Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel
(1979)–P.F. Schmitz– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 52]
| |
zijn logisch relativisme als een pleidooi voor controleerbaarheid van uitspraken, maar ben niet overtuigd dat die controleerbaarheid afhangt van criteria die expliciet gegeven moeten worden. | |
2. WeitzOm aan te geven wat hij van een criticus verwacht beroept Weitz zich op de taaltheorie van Wittgenstein in Filosofische Onderzoekingen. Hij deelt Wittgensteins kritiek op de traditionele inzichten ‘from Plato to Russell’Ga naar voetnoot4 en ter verduidelijking citeert hij onder meer het beroemde voorbeeld van de spelen bij WittgensteinGa naar voetnoot5: ‘Kijk bijvoorbeeld eens naar de bezigheden die wij “spelen” noemen. Ik bedoel bordspelen, kaartspelen, balspelen, Olympische Spelen, enzovoort. Wat hebben ze allemaal gemeen? - Zeg niet: “Ze moeten iets gemeen hebben, anders zouden ze geen spelen heten”, - maar kijk of er iets is dat ze allemaal gemeen hebben (...). Want wanneer je kijkt, zul je niet iets zien dat ze allemaal gemeen hebben, maar je zult gelijkenissen, verwantschappen ontdekken, en niet zo weinig ook. Zoals gezegd: denk niet, maar kijk!’ Het valt me op dat deze passage een polemisch bedoelde toespeling lijkt op een stuk uit de Meno van Plato, waar deze Sokrates laat vragenGa naar voetnoot6: ‘Maar zeg dan eens Meno, wat is volgens U deugd?’ Meno geeft als antwoord enige voorbeelden van wat deugd is van een man en van een vrouw en besluit ‘Naar gelang van levensstaat en leeftijd heeft ieder van ons zijn eigen deugd, met betrekking tot ieder werk’. Meno geeft dus een omschrijving die enigszins rekening houdt met de functionele samenhang waarin het woord gebruikt wordt. Maar daar is het Sokrates niet om te doen. Hij wil een definitie van het wezen, los van die samenhang. Vandaar dat hij over de verschillende ‘deugden’ van Meno zegt: ‘Al zijn er vele verschillende soorten, zij hebben alle één wezenlijke vorm gemeen, die ze tot deugden maakt. Als men dien voor ogen houdt, kan men goed antwoorden op de vraag, wat deugd is’. Daartegenover staat lijnrecht de raad van Wittgenstein: ‘Zeg niet: ze moeten iets gemeen hebben (...). Want wanneer je kijkt, zul je niets zien dat ze allemaal gemeen hebben’. Wittgenstein gebruikt het voorbeeld ook in de ‘Lezingen van 1930-33’ om er problemen van esthetica mee te verduidelijken. Moore's aantekeningen vermelden: ‘he seemed to hold definitively that there is nothing in common in our different uses of the word “beautiful”’.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 53]
| |
Wittgenstein merkt hier overigens bij op dat in discussies ‘mooi’ zelden gebruikt wordt maar ‘that we are more apt to use right, as, e.g. in “That doesn't look quite right”’. Sokrates' vraag naar het wezen past bij de gedachtengang dat een woord één betekenis heeft die vast verankerd ligt in de onvergankelijke werkelijkheid waarnaar het verwijst. Op basis van kennis van die werkelijkheid kan men taal onderzoeken, maar dan wel uitsluitend taal in haar verwijzende functie, taal als een reeks oordelen, d.w.z. uitspraken over de werkelijkheid die hetzij waar hetzij onwaar zijn. Dat is de traditionele opvatting over taal die door Wittgenstein zelf nog wordt aangehangen in Tractatus Logico-Philosophicus. In Philosophische Untersuchungen blijkt zijn opvatting radicaal veranderdGa naar voetnoot8. Naast beschrijven doet taal nog veel meer: ‘Denk aan de stukken gereedschap in een gereedschapskist: een hamer, een tang, een zaag, een schroevendraaier, een lijmpot, lijm, spijkers en schroeven. Zo uiteenlopend als de functies van deze voorwerpen zijn, zo uiteenlopend zijn ook de functies van de woorden. (Er zijn hier en daar overeenkomsten). Wat ons in verwarring brengt, is natuurlijk de uniforme gedaante waarin de woorden ons gesproken, geschreven of gedrukt tegemoet treden. Want hun gebruik staat ons niet zo helder voor de geest. En met name niet wanneer wij filosoferen!’Ga naar voetnoot9 ‘Gebruik’ staat in dit citaat cursief. Het juiste gebruik van een taaluiting als criterium voor het juiste begrip van de betekenis van die uiting, daar komt de nadruk op te liggen. Morris Weitz vat het aldus samen: ‘To understand the meaning of an expression, then, is not to become acquainted with the object for which it stands, but to learn and be able to apply the criteria for its correct use’Ga naar voetnoot10. Hij onderzoekt in zijn boek een groot aantal studies over Hamlet. De Hamlet-critici vertonen zoals te verwachten was grote verschillen in hun opvattingen over het stuk. Dat is goed te verklaren want het staat de criticus vrij zich op één bepaald aspect te concentreren, b.v. op de vraag naar de verklaring van de gedragingen der personages, het grondprobleem van het stuk, de (historische) context waarin het gezien moet worden. Ook te verklaren, maar volgens Weitz alleen uit een onjuiste opvatting over de functie van taal en de aard van literaire kritiek, is het éne uitgangspunt dat ze allen blijken te hebben. ‘This basic assumption, implicit in all the critics that have been considered, is that all the questions and answers of criticism, all its procedures, doctrines, disagreements, and issues, are factual ones’Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 54]
| |
Net als Sokrates zoeken ze naar een wezensdefinitie. Ze proberen de eisen die aan Hamlet als tragedie gesteld mogen worden af te leiden uit een definitie van wat tragedie in het algemeen is. Maar net zomin als er voor ‘spelen’ één definitie is te vinden, gaat dat voor ‘tragedies’, hoe groot de familiegelijkenissen ook kunnen zijnGa naar voetnoot12. Volgens Weitz denken de Hamlet-critici dat alles wat ze doen onder één noemer, n.l. die van de ‘feiten’ is terug te brengen. Vandaar zijn uitspraak: ‘this assumption - of the logical univocity of the language of Hamlet-criticism - is false’, en zijn eigen opvatting daar tegenover: ‘criticism is many things, not just one’Ga naar voetnoot13. Uit de vele dingen die ‘criticism’ is, kiest Weitz ‘description’, ‘explanation’, ‘evaluation’ en ‘poetics’ (dat zijn titels van vier hoofdstukken). Van deze vier heeft alleen beschrijving (‘description’) betrekking op feitelijke tekstuele gegevens.
H.E. Matthews is van mening dat Weitz een veel te grote scheiding aanbrengt tussen ‘description’, ‘explanation’, ‘evaluation’ en ‘poetics’. Volgens hem komt dat doordat Weitz niet duidelijk maakt wat hij onder ‘feitelijk’ verstaat. ‘The nearest he comes to such an explanation is when he says (or appears to say) that disputes over theories of tragedy are shown to be non-factual by the “perennial debatability” of the concept of tragedy (p. 307). (...) At all events, the fact that a question is “perennially debatable” does not in itself prove that it is not factual. Historians, for instance, might debate from now until Kingdom come whether a particular event recorded in an ancient writer actually occurred or was fictional, but this would still be a dispute over a matter of fact’Ga naar voetnoot14. Matthews geeft dan een uiteenzetting over verifieerbare of falsifieerbare uitspraken in de natuurwetenschap (‘science’) en stelt dan de vraag ‘How does this apply to questions in literary criticism?’Ga naar voetnoot15 Hij blijkt van mening dat - met gradaties - discussies over ‘description’, ‘explanation’, ‘evaluation’ en ‘poetics’ àlle van ‘factual nature’ zijn. Wat betreft ‘description’ is hij het natuurlijk op dit punt met Weitz eens. Maar ook ‘disputes over readings of a play or definitions of tragedy are, I think, still factual, in the same way as theoretical disputes in science’. Het komt me voor dat men wel kan volhouden dat al deze kritische activiteiten betrekking hebben op feiten, maar dat het in de buurt van woordspel komt als men ze daarom ‘feitelijk’ noemt. Er is meer dan een gradueel verschil tussen de uitspraak ‘Hamlet heeft vijf bedrijven’ en ‘Hamlet is een groots meesterwerk’. Matthews zou ook het tweede geval ‘factual’ | |
[pagina 55]
| |
willen noemen. ‘This is shown by the kind of argument used by the disputants: they appeal to their readers' experience of life, for example, in order to show that the characters of Hamlet are convincing’. Maar als dit de enige grond is om ook in dit geval van een ‘feitelijk’ probleem te spreken, kan men m.i. de ‘naturalistic fallacy’ niet meer ontlopen. In de slotalinea blijkt dat Matthews het onderscheid dat Weitz wil aanbrengen toch weer niet bestrijdt. Wat hij alleen maar heeft willen zeggen, is dat ‘despite the distinctions which Professor Weitz rightly draws between types of critical questions, it is important to see that these types are not absolutely distinct, but belong to a common family’. Hier blijkt de elasticiteit van de notie ‘familie’ in al zijn verwarrende grootheid. Want als het probleem van de kloof tussen feiten en waarden enige realiteit heeft, is het nu juist van belang te weten hoe de verhouding is tussen de familieleden die alleen met feiten te maken hebben ((‘Hamlet heeft vijf bedrijven’) en die waarbij waarden een rol spelen (‘Hamlet is groots’). In de praktijk verschilt de einduitslag bij Matthews, Weitz en b.v. ook Casey niet veel, maar als men op grond van hun overwegingen de kritische manoeuvres, vooral t.a.v. de waardering van een criticus wil beschrijven, dan doen subtiele verschillen wel degelijk ter zake. Matthews besluit zijn bespreking van Weitz' boek met de woorden: ‘Critics themselves are not as imperceptive about their activity as Professor Weitz claims. They recognize the differences which he points out, but are aware also that criticism is a single, coherent activity whose various elements are related and interact’Ga naar voetnoot16. Maar de vraag is nu juist hoe het zit met de relatie en interactie, en het antwoord dat we te maken hebben met gradaties van ‘feitelijkheid’ helpt niet veel verder.
Beter lijkt het, zoals Weitz, beschrijven en waarderen uitdrukkelijk te scheiden. Maar hoe? Weer is hier de vraag naar de rol van criteria in het geding. Weitz zegt dat de vraag: ‘Is Hamlet a great drama, although it cannot be answered truly (or falsely), can be answered, like explanatory questions in Hamlet criticism (e.g., “Is Hamlet a revenge tragedy?”) more or less adequately...’ tot zover accoord, maar het citaat gaat verder: ‘... except that adequacy in evaluation centers on criteria of merit rather than, as it does in explanation, on hypothesis’Ga naar voetnoot17. In het artikel ‘Reasons in Criticism’ dat blijkens een restrictie op de eerste pagina voornamelijk gaat over ‘reasons in evaluation’, stelt Weitz: ‘there exists no reason in support of the praise of Shakespeare's dramas that can be said to be a good reason on the ground that it states an established necessary or sufficient property of dramatic greatness’Ga naar voetnoot18. Hij | |
[pagina 56]
| |
voegt daar aan toe - een gedachte die hij ook uitwerkt in zijn al genoemde boek Hamlet or the philosophy of criticism - dat deze voldoende of noodzakelijke voorwaarden er ook niet kunnen zijn omdat in dat geval, gesteld dat ze wel gevonden konden worden, het verschil tussen beschrijven en waarderen zou wegvallen. Immers, ‘if “dramatically great” is a name of a complex property, it functions grammatically as a predicate that critics use to describe the property of dramatic greatness’ en daaruit zou weer volgen ‘that praising Shakespeare's dramas is really describing them’Ga naar voetnoot19. Weitz concludeert: ‘this doctrine is to be rejected because it constitutes an erroneous description of the logical functioning of praise utterance and activity’. Het is dan ook bepaald teleurstellend dat Weitz even verderop in zijn artikel - en ook in het boek - via een omweg de kracht van deze redenering weer teniet doet door te betogen dat er weliswaar geen criteria zijn die een noodzakelijke of voldoende voorwaarde voor een waardeoordeel vormen, maar dat het toch een goede test voor ‘evaluative criticism’ is ‘that it employs a criterion of dramatic greatness which is logically unchallengeable’Ga naar voetnoot20. Vandaar dat Weitz van de criticus blijft eisen dat deze zijn criteria van te voren geeft, duidelijk, empirisch, consistent en, tenminste voor een aantal, ‘unchallengeable’. Dit lijkt me ‘begging the question’. Een criterium is ‘unchallengeable’ wanneer iedereen het over de geldigheid daarvan eens kan zijn omdat deze niet zinvol weersproken kan worden. Hij licht zijn standpunt aldus toe: ‘“Hamlet is a great drama” is an evaluative utterance that praises; and “Hanmlet is a great drama because it has P” is an expression of praise that is joined by a reason in support of the praise. This reason is a good reason if it employs a clear and empirical criterion that cannot intelligibly be challenged’Ga naar voetnoot21. Maar de ‘consistency’ die Weitz aanvoert als voorbeeld van een ‘unchallengeable criterion’ is in concrete gevallen altijd aanvechtbaar. Weitz' ‘unchallengeable criterion’ is een doorzichtige manoeuvre om dit toe te geven en tegelijkertijd toch weer de illusie te wekken dat er onaantastbare voorwaarden zijn die een waardeoordeel kunnen funderen. | |
3. MooijOok J.J.A. Mooij wil criteria vinden voor de kwaliteit van (literaire) kunstwerken. Voor het weergeven van zijn redenering zal ik afwisselend gebruik maken van zijn artikel ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’ en het verwante, eerder verschenen artikel ‘De motivering van esthetische-waardeoordelen’Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 57]
| |
Mooij zegt geen afstand te willen nemen van ‘de gangbare opvatting dat het toekennen van het predicaat “goed” een (al dan niet) verborgen beroep op criteria inhoudt, betrekking hebbend op “good-making properties”’Ga naar voetnoot23. Voor mij is het onbegrijpelijk dat hij enerzijds dit standpunt inneemt terwijl hij anderzijds overtuigend laat zien dat deze criteria niet te vinden zijn. Onder verwijzing naar Urmson onderscheidt hij ‘good of a kind’ en ‘good from a point of view’Ga naar voetnoot24; van beide vormen geeft hij voorbeelden. Mooij betoogt dat met ‘good of a kind’ in de moderne kunst weinig te beginnen is. ‘Voor literaire werken zijn er helaas geen regels waarop een beoordelaar terug kan vallen. In een ver verleden was dat anders toen althans per genre vele voorschriften golden waaraan men geacht werd zich te onderwerpen. Dat gaf houvast’Ga naar voetnoot25 maar, zou ik willen tegenwerpen, dat gaf ook rederijkerskunst van twijfelachtige kwaliteit en Mooij zelf constateert ‘De schrijver van zijn kant echter is vrij de bestaande regels en conventies te overtreden’. We mogen dus m.i. concluderen dat deze regels niet zó strikt zijn dat men er bindende criteria aan kan ontlenen voor de waarde van een kunstwerk. Voor schroevendraaiers en fietsen (Mooijs voorbeelden) is wel vast te stellen wat ze ‘goed’ maakt, maar daar gaat het dan ook om ‘instrumental goodness’Ga naar voetnoot26, een notie die voor literatuur niet is te gebruiken. Want wat is de functie van literatuur? Mooij zegt dat ‘onder de gecombineerde invloed van Kayser en Wellek/Warren’ de esthetische functie in de moderne literaire theorie centraal staat: ‘In de woorden van Wellek en Warren: “The aesthetic object is that which interests me for its own qualities, which I don't endeavor to reform or turn into a part of myself, appropriate, or consume. The aesthetic experience is a form of contemplation, a loving attention to qualities and qualitative structures”. Op die basis zou men moeten proberen literaire werken te waarderen. Zij zijn meer of minder goed naarmate zij in hogere of lagere graad tot esthetische ervaring aanleiding geven’Ga naar voetnoot27. De op dit citaat volgende zin is kenmerkend voor de aanpak van Mooij. Hij zegt: ‘Even aangenomen dat dit allemaal klopt, tot welke criteria en argumenten leidt dit?’ Ik vraag me hierbij vooral af waarom het eventuele ‘kloppen’ zou moeten leiden tot criteria. Mooij stelt die vraag niet, maar gaat er van uit dat het toekennen | |
[pagina 58]
| |
van een esthetische functie aan literatuur primair moet leiden tot structurele criteria. Vervolgens ondermijnt hij deze stelling op verschillende manieren, b.v. door de overweging dat misschien structurele criteria toch niet primair hoeven te zijn en verder door er op te wijzen dat het helemaal niet zo duidelijk is dat de esthetische functie kenmerkend is voor literatuur. Eigenlijk komt zijn betoog erop neer dat literatuur, of zelfs maar een literair genre niet zó te definiëren is dat men criteria zou kunnen vinden voor de ‘goodness’ van dit genre. Ten aanzien van ‘good from a point of view’ is het niet anders. Mooij somt verschillende gezichtspunten op die leiden tot even zoveel ‘argumenten (die) worden aangevoerd om te betogen dat een dichter of schrijver, of één van diens werken, groot, belangrijk, geslaagd of juist minder succesvol is geweest’Ga naar voetnoot28. Hij onderscheidt realistische, emotivistische, morele, structurele, intentionele en vernieuwingsargumenten. Bij de realistische argumenten denkt Mooij aan ‘zekere tendensen in het werk van Leavis en misschien ook aan de persoonlijkheidsnorm waar Ter Braak een tijdlang mee heeft gewerkt’Ga naar voetnoot29. Overigens is het m.i. heel goed aan te tonen dat Ter Braak alle zes vormen van argumentatie of combinaties daarvan bij gelegenheid heeft gebruikt. Dat is geen kritiek op Mooij, want die wil geen critici indelen maar argumenten. Kritiek heb ik pas als hij uit die argumenten criteria wil afleiden. Dan ontstaan er telkens weer ongerijmdheden, waarbij het vreemde is dat Mooij dat zelf aantoont. Bij wijze van voorbeeld wil ik ingaan op de vraag hoe vernieuwingsargumenten tot criteria zouden moeten leiden, of, om het anders te formuleren: wat houdt de eis in dat een werk ‘oorspronkelijk’ moet zijn? De eis tot oorspronkelijkheid heeft Ter Braak en vele van zijn tijdgenoten aangesproken. Het is een eis die in de buurt ligt van die der ‘persoonlijkheid’, waarover ik eerder heb betoogd dat de term een functie heeft in polemische, programmatische geschriften, maar dat er bij nader inzien weinig ‘programma’ uit valt af te leiden. Ten aanzien van ‘oorspronkelijkheid’ geldt m.i. iets dergelijks. Het is een typisch romantisch verlangen, horend bij een expressieve kunsttheorie die van de kunstenaar verwacht dat deze zich vrij en onbevangen zal geven zonder zich te storen aan wat voor wetten dan ook, die zijn vrijheid willen inperkenGa naar voetnoot30. Maar intussen kan men zich geen kunstrichting voorstellen waarin de oorspronkelijkheid géén rol speelt. Russische Formalisten hebben op die manier elke kunst proberen te definiërenGa naar voetnoot31. Ook wanneer | |
[pagina 59]
| |
de poëtica het tegendeel van oorspronkelijkheid, n.l. ‘imitatio’ als wet voorschrijft en ‘de navolging of nabootsing van de klassieke schrijvers als een deugd (beschouwt)’ ook dan blijkt - natuurlijk - dat eenvoudig dupliceren niet op prijs wordt gesteldGa naar voetnoot32. Daarom spreekt Zaalberg van imitatio I en imitatio II, waarbij hij nr. II omschrijft als ‘een homogeen en persoonlijk resultaat’Ga naar voetnoot33. Guépin verklaart eveneens dat ‘literatuur nooit iets nieuws kan bewijzen, maar altijd, als rhetorica, binnen de grenzen moet blijven van wat mensen ervan verwachten’, maar tevens dat het daarbij gaat om ‘schema en correctie’Ga naar voetnoot34. Ook Mooij zegt niets te zien in het vernieuwingscriterium coûte que coûte: ‘Extreem doorgevoerd leidt dit tot het aanprijzen van een soort weggooikunst’Ga naar voetnoot35. Wat Mooij hier opmerkt naar aanleiding van het vernieuwingscriterium, geldt voor elk ander criterium evenzeer. In literaire waardeoordelen zal ieder criterium dat extreem wordt doorgevoerd tot het absurde leiden. Het voorgaande is tevens een argument voor de stelling dat het geen zin heeft om van een literair criticus criteria-vooraf te verlangen: hij zou zich niet eens aan zijn eigen woorden kunnen houden. Dat men een criticus kan typeren door te analyseren wat zijn ‘interessen’ zijn lijkt mij zeer aannemelijk. Zodra men echter uit deze ‘interessen’ criteria wil afleiden, stuit men op onoverkomelijke moeilijkheden.
In aansluiting op het artikel ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’ doet H.T. Boonstra voorstellen om te komen tot een model dat tot doel heeft ‘argumenten eenduidig te benoemen teneinde de normensystemen van afzonderlijke critici te reconstrueren op een manier waarbij men in staat is deze normensystemen onderling te vergelijken’. Op die manier hoopt zij ook de kritische normen van een tijdvak overzichtelijk te kunnen beschrijvenGa naar voetnoot36. Boonstra maakt een combinatie-met-uitbreidingen van de zes typen die Mooij onderscheidt en de vierdeling die hij bij Abrams heeft gevondenGa naar voetnoot37. | |
[pagina 60]
| |
Het feit dat zij de term ‘normensystemen’ gebruikt doet vermoeden dat Boonstra, net als Mooij en vele anderen, denkt aan het expliciet maken van criteria. Zij gaat echter op deze hele kwestie niet in en laat daardoor ruimte voor een interpretatie die mij zeer aantrekkelijk lijkt, n.l. dat zij niet criteria of normensystemen wil indelen maar, wat Mooij noemt, ‘interessen’ of ‘points of view’. Als deze interpretatie niet is toegestaan lijkt me haar indeling onbruikbaar. Ik wil b.v. graag van haar aannemen dat het mogelijk is om W. Kloos, G.F. Haspels en G. van Eckeren in één vakje te plaatsen op grond van de globale aanduiding dat ze primair de eis ‘afspiegeling’ stellen, d.w.z. dat ze van een roman verlangen dat hij reëel, levend, waarheidsgetrouw, etc. is. Het bezwaar is echter dat het heel goed mogelijk is dat deze drie critici bij nader inzien een zo verschillende opvatting hebben van wat reëel, levend of waar is dat men ze vanwege de eigen inhoud die ze elk aan de eis ‘afspiegeling’ geven in drie verschillende categorieën moet onderbrengen. Boonstra's poging tot differentiatie binnen de groep brengt om dezelfde reden geen verduidelijking. Zij schrijft: ‘Bij Haspels zijn de eisen die hij stelt ondergeschikt aan de didactische functie die hij aan de literatuur toekent, terwijl de eisen van Van Eckeren gezien moeten worden in het licht van de symbolische waarde die literatuur volgens hem heeft’Ga naar voetnoot38. Maarslechts aan de hand van de kritieken zelf zal men kunnen vaststellen wat de abstracte begrippen ‘didactische functie’ en ‘symbolische waarde’ in concreto inhouden. Conclusie: als Boonstra bedoelt ‘interessen’ te rubriceren dan ben ik benieuwd naar de praktische uitwerking. Wanneer echter het voorstel is om ‘normensystemen’ te beschrijven door middel van ‘practische’ eisen die abstract worden weergegeven, dan heb ik met haar benadering dezelfde problemen als met die van Heyl, Weitz en Mooij, waarover ik reeds heb gesproken, of met die van Hirsch, die hierna aan de orde zal komen. | |
4. Hirsch: conclusieIn zijn bekende artikel ‘Privileged Criteria in Evaluation’Ga naar voetnoot39 komt Hirsch tot de slotsom dat er weliswaar geen ‘geprivilegeerde criteria’ zijn, maar dat dit niet wegneemt dat de criticus duidelijk moet aangeven op grond van welke criteria hij redeneert om op die manier ‘objectivity and accuracy’Ga naar voetnoot40 na te streven. De criticus heeft ‘an obligation to know just what his criteria are, to know what he is doing and why’. In deze zin - het is de laatste van het artikel - lijkt Hirsch de eis dat de criticus moet weten wat zijn criteria zijn, gelijk te | |
[pagina 61]
| |
stellen aan de eis dat de criticus weet wat hij doet en waarom hij het doet. Dat is dubbelzinnig. Ik kan het met Hirsch eens zijn als hij stelt dat men van de criticus mag eisen dat hij weet wat hij doet, maar ik blijf het vreemd vinden dat dat samenvalt met de eis dat de criticus moet weten wat zijn criteria zijn. Hirsch verwijst op deze plaats naar Wayne Shumakers Elements of Critical TheoryGa naar voetnoot41 en citeert met instemming de woorden waarmee die zijn boek beeindigt: ‘Judgments rendered against any evaluative reference frame, no matter how trivial, will have something of the character of proved fact if only the reference frame is adequately acknowledged. Judgments rendered against concealed standards however will always appear arbitrary and, to those unconvinced by rhetoric or authority, meaningless’. Wat mij in deze passage aanspreekt is dat er ‘reference frame’ staat in plaats van ‘criterium’. Het lijkt me winst wanneer men zich niet meer ten doel stelt de criteria van de criticus te zoeken, maar zijn referentiekader, de achtergrond (dat is iets anders dan de grond) van de oordelen die hij uitspreekt. Shumakers verlangen dat dit kader duidelijk moet worden gemaakt, is redelijk, tenminste als hij daarmee maar niet wil zeggen dat dit onafhankelijk van het oordeel zelf zou moeten gebeuren. Iemand die nalaat zijn referentiekader van te voren te schilderen, werkt daarmee nog niet met ‘concealed standards’. Het is veeleer waarschijnlijk dat de betekenis van het kader en dus van de hiërarchie die wordt aangebracht het duidelijkst blijkt in de praktijk van het waarderen en niet in een afzonderlijke verantwoording. Men kan de betekenis van een woord niet afleiden uit kennis van het begrip waarnaar het verwijst. Net zo min blijkt de betekenis van een kader of een standaard uit de abstracte verwoording ervan, maar uit en tijdens het gebruik. ‘The idea that criticism is irrational if it does not, in the last resort, appeal to a priori standards is one of the most frequent confusions into which critics and aestheticians fall’, zegt CaseyGa naar voetnoot42. Ik zou me niet graag wagen aan een globaal oordeel over wat de meest gemaakte vergissing van critici en esthetici is, maar ik doe, in de lijn van Casey, graag een poging om aannemelijk te maken dat, ook in het geval van Ter Braak, kritieken en met name de waardeoordelen daarin niet irrationeel zijn. En dat ondanks het feit dat hij zich niet uitsluitend bezig houdt met ‘feitelijkheden’ en dat hij slechts zelden, en dan nog meestal gechargeerd, b.v. in een polemiek, zijn criteria expliciet van te voren presenteert en verdedigt. |
|