCGV-onderzoek geen hogere pretentie heeft dan het geven van een eerste indruk van de mate waarin instanties over een heel breed terrein, variërend van de geestelijke volksgezondheid tot justitie, geconfronteerd worden met klachten over sekten of problemen van sekteleden of ex-sekteleden, komt er uit het onderzoek toch al een vrij eenduidig beeld naar voren. Met nog altijd de nodige voorzichtigheid kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Bij alle voorzichtigheid zijn dit toch ontnuchterende conclusies, die in ieder geval suggereren dat een breed uitgemeten probleem getalsmatig nog geen groot probleem hoeft te zijn. Het feit dat de problemen, althans voorzover ze op dit moment zichtbaar zijn, zich lijken te concentreren bij de groep, die de sekte of de beweging onvrijwillig heeft verlaten en in een aantal gevallen ook een deprogrammeringsproces heeft doorgemaakt, zal ons in het hoofdstuk over deprogrammering nog bezighouden. De inventarisatie die we hier voor Nederland hebben gemaakt, wint aan betekenis door vergelijking met de situatie in de Bondsrepubliek, waar men een soortgelijke inventarisatie heeft ondernomen en waar overheid en hulpverlening al veel meer dan in Nederland actief zijn geworden in de strijd tegen de sekten. |
|